Apocriefe boeken/2 Makkabeën 5
2 Makkabeën 5 | |
Auteur | Anoniem |
Genre(s) | Religie |
Brontaal | Nederlands |
Datering | 1906 |
Vertaler | Adolf Visscher (1686-1746) |
Bron | Anoniem (1906) De apocriefe boeken. Uit de Hoogduitsche vertaling van M. Luther eertijds door Adolf Visscher in het Nederduitsch overgezet, [Amsterdam]: Nederlandsch Bijbelgenootschap, pp. 135-137. Zie Bestand:De apocriefe boeken p 135.jpg, Bestand:De apocriefe boeken p 136.jpg en Bestand:De apocriefe boeken p 137.jpg. |
Auteursrecht | Publiek domein |
[...] HOOFDSTUK 5. Antiochus neemt Jeruzalem in en plundert den tempel. | ||
IN dienzelfden tijd trok Antiochus ten tweeden male naar Egypte. 2 Maar | ||
| ||
men zag door de geheele stad, veertig dagen na elkander, in de lucht | ||
3 | ruiters in gouden harnassen, met lange spiesen, in slagorde; en men | |
zag, dat zij op elkander aanvielen en met de schilden en spiesen zich | ||
verweerden, en hoe zij de zwaarden uittrokken en op elkander schoten, | ||
en hoe de gouden tuigen blonken, en hoe zij menigerlei harnassen hadden. | ||
4 | Toen bad iedereen, dat het toch niets kwaads mocht beduiden. | |
5 | Maar er kwam een valsch gerucht, dat Antiochus zou gestorven zijn. | |
Toen nam Jason omstreeks duizend man bij zich en tastte onvoorziens | ||
de stad aan; en toen hij met de zijnen de muren beklommen en de | ||
6 | stad veroverd had, vluchtte Menelaüs op den burg. Maar Jason vermoordde | |
zijne medeburgers jammerlijk; niet denkende, dewijl het hem zoo gelukte | ||
tegen zijne vrienden, dat het zijn groot ongeluk was; want hij meende | ||
dat hij over zijn vijanden en niet over zijne medeburgers zegepraalde. | ||
7 | Maar hij kon evenwel de regeering niet machtig worden, maar kreeg | |
zijn loon, gelijk hij verdiend had, en vluchtte met schande weder in het | ||
8 | land der Ammonieten. Daar werd hij ten laatste aangeklaagd voor Aretas, | |
den koning der Arabieren, zoodat hij van de ééne stad in de andere | ||
moest vluchten en nergens veilig was; en ieder was hem vijandig, als | ||
iemand, die van zijne wet afvallig was; ook vervloekte ieder hem als | ||
een verrader en vijand van zijn vaderland; en aldus is hij naar Egypte | ||
9 | verdreven. En, gelijk hij vele lieden uit hun vaderland verdreven had, | |
moest hij ook zelf in ballingschap sterven, te Lacedémon, waar hij hoopte | ||
een verblijf te hebben, dewijl hij door maagschap aldaar verbonden was. | ||
10 | Maar, gelijk hij vele onbegraven weggeworpen heeft, is hij ook gestorven, | |
zonder dat iemand over hem heeft rouwgedragen; en hij heeft niet alleen | ||
het geluk niet gehad van in zijn vaderland begraven te worden, maar | ||
heeft ook in vreemde landen geen graf mogen hebben. | ||
11 | a Toen dat voor den koning kwam, dacht hij, dat geheel Judéa van | a 1 Makk. 1 : 21-29, |
hem zou afvallen, en trok met gramschap uit Egypte en nam Jeruzalem | ||
12 | met geweld in; en hij beval den krijgsknechten, dat zij zonder barm- | |
hartigheid zouden dooden alwat zij vonden op de straten en in de huizen. | ||
13 | Toen doodde men door elkander jong en oud, mannen en vrouwen, | |
14 | kinderen en maagden, ja zelfs de kinderen in de wieg; zoodat er in | |
drie dagen tachtigduizend omkwamen, veertigduizend gevangen en even- | ||
zoovelen verkocht werden. | ||
15 | Doch Antiochus stelde daarmede niet tevreden, maar tastte ook | |
de heiligste plaats op aarde aan; en Menelaüs, de verrader, bracht | ||
16 | hem daarin. Toen roofde hij met zijne vervloekte handen de heilige | |
vaten; en alwat de andere koningen voor den tempel gegeven hadden, | ||
17 | tot eer en versiering, roofde hij met zijne zondige handen weg; en hij | |
verhief zich zeer en zag niet, dat de Heer zulks gedoogde over degenen, | ||
18 | die in de stad waren, om hunner zonden wil. Maar dit was de oorzaak, | |
dat God de heilige plaats zoo jammerlijk liet schenden, anders zou het | ||
Antiochus evenzoo gegaan zijn als Heliodorus, die door koning Seleucus | b 2 Makk. 3 : 23-29. | |
gezonden was b om de schatkamer te bezichtigen, en daarbij zoo geducht | ||
geslagen werd, dat hij van zijn misdadig voornemen moest afstaan. | ||
19 | Want God heeft het volk niet uitverkoren om de plaats, maar de plaats | |
20 | om het volk. Daarom moest de heilige tempel ook lijden, toen het | |
volk gestraft werd, gelijk hij ook wederom van des volks welvaart genot | ||
had; want, gelijk de tempel door de vijanden ingenomen werd, toen de | ||
Heer toornig was, zoo is hij weder tot heerlijkheid gekomen, toen de Heer | ||
21 | hun weder genadig werd. De som nu van alwat Antiochus uit den tempel | |
geroofd heeft, is achttienhonderd talenten zilver; die nam hij mede en trok | ||
terstond naar Antiochië, met zulk een hoogmoed en hoovaardigheid, dat hij | ||
zich verbeeldde het land bevaarbaar en de zee betreedbaar te kunnen maken. | ||
| ||
22 | En hij liet eenige bevelhebbers achter, ondeugende lieden: te Jeruzalem, | |
23 | Filippus uit Frygië, die nog erger en wreeder was dan zijn heer; te | |
Gerizim, Andronicus; en benevens die beiden Menelaüs, die nog erger | ||
24 | was dan al de anderen, om zijn eigen volk te plagen. Maar, dewijl | |
Antiochus den Joden zoo vijandig was, c zond hij hun den verfoeilijken | c 1 Makk. 1 : 30-39. | |
Apollonius met tweeëntwintigduizend man in het land en gebood hem, | ||
dat hij alle volwassen mannen zou dooden, maar de vrouwen en het | ||
25 | jonge volk verkoopen. Toen hij nu voor Jeruzalem kwam, hield hij | |
zich vreedzaam tot op den sabbatdag, op welken de Joden rusten; toen | ||
gebood hij terstond zijn volk, dat zij zich tot den strijd zouden toerusten. | ||
26 | Toen nu iedereen toeliep en zien wilde wat er van worden zou, liet hij | |
ze allen doorsteken en kwam alzoo met het geheele heir in de stad en | ||
27 | versloeg eene groote menigte. d Maar Judas Makkabeüs maakte zich weg | d 1 Makk. 2 : 28. |
met negen broeders in de wildernis en het gebergte en voedde zich daar, | ||
met al degenen, die zich tot hem begeven hadden, van de kruiden, | ||
opdat hij niet onder de onreine heidenen behoefde te leven. |