Apocriefe boeken/Jezus Sirach 34
Jezus Sirach 34 | |
Auteur | Anoniem |
Genre(s) | Religie |
Brontaal | Nederlands |
Datering | 1906 |
Vertaler | Adolf Visscher (1686-1746) |
Bron | Anoniem (1906) De apocriefe boeken. Uit de Hoogduitsche vertaling van M. Luther eertijds door Adolf Visscher in het Nederduitsch overgezet, [Amsterdam]: Nederlandsch Bijbelgenootschap, pp. 70-71. Zie Bestand:De apocriefe boeken p 070.jpg en Bestand:De apocriefe boeken p 071.jpg. |
Auteursrecht | Publiek domein |
[...] HOOFDSTUK 34. Vertrouw niet op droomen en valsche offers, maar vertrouw op God. | ||
ONVERSTANDIGE lieden, bedriegen zichzelf met een dwaze hoop, en | ||
2 | dwazen verlaten zich op droomen. Wie de droomen gadeslaat, tast naar | |
3 | de schaduw en wil den wind vangen. Droomen zijn niet anders dan een | |
4 | beeld zonder wezen. Hetgeen onrein is, hoe kan dat rein zijn? En | |
5 | hetgeen valsch is, hoe kan dat waar zijn? Eigen waarzeggerijen en | |
voorteekens en droomen zijn niets, en bezorgen echter iemand zware | ||
6 | gedachten. En indien zij niet komen door ingeving des Hoogsten, zoo | |
7 | hecht er niets aan; want de droomen bedriegen vele lieden en het | |
8 | mislukt dengenen, die daarop bouwen. Men heeft geen leugens noodig | |
om het gebod te houden; en men heeft genoeg aan Gods woord, als | ||
men recht onderwijzen wil. | ||
9 | Een geoefend man verstaat veel en een revaren mensch kan van | |
10 | wijsheid spreken. Wie niet geoefend is, verstaat weinig, 11 maar wie | |
12 | veel rondgezworven heeft, is vol schranderheid. Daar ik veel rondge- | |
13 | zworven heb, kan ik veel leeren, en ik weet meer dan ik zeg; en ik | |
ben dikwijls in gevaar des doods geraakt, — en ben daardoor er uit | ||
14 | verlost. De geest der godvreezenden zal in leven blijven; 15 want hunne | |
hoop berust op hem, die hen helpen kan. | ||
16 | a Wie den Heer vreest, behoeft nergens voor te verschrikken, noch zich | |
17 | te ontzetten; want hij is zijn toeverlaat. Welgelukzalig is hij, die den | |
18 | Heer vreest: waarop verlaat hij zich, wie is zijn steun? b 19 De oogen | b Jez. Sir. 15 : 20. |
des Heeren zien op degenen, die hem liefhebben; hij is eene machtige | Ps. 33 : 18. | |
beschutting, eene groote sterkte, eene bescherming tegen de hitte, c eene | c Jes. 4 : 6. | |
hut tegen den heeten middag, eene bewaring tegen het struikelen, eene | ||
20 | hulp tegen den val, die het hart verheugt en het aangezicht vroolijk | |
maakt en gezondheid, leven en zegen geeft. | ||
| ||
21 | d Wie van onrechtvaardig goed offert, diens offer is eene bespotting; | d Spr. 21 : 27. |
22 | maar zulk eene bespotting der goddeloozen behaagt God in het geheel | |
23 | niet. De gaven der goddeloozen behagen den Hoogste in het minst niet, | |
24 | en de zonden zijn niet te verzoenen met vele offers. Wie van het goed | |
des armen offert, doet als iemand, die den zoon voor des vaders oogen | ||
25 | slacht. De arme heeft niets dan een weinig brood: wie hem daarvan | |
26 | berooft, is een moordenaar. Wie iemand zijn onderhoud ontneemt, doodt | |
27 | zijnen naaste. Wie den arbeider zijn loon niet geeft, is een bloedhond. | |
28 | Als iemand bouwt en weder afbreekt, wat heeft hij daarvan dan | |
29 | arbeid? De een bidt en de ander vloekt — wiens stem zal de Heer | |
30 | verhooren? Wie zich e wascht, als hij een doode aangeraakt heeft, en | e Num. 19 : 18, 19. |
31 | hem weder aanraakt, wat baat hem zijn wasschen? Alzóó is de mensch, | |
die voor zijne zonden vast en gedurig weder zondigt: wie zal diens | ||
gebed verhooren en wat baat hem zijn vasten? |