Apocriefe boeken/Tobía 9
Tobía 9 | |
Auteur | Anoniem |
Genre(s) | Religie |
Brontaal | Nederlands |
Datering | 1906 |
Vertaler | Adolf Visscher (1686-1746) |
Bron | Anoniem (1906) De apocriefe boeken. Uit de Hoogduitsche vertaling van M. Luther eertijds door Adolf Visscher in het Nederduitsch overgezet, [Amsterdam]: Nederlandsch Bijbelgenootschap, p. 38. Zie Bestand:De apocriefe boeken p 038.jpg. |
Auteursrecht | Publiek domein |
[...] HOOFDSTUK 9. Gabael betaalt zijn schuld aan Tobía en komt op diens bruiloft. | ||
TOEN riep Tobía den Engel tot zich; want hij meende, dat het een | ||
mensch was, en sprak tot hem: a Azaria, mijn broeder, ik bid u, hoor | a Tob. 5 : 18. | |
2 | mijn woorden: Al gaf ik mijzelf aan u tot lijfeigene, zoo was het | |
3 | nochtans niets tegen uwe weldaad. Echter bid ik u, neem deze knechten | |
en kameelen, en trek naar Gabael, te Rages, in Medië en geef hem dit | ||
b handschrift en neem van hem het geld en bid hem, dat hij op mijne | b Tob. 4 : 21. | |
4 | bruiloft kome; want gij weet, dat mijn vader uren en dagen telt, en | |
5 | indien ik een dag te lang uitbleef, zou zijne ziel bedroefd worden; en | |
gij weet c hoezeer Raguel mij gebeden heeft, dat ik hem niet kan | c Tob. 8 : 22. | |
6 | weigeren. Toen nam de Engel Rafaël vier van Raguels knechten en | |
twee kameelen en trok naar Rages en vond Gabael en gaf hem het | ||
7 | handschrift en ontving het geld van hem. En hij verhaalde hem alwat | |
er geschied was met den zoon van Tobía en noodigde hem ter bruiloft. | ||
8 | En toen zij bij elkander kwamen in het huis van Raguel, vonden zij | |
Tobía aan tafel; en zie, hij stond voor hen op, en zij kusten elkander. | ||
9 | En Gabael weende en loofde God en sprak: 9 De God van Israël zegene | |
u; want gij zijt de zoon van een vroom, rechtvaardig en godvreezend | ||
10 | man, die den armen veel goeds gedaan heeft. Gezegend zij uwe vrouw | |
11 | en zijn uwe ouders, en God geve, dat gij zien moogt uwe kinderen en | |
kindskinderen, tot in het derde en vierde geslacht; en gezegend zij uw | ||
12 | zaad door Israëls God, die eeuwig heerscht en regeert. En toen zij allen | |
armen gezegd hadden, gingen zij aan tafel; d maar den maaltijd en de | d Jez. Sir. 9 : 23. | |
vreugd hielden zij in de vreeze Gods. |