Apocriefe boeken/Tobía 8
Tobía 8 | |
Auteur | Anoniem |
Genre(s) | Religie |
Brontaal | Nederlands |
Datering | 1906 |
Vertaler | Adolf Visscher (1686-1746) |
Bron | Anoniem (1906) De apocriefe boeken. Uit de Hoogduitsche vertaling van M. Luther eertijds door Adolf Visscher in het Nederduitsch overgezet, [Amsterdam]: Nederlandsch Bijbelgenootschap, p. 37-38. Zie Bestand:De apocriefe boeken p 037.jpg en Bestand:De apocriefe boeken p 038.jpg. |
Auteursrecht | Publiek domein |
[...] HOOFDSTUK 8. Een godvruchtig begin van Tobía’s en Sara’s huwelijk. | ||
EN na het avondmaal brachten zij den jongen Tobía tot de jonkvrouw in | ||
2 | de kamer. En Tobía dacht aan a de redenen des Engels en haalde uit | a Tob. 6 : 18. |
3 | zijn zak een stukje van de lever en leide het op de gloeiende kolen: en | |
de Engel Rafaël nam den geest gevangen en bond hem in de woestijn, ver in Egypte. | ||
4 | Daarna vermaande Tobía de jonkvrouw en sprak: Sara, sta op en laat | |
ons God bidden heden en morgen; b want deze drie nachten willen wij | b Tob. 6 : 17. | |
5 | bidden, daarna zullen wij ons te zamen houden als echtelieden. Want | |
c wij zijn kinderen der heiligen en het betaamt ons niet zulk een staat | c Tob. 22 : 17. | |
6 | te beginnen d als de heidenen, die God verachten. En zij stonden op en | d 1 Thess. 4 : 5. |
7 | baden beiden vlijtig, dat God hen wilde behoeden. En Tobía bad en | |
sprak: Heer mijn God, gij God onzer vaderen, u zullen e loven hemel, | e Ps. 148. | |
aarde, zee, alle wateren en fonteinen, en alle schepselen, alwat er in is. | ||
8 | f Gij hebt Adam gemaakt uit eene kluit aarde en hebt hem Eva tot eene | f Gen. 2 : 7, 18. |
9 | hulp gegeven. En nu, Heer, gij weet, dat ik niet uit kwaden lust deze | |
mijne zuster tot vrouw genomen heb, maar opdat ik kinderen mocht | ||
gewinnen, door welke uw heilige naam eeuwiglijk geprezen en geloofd | ||
10 | worde. En Sara sprak: Heer, ontferm u over ons, dat wij beiden gezond | |
onzen ouderdom mogen verkrijgen. Toen sliepen zij beiden dien nacht. | ||
11 | En omtrent middernacht riep Raguel zijne knechten en ging met hen, | |
12 | opdat zij een graf maakten. Want, sprak hij, misschien mocht het hem | |
óók gegaan zijn als de zeven anderen, die met haar getrouwd geweest | ||
13 | zijn. En toen zij het graf gemaakt hadden, kwam Raguel tot zijne vrouw | |
| ||
14 | en sprak: Zend eene dienstmaagd heen en laat zien of hij dood is, | |
15 | opdat wij hem vóór den dag begraven. En de dienstmaagd sloop in de | |
kamer, vond ze beiden gezond en frisch en slapende bij elkander. En | ||
16 | zij bracht hun de goede boodschap. En Raguel en zijne vrouw Anna | |
dankten God en spraken: Wij danken u Heer God van Israël, dat het | ||
17 | niet geschied is gelijk wij vreesden; want gij hebt uwe barmhartigheid | |
aan ons betoond en hebt onzen vijand, die ons leed deed, verdreven en | ||
18 | hebt u ontfermd over deze twee éénige kinderen. En nu, Heer, geef | |
hun, dat zij u altijd loven voor de genaden, en u altijd prijs en lof offeren; | ||
opdat andere lieden aan hen erkennen, dat gij alleen God zijt in de ge- | ||
heele wereld. | ||
19 | En terstond beval Raguel, dat zij het graf weder vullen zouden, eer | |
20 | het dag werd; en zijn vrouw gebood hij, dat zij weder een maaltijd | |
21 | bereiden zou, en hij verschafte hun alle nooddruft op den weg; en hij | |
liet twee vette runderen slachten en vier schapen en noodigde al zijne | ||
22 | geburen en vrienden te gast. En Raguel vermaande en bad Tobía ten | |
23 | hoogste, dat hij twee weken bij hem wilde blijven. En van al zijne | |
goederen gaf hij de helft aan Tobía en maakte een geschrift, dat na | ||
zijnen dood de andere helft óók aan Tobía ten deel vallen zou. |