Apocriefe boeken/Tobía 1
Tobía 1 | |
Auteur | Anoniem |
Genre(s) | Religie |
Brontaal | Nederlands |
Datering | 1906 |
Vertaler | Adolf Visscher (1686-1746) |
Bron | Anoniem (1906) De apocriefe boeken [...], [Amsterdam]: Nederlandsch Bijbelgenootschap, pp. 31-32. Zie Bestand:De apocriefe boeken p 031.jpg en Bestand:De apocriefe boeken p 032.jpg. |
Auteursrecht | Publiek domein |
[...] HET BOEK ________
De godsvrucht van den ouden Tobía. — Hij vlucht voor Sanherib. | ||
ER was een man, genaamd Tobía, uit den stam Naftali, uit eene stad in | ||
Opper-Galiléa, boven Aser, aan den weg ter linkerzijde tegen de zee. | ||
2 | Deze werd a medegevangen ten tijde van Salmanasser, koning van Assyrië. | a 2 Kon. 17 : 6. |
— 18 : 9-11. | ||
| ||
3 | En hoewel hij onder vreemden gevangen was, is hij nochtans van Gods | |
woord niet afgevallen; en alwat hij had deelde hij aan zijne medegevangenen | ||
4 | broeders en maagschap mede. En hoewel hij de jongste man was | |
5 | van den stam Naftali, gedroeg hij zich evenwel niet kinderachtig. En | |
daar anders iedereen de b gouden kalveren diende, welke Jerobeam, de | b 1 Kon. 12 : 28. | |
koning van Israël, had laten maken, vermeed hij nochtans zulk een gruwel | ||
6 | en hield zich aan den tempel en den godsdienst te Jeruzalem en diende | |
7 | aldaar den Heer en aanbad den God van Israël. Ook gaf hij zijne c eerste- | c Ex. 23 : 19. |
lingen en d tienden zeer trouw, zoodat hij altijd in het derde jaar den | d Deut. 14 : 22. | |
8 | e vreemdelingen, weduwen en weezen hunne tienden gaf. Zulks onder- | e Deut. 14 : 28, 29. |
hield hij van jongs af, naar de wet des Heeren. | ||
9 | Toen hij nu opgewassen was, nam hij eene vrouw uit den stam Naftali, | |
genaamd Anna, en verwekte bij haar een zoon, die hij óók Tobía noemde. | ||
10 | En f hij leerde hem Gods woord van jongs af, dat hij God vreezen en de | f 2 Tim. 3 : 15. |
zonde mijden moest. | ||
11 | En toen hij met zijnen geheelen stam, met zijne vrouw en met zijn | |
12 | kind, onder de gevangenen weggevoerd werd naar de stad Ninevé, en | |
iedereen van de offers en spijzen der heidenen at, wachtte hij zich en | ||
13 | g verontreinigde zich niet met zulke spijs. En dewijl hij van ganscher | g Dan. 1 : 8. |
harte den Heer vreesde, gaf God hem genade bij Salmanasser, den koning | ||
14 | van Assyrië, dat hij hem vergunde vrij te gaan, waarheen hij wilde, en | |
15 | te verrichten hetgeen hij te doen had. Zoo trok hij nu tot allen, die | |
16 | gevangen waren, en troostte hen met Gods woord. En hij kwam in de | |
stad Rages in Medië, en had bij zich tien pond zilver, met hetwelk de | ||
17 | koning hem begiftigd had. En toen hij onder andere Israëlieten zag eenen | |
man, genaamd Gabael, uit zijnen stam, die zeer arm was, leende hij hem | ||
dat geld en nam een handschrift van hem. | ||
18 | Maar lang daarna, na den dood van Salmanasser, toen zijn zoon Sanherib | |
19 | na hem regeerde, die den kinderen Israëls vijandig was, ging Tobía | |
dagelijks tot alle Israëlieten en troostte hen, en hij deelde een’ iegelijk | ||
20 | mede van zijne goederen, naar zijn vermogen; de hongerigen spijsde hij, | |
21 | de naakten kleedde hij, de verslagenen en dooden begroef hij. Doch | |
koning Sanherib was gevlucht uit Judéa, toen God hem h geslagen had | h Jes. 37 : 36, 37. | |
om zijne lastering. Toen hij nu wederkwam, werd hij vergramd, en liet | ||
velen der kinderen Israëls dooden; hunne lichamen bestelde Tobía ten | ||
22 | grave. Maar toen de koning dit vernam, beval hij hem te dooden, en | |
23 | ontnam hem al zijne goederen. Tobía nu vluchtte met zijne huisvrouw | |
24 | en zijnen zoon, en onthield zich heimelijk bij goede vrienden. Maar na | |
25 | vijfenveertig dagen werd de koning i door zijne eigene zonen gedood; | i Jes. 37 : 38. |
Tobía kwam weder tehuis, en al zijn goed werd hem wedergegeven. |