Apocriefe boeken/2 Makkabeën 9
2 Makkabeën 9 | |
Auteur | Anoniem |
Genre(s) | Religie |
Brontaal | Nederlands |
Datering | 1906 |
Vertaler | Adolf Visscher (1686-1746) |
Bron | Anoniem (1906) De apocriefe boeken. Uit de Hoogduitsche vertaling van M. Luther eertijds door Adolf Visscher in het Nederduitsch overgezet, [Amsterdam]: Nederlandsch Bijbelgenootschap, pp. 142-143. Zie Bestand:De apocriefe boeken p 142.jpg en Bestand:De apocriefe boeken p 143.jpg. |
Auteursrecht | Publiek domein |
[...] HOOFDSTUK 9. Vreeselijk einde van Antiochus. | ||
OMTRENT dienzelfden tijd moest Antiochus met schande uit Perzië af- | ||
2 | trekken. Want toen hij in Persépolis getrokken was en aldaar ondernomen | |
had den tempel te plunderen en de stad in te nemen, stonden de burgers | ||
op en verweerden zich en dreven Antiochus terug, zoodat hij met schande | ||
3 | moest aftrekken. Toen hij nu te Ecbatana was, werd hij gewaar, hoe | |
4 | het met Nicánor en Timotheüs gegaan was. Toen werd hij toornig en | |
nam zich voor de smaadheid aan de Joden te wreken en reeds dag en | ||
nacht, om toch vooral spoedig voort te reizen; want Gods toorn dreef | ||
hem, omdat hij zoo trotsch gesproken had, dat hij, zoodra hij te Jeruzalem | ||
5 | zou gekomen zijn, van de stad en doodenkuil wilde maken. Daarom | |
strafte de almachtige Heer, de God van Israël, hem met eene heimelijke | ||
plaag, welke niemand genezen kon; want, zoodra hij dat gesproken had, | ||
overviel hem zulk eene snijding in het lijf en zulk eene krimping in de | ||
6 | ingewanden, dat men hem niet helpen kon. En trouwens, hem weder- | |
voer het recht van vergelding, omdat hij andere lieden geplaagd had. | ||
7 | Nog stond hij van zijne trotschheid niet af, maar werd nog verwoeder | |
en brandde van boosheid tegen de Joden en haastte zich; en bij het | ||
rennen viel hij van den wagen, zóó hard, dat het hem door al zijne | ||
8 | leden ging. Toen moest hij, die zich tevoren wegens groote hoovaardij | |
inbeeldde, a dat hij de zee gebieden en de bergen op elkander zetten | a 2 Makk. 5 : 21. | |
kon, uit hoofde van een éénigen val zich in een draagstoel laten dragen, | ||
9 | opdat iedereen openlijk de macht Gods aan hem zoude zien. Er wiessen | |
ook maaien uit het vervloekte lichaam en het verrotte met groote smarten; | ||
zoodat er geheele stukken van zijn lichaam afvielen, en het stonk zóózeer, | ||
10 | dat niemand den stank kon uitstaan. En die zich tevoren inbeeldde | |
aan den hemel te raken, dien kon niemand dragen wegens den onver- | ||
11 | dragelijken stank. Toen moest hij van zijnen hoogmoed afstaan en zichzelf | |
kennen, dewijl hij van God zoo aangetast was en de smarten gedurig | ||
12 | grooter werden. En, toen hij ten laatste zelf den stank niet meer ver- | |
dragen kon, sprak hij: Het is recht, dat men zich voor God | ||
verootmoedigt, en dat een sterfelijk mensch niet zoo vermetel is, dat | ||
| ||
13 | hij zich inbeeldt Gode gelijk te zijn. En de booswicht begon en bad | |
14 | tot den Heer, die zich nu niet meer over hem wilde ontfermen; en hij | |
beloofde, dat hij de heilige stad, die hij tevoren dacht te verdelgen en | ||
15 | tot een doodenkuil te maken, zou vrijstellen; en de Joden, die hij | |
tevoren niet waardig achtte, dat zij zouden begraven worden, maar | ||
die hij aan de vogels en dieren ter verslinding wilde geven, zou hij | ||
16 | vrijlaten, gelijk de burgers te Athene; en den heiligen tempel, dien hij | |
tevoren beroofd had, zou hij met allerlei sieraad weder versieren en veel | ||
meer heilig gereedschap daarin geven dan tevoren daarin geweest was; | ||
en hetgeen jaarlijks tot den offerdienst vereischt werd, zou hij van zijne | ||
17 | eigen inkomsten geven; daarenboven wilde hij zelf een Jood worden en | |
in alle plaatsen Gods macht prijzen en verkondigen. | ||
18 | Maar, toen de krankheid niet ophield, want Gods rechtvaardige toorn | |
was al te zwaar over hem gekomen, wanhoopte hij aan zijn leven en | ||
19 | schreef dit ootmoedige geschrift aan de Joden, als volgt: Antiochus, de | |
20 | koning en vorst, biedt den vromen Joden zijne groetenis aan. Indien | |
gijlieden, benevens uwe kinderen, frisch en gezond zijt en het u welgaat, | ||
21 | dank ik God daarvoor, ik, die mijn vertrouwen op den hemel stel; maar | |
ik ben zeer krank. Dewijl ik gaarne een algemeenen vrede wilde | ||
bezorgen, die zeer noodig is, sedert ik op de reis uit Perzië krank | ||
22 | geworden ben, denk ik genadig aan uwe trouw en vriendschap; hoewel | |
23 | ik hoop, dat het beter met mij zal worden. En nadermaal mijn vader, | |
toen hij in de bovenlanden trok, zijnen opvolger in de regeering aanwees, | ||
24 | opdat men weten kon (indien er misschien een ongeluk gebeurde, of | |
anders twist ontstond) wie heer zou zijn en het rijk niet beroerd werd: | ||
25 | heb ik ook, dewijl ik zie, dat de omliggende vorsten naar mijn koninkrijk | |
trachten, indien het mij kwalijk ging, mijnen zoon Antiochus als koning | ||
aangewezen, dien ik aan sommigen uwer dikwijls getrouwelijk aanbevolen | ||
heb, als ik in de bovenlanden trok; dien beveel ik nu ook ulieden aan. | ||
26 | Derhalve vermaan en bid ik u, wegens alle weldaden, welke ik aan allen | |
in ’t algemeen en aan elk in ’t bijzonder bewezen heb, dat gij jegens mij | ||
27 | en mijnen zoon voortaan vriendelijk en getrouw wilt zijn. Want ik | |
verwacht van hem, dat hij zich genadig en vriendelijk jegens u zal | ||
gedragen en mijne handelwijze volgen. | ||
28 | Alzoo stierf de moordenaar en godslasteraar Antiochus in groote smarten, | |
gelijk hij andere lieden aangedaan had, in een vreemd land en in de | ||
29 | wildernis, een jammerlijken dood. En Filippus, die met hem opgevoed | |
was, liet hem begraven; en dewijl hij voor den zoon van Antiochus | ||
vreesde, vluchtte hij naar Egypte tot koning Ptolemeüs Filométor. |