Apocriefe boeken/Tobía 2
Tobía 2 | |
Auteur | Anoniem |
Genre(s) | Religie |
Brontaal | Nederlands |
Datering | 1906 |
Vertaler | Adolf Visscher (1686-1746) |
Bron | Anoniem (1906) De apocriefe boeken. Uit de Hoogduitsche vertaling van M. Luther eertijds door Adolf Visscher in het Nederduitsch overgezet, [Amsterdam]: Nederlandsch Bijbelgenootschap, pp. 32-33. Zie Bestand:De apocriefe boeken p 032.jpg en Bestand:De apocriefe boeken p 033.jpg. |
Auteursrecht | Publiek domein |
[...] HOOFDSTUK 2. Tobía wordt blind en toont tegenover zijn vrouw en zijn vrienden zijne godsvrucht. | ||
DAARNA, op het feest des Heeren, toen Tobía in zijn huis een heerlijken | ||
2 | maaltijd bereid had, sprak hij tot zijnen zoon: Ga heen en noodig eenigen | |
3 | uit onzen stam, die God vreezen, opdat zij met ons eten. En toen hij | |
wederom tehuis kwam, zeide hij tot zijnen vader Tobía, dat een uit de | ||
4 | Israëlieten op de straat vermoord lag. Toen stond Tobía terstond op van | |
de tafel vóór het eten en ging tot het doode lichaam en hief het op en | ||
droeg het heimelijk in zijn huis, om het des nachts heimelijk te begraven. | ||
5 | En toen hij dat lijk heimelijk verstoken had, at hij zijn brood met treurig- | |
6 | heid, en dacht aan het woord, hetwelk de Heer gesproken had door den | |
7 | profeet a Amos: «Uwe feestdagen zullen tot treurdagen worden». En des | a Am. 8 : 10. |
8 | nachts ging hij heen en begroef den doode. Maar al zijne vrienden be- | |
| ||
straften hem, zeggende: b Nog onlangs heeft de koning geboden u om | b Tob. 1 : 22. | |
de zaak te dooden en gij zijt nauwelijks daar afgekomen, en evenwel | ||
9 | begraaft gij de dooden. Maar Tobía c vreesde God meer dan den koning | c Hand. 5 : 29. |
en hij droeg heimelijk de verslagenen te zamen en behield hen heimelijk | ||
in zijn huis en des nachts begroef hij ze. | ||
10 | Maar het gebeurde op een dag, toen hij tehuis kwam, nadat hij dooden | |
11 | begraven had en moede was, en zich bij een muur legde en insliep, dat de | |
heete drek eener zwaluw uit haar nest hem in de oogen viel, zoodat hij | ||
12 | daarvan blind werd. Maar die beproeving liet God hem overkomen, opdat | |
de nakomelingen een voorbeeld van lijdzaamheid hadden, e gelijk aan den | e Jak. 5 : 11. | |
13 | heiligen Job. En nademaal hij van jongs af God gevreesd en zijne ge- | |
boden gehouden had, werd hij niet toornig noch murmureerde tegen God, | ||
14 | dat hij hem had laten blind worden; maar hij bleef volstandig in de | |
15 | vreeze Gods en dankte God al de dagen zijns levens. En gelijk de | |
koningen den heiligen Job bespot hebben, alzoo belachten zijn eigen | ||
16 | vrienden Tobía, zeggende: Waar is nu uw vertrouwen, waarom gij uwe | |
17 | aalmoezen gegeven en zoovele dooden begraven hebt? En Tobía bestrafte | |
18 | hen, zeggende: Spreekt niet alzoo; f want wij zijn kinderen der heiligen | f Tob. 8 : 5. |
en wachten op een leven, hetwelk God geven zal dengenen, g die in het | g Hebr. 10 : 39. | |
geloof sterk en vast blijven voor hem. | ||
19 | Maar zijne huisvrouw Anna arbeidde naarstig met hare handen en | |
20 | bracht wat zij verdiend had. En het gebeurde, dat zij eene jonge geit | |
21 | tehuis bracht; en toen haar man Tobía die hoorde blaten, sprak hij: | |
Zie toe, dat het niet gestolen zij: geef het den rechten heer weder, want | ||
het betaamt ons niet te eten van gestolen goed of dat aan te raken. | ||
22 | Over deze woorden werd zijne h huisvrouw toornig, antwoordde en sprak: | h Job 2 : 9. |
Daar ziet men, dat uw vertrouwen niets is en uwe aalmoezen verloren | ||
zijn. Met zulke en meer andere woorden verweet zij hem zijne ellende. |