Apocriefe boeken/Judith 10
Judith 10 | |
Auteur | Anoniem |
Genre(s) | Religie |
Brontaal | Nederlands |
Datering | 1906 |
Vertaler | Adolf Visscher (1686-1746) |
Bron | Anoniem (1906) De apocriefe boeken. Uit de Hoogduitsche vertaling van M. Luther eertijds door Adolf Visscher in het Nederduitsch overgezet, [Amsterdam]: Nederlandsch Bijbelgenootschap, pp. 8-9. Zie Bestand:De apocriefe boeken p 8.jpg en Bestand:De apocriefe boeken p 9.jpg. |
Auteursrecht | Publiek domein |
[...] HOOFDSTUK 10. Judith gaat in de tent van Holofernes. | ||
TOEN zij nu haar gebed voleindigd had, stond zij op en riep hare dienst- | ||
2 | maagd Abra. En zij ging beneden in het huis, leide den zak af en trok | |
3 | hare weduwkleeren uit, en wiesch en zalfde zich met kostelijk water, | |
en vlocht haar haar en zette een hoodssieraad op, en bekleedde hare | ||
voeten met schoeisel en versierde zich met armringen en halsketenen | ||
4 | en trok al haar sieraad aan. En de Heer gaf haar genade, dat zij liefe- | |
lijk was om aan te zien; want zij versierde zich niet uit lichtvaardigheid, | ||
5 | maar Gode tot lof. En zij gaf aan hare dienstmaagd een gepekten, lederen | |
zak vol wijn en eene kruik met olie en een zak, waarin zij had vijgen, | ||
meel en brood, dat zij mocht eten; en zij ging heen. | ||
6 | En aan a de poort vond zij Ozias en de oudsten, die op haar wachtten, | a Jud. 8 : 32. |
7 | gelijk hare afspraak geweest was. En zij verwonderden zich, dat zij zoo | |
8 | schoon was; doch zij vraagden niet wat zij in den zin had, maar lieten | |
| ||
haar uit, zeggende: de God onzer vaderen geve u genade en late uw | ||
voornemen wèl gelukken, opdat Israël zich over u verheuge en uw naam | ||
9 | geteld worde onder de heiligen en rechtvaardigen. En allen, die er | |
waren, spraken: Amen, amen. | ||
10 | Maar Judith bad en ging voort met hare dienstmaagd Abra. 11 En | |
toen zij des morgens vroeg den berg afging, ontmoetten haar de wachters | ||
der Assyriërs en hielden haar staande en vraagden haar vanwaar zij | ||
12 | kwam en waar zij heen wilde. En zij antwoordde: Ik ben eene Hebreeuw- | |
sche vrouw en ben van hen gevloden; want ik weet, dat zij u in de | ||
handen zullen komen, omdat zij u veracht hebben en geen genade hebben | ||
13 | willen zoeken en zich gewillig overgeven. Daarom heb ik mij voorge- | |
nomen bij den vorst Holofernes te komen, opdat ik hem hunne geheimen | ||
openbare en hem zegge, hoe hij hen gemakkelijk kan overwinnen, en | ||
niet één man behoeft te verliezen. | ||
14 | Terwijl zij zoo sprak, zagen zij haar aan en verwonderden zich zeer | |
15 | dat zij zoo schoon was, en zeiden: Dit zal u helpen, dat gij het zoo goed | |
16 | meent en bij onzen heer gaan wilt: want als gij voor hem komt, zal hij | |
17 | u genadig zijn, en gij zult hem van harte behagen. En zij voerden haar | |
heen in Holofernes tent en kondigden haar aan. En toen zij voor hem | ||
18 | kwam, werd hij terstond in liefde tot haar aangestoken. En zijne dienaars | |
spraken onder elkander: Het Hebreeuwsche volk is waarlijk niet te ver- | ||
achten, dewijl zij schoone vrouwen hebben; zou men om zulke schoone | ||
19 | vrouwen niet oorlogen? Toen nu Judith Holofernes zag zitten onder zijn | |
verhemelte, dat schoon gewerkt was, met purper en goud, met smaragden | ||
20 | en vele edelgesteenten versierd, viel zij voor hem neder en boog zich | |
voor hem; en Holofernes beval haar weder op te richten. |