Apocriefe boeken/1 Makkabeën 5
1 Makkabeën 5 | |
Auteur | Anoniem |
Genre(s) | Religie |
Brontaal | Nederlands |
Datering | 1906 |
Vertaler | Adolf Visscher (1686-1746) |
Bron | Anoniem (1906) De apocriefe boeken. Uit de Hoogduitsche vertaling van M. Luther eertijds door Adolf Visscher in het Nederduitsch overgezet, [Amsterdam]: Nederlandsch Bijbelgenootschap, pp. 103-105. Zie Bestand:De apocriefe boeken p 103.jpg, Bestand:De apocriefe boeken p 104.jpg en Bestand:De apocriefe boeken p 105.jpg. |
Auteursrecht | Publiek domein |
[...] HOOFDSTUK 5. Judas verslaat de heidenen rondom. Nederlaag der Joden onder Jozef en Azarja. | ||
MAAR, toen de heidenen rondom hoorden, dat het altaar weder opgericht | ||
2 | en het heiligdom gereinigd was, werden zij zeer vergramd; en zij namen | |
vóór, het geheele geslacht van Jakob uit te roeien en begonnen aan | ||
3 | hunne grenspalen alle Joden te dooden. a Maar Judas trok in Iduméa | a 2 Makk. 10 : 17. |
tegen de kinderen van Esau op en overviel ze te Akrabattine, waar zij | ||
de kinderen van Israël belegerd hadden, en sloeg vele Idumeërs dood | ||
4 | en plunderde hen. Dewijl ook de kinderen van Bean op de landstraten | |
5 | trouweloosheid en moorddadigheid bedreven hadden tegen Israël, was | |
Judas hen ook indachtig en belegerde en verbrande ze en verbrandde | ||
6 | hunnen burg met allen, die er in waren. Daarna trok hij tegen de | |
Ammoniten op; die waren weltoegerust en hadden veel krijgsvolk en een | b 2 Makk. 10 : 24. | |
7 | hoofdman b Timotheüs. Daarom leverde Judas hun vele veldslagen en | |
8 | had de overwinning. En hij nam de stad c Jaëzer, met andere omliggende | c Num. 21 : 32. |
vlekken, in, daarna trok hij weder naarhuis in Juda. | ||
9 | Maar de heidenen stonden ook op in Gilead tegen Israël, aan hunne | |
grenspalen, om ze te verdelgen; maar het volk vluchtte op den burg | ||
10 | Dathema; en zij schreven aan Judas en zijne broeders aldus: Al de | |
heidenen rondom hebben zich vergaderd tegen ons, opdat zij ons allen | ||
11 | ombrengen. Hun hoofdman is Timotheüs en zij willen onzen burg, | |
12 | waarin wij gevlucht zijn, bestormen. Daarom bidden wij, dat gij ons | |
wilt te hulp komen en ons redden; want wij zijn te weinig en de | ||
13 | vijanden hebben velen omgebracht, en in d Tob bij de duizend man | d Richt. 11 : 3. |
14 | gedood en hunne vrouwen, kinderen en goederen weggevoerd. Toen men | 2 Sam. 10 : 6. |
dezen brief las, kwamen er meer boden uit Galiléa, die verscheurden | ||
15 | hunne kleederen en zeiden klagelijk, dat de heidenen uit alle steden | |
rondom, van Ptolemaïs, Tyrus en Sidon, met macht tegen Galiléa | ||
uitgetrokken waren en dat geheel Galiléa vol vijanden was, om Israël | ||
uit te roeien. | ||
16 | Toen nu Judas en het volk dat hoorden, hielden zij raad, hoe zij | |
17 | hunne broeders in dezen nood zouden kunnen helpen. En Judas beval | |
zijnen broeder Simon, dat hij zich een bijzonderen hoop kiezen zou en | ||
in Galiléa trekken, om de broeders aldaar te redden, zoo wilde hij en | ||
18 | zijn broeders Jonathan in Gilead trekken. En hij maakte Jozef, den zoon | |
van Zacharia, en Azarja tot hoofdlieden over het overige volk tehuis, | ||
19 | om Judéa te bewaren; en beval hun, dat zij dit volk zouden besturen | |
en niet uittrekken om de vijanden aan te tasten, voordat hij wederkwam. | ||
20 | En Simon trok in Galiléa met drieduizend man, Judas in Gilead met | |
achtduizend. | ||
21 | Toen nu Simon in Galiléa kwam, leverde hij vele veldslagen tegen de | |
heidenen en overwon en joeg hen tot aan de poort van Ptolemaïs toe | ||
22 | zoodat er bij de drieduizend heidenen omkwamen; en Simon plunderde | |
23 | hen. Daarna kwam hij weder tot zijne broeders in Galiléa en te Arabath | |
en gebood hun, met vrouwen en kinderen, met hem in Judéa te | ||
trekken, en bracht ze daarheen met groote vreugde. | ||
24 | Maar Judas Makkabeüs en Jonathan, zijn broeder, trokken over den | |
25 | Jordaan in de woestijn, drie dagreizen. Toen kwamen tot hen de | |
Nabatheërs en ontvingen hen vriendelijk en verhaalden hun hoe het | ||
26 | hunnen broeders in Gilead ging, en dat er velen opgesloten waren te | |
Bozra, Bosor, Alima, Kasbon, Mageth en Karnaïm, dat alle groote en | ||
27 | vaste steden waren; dat er ook vele in andere steden van Gilead opge- | |
sloten waren; daarom besloten zij, dat zij ’s morgens terstond tegen die | ||
28 | vaste steden optrekken en ze bestormden zouden. En Judas keerde terug, | |
| ||
eene dagreis, en bestormde de stad Bosor, eer zij het gewaarwerden, | ||
en nam haar in en liet alle manspersonen aldaar doorsteken en plun- | ||
29 | derde en verbrandde de stad. Daarna reisde hij voort, bij nacht, tot | |
30 | den burg, waar zijne broeders belegerd waren. En toen hij des morgens | |
aldaar kwam, zag hij eene groote menigte, zonder getal, aldaar, die | ||
31 | ladders en srormwerktuigen droegen en den storm begonnen; en in de | |
32 | stad was een klagelijk gekerm, dat ten hemel klonk. Toen vermaande | |
Judas zijn volk, dat zij voor hunne broeders strijden zouden, om hen | ||
33 | te verlossen; en hij maakte drie slagorden en tastte ze van achteren | |
aan, in den storm, en liet de trompetten blazen; en het volk riep luide | ||
34 | en bad tot God. Maar toen het heir van Timotheüs zag, dat Judas | |
achter hen was, vloden zij en werden zeer geslagen, zoodat er van hen | ||
35 | op dien dag bij de achtduizend dooden bleven. Daarna trok Judas naar | |
Mizpa, bestormde en veroverde het, en liet alle manspersonen aldaar | ||
36 | dooden en plunderde en verbrandde de stad. Daarna won hij Kasbon, | |
Mageth, Bosor en andere steden in Gilead. | ||
37 | e Maar Timotheüs bracht wederom een groot heir bijéén en legerde | e 2 Makk. 12 : 20. |
38 | zich tegenover Rafon, aan gene zijde der beek. Toen zond Judas ver- | |
spieders heen en liet onderzoeken hoe sterk de vijanden waren en hoe | ||
39 | zij lagen; dezen zeiden hem weder, dat er eene zeer groote menigte was, | |
hadden, aan wie zij soldij moesten geven; en dat het heir zich aan | ||
40 | gene zijde der beek gelegerd had en gereed was tot den slag. Daarom | |
trok Judas uit tegen hen. En Timotheüs sprak tot zijne hoofdlieden: | ||
Als Judas aan de beek komt en zoo moedig is, dat hij hier durft | ||
overtrekken, kunnen wij hem niet wederstaan, maar hij zal ons slaan. | ||
41 | Maar als hij vreest en niet herwaarts over de beek durft komen, willen | |
42 | wij over het water en hem aantasten en slaan. Toen nu Judas aan de | |
beek kwam, stelden hij de ambtlieden aan het water en gebood hun, | ||
dat zij al het volk zouden overdrijven, opdat zij de vijanden mochten | ||
43 | helpen slaan en niemand zou achterblijven. Toen nu Judas en zijn heir | |
alzoo het eerst over het water kwamen, vloden de vijanden en lieten | ||
hunne wapenen vallen en kwamen in een tempel in de stad Karnaïm. | ||
44 | Maar Judas nam de stad in verbrandde den tempel en allen, die daarin | |
waren; en Karnaïm werd verwoest en kon zich niet beschermen voor Judas. | ||
45 | Daarna liet Judas al het volk Israël, dat in Gilead was, klein en groot, | |
vrouwen en kinderen, bij elkander komen om mede naar Judéa te | ||
46 | trekken. En op den weg kwamen zij voor eene groote, vaste stad, | |
Efron, die aan den weg lag, waar men dóór moest, en niet bezijden | ||
47 | kon trekken. Nu wilden de lieden te Efron Judas niet doorlaten, maar | |
48 | begaven zich in de stad en hielden de poorten toe. Maar Judas zond | |
tot hen, beloofde hun vrede en bad vriendelijk, dat men hen zou door- | ||
laten; want hun zou geen schade van de zijnen geschieden; hij begeerde | ||
niets dan alleen door te trekken. Doch die van Efron wilden hen niet | ||
49 | inlaten. f Toen liet Judas in het geheele heir uitroepen, dat het krijgs- | f 2 Makk. 19 : 27, 28. |
volk eene slagorde zou maken en stormloopen, elke hoop aan zijne | ||
50 | plaats. Alzoo bestormden zij de stad dien geheelen dag en den geheelen | |
51 | nacht en namen haar in; en Judas liet aldaar alle manspersonen | |
52 | doorsteken, plunderde en verwoestte ze; en hij trok er dóór over de | |
doode lichamen heen en kwam over den Jordaan op het vlakke veld, | ||
53 | tegenover Beth-San. En Judas dreef het volk, dat achterbleef, voort en | |
troostte ze de geheele reis over, totdat hij ze in het land Judéa bracht. | ||
54 | Toen trokken zij op den berg Zion met groote vreugde en offerden | |
brandoffers, omdat God hun overwinning gegeven en hen met vrede | ||
weder naar huis gebracht had. | ||
| ||
55 | Maar, terwijl Judas en Jonathan in Gilead waren en Simon hun | |
56 | broeder, in Galiléa vóór Ptolemaïs, en Jozef, Zacharia’s zoon, en Azarja, | |
de hoofdlieden, van hunne overwinning en groote daden hoorden, | ||
57 | spraken zij: Wij willen óók eer behalen en de heidenen rondom ons | |
58 | aantasten. En zij geboden hun krijgsvolk, dat zij zouden gereed zijn, | |
59 | en trokken uit tegen Jamnia. Toen trok Gorgias met zijn heir tegen | |
60 | hen uit en sloeg Jozef en Azarja op de vlucht en joeg hen tot in het | |
land Juda; en Israël verloot op dien dag veel volk, namelijk bij de | ||
61 | tweeduizend man, omdat zij Judas en zijns broeders bevel niet gehoor- | |
zaam geweest waren en uit eigen vermetelheid onderstaan hadden roem | ||
62 | te bejagen, daar zij nochtans die lieden niet waren, aan wie God ver- | |
leend had, dat Israël door hen zou geholpen worden. | ||
63 | Maar Judas en zijne broeders werden bij geheel Israël en bij alle | |
64 | heidenen hooggeacht; en, waar men hen noemde, werden zij geprezen. | |
65 | En Judas trok uit met zijne broeders tegen de kinderen van Esau, tegen | |
het Zuiden, en veroverde Hebron en de vlekken rondom en verbrandde | ||
66 | hunne muren en torens en keerde wederom in het land der Filistijnen | |
67 | en trok door Samarië. Daar zijn vele priesters omgekomen, die ook te | |
68 | vermetel waren en de vijanden zonder raad en bevel aantastten. Daarna | |
trok Judas naar Asdod, in het land der Filistijnen, en wierp de altaren | ||
der afgoden terneder en verbrandde de afgoden en plunderde de steden, | ||
en hij kwam weder tehuis in het land Juda. |