Coenraad Busken Huet

Uit Wikisource
Coenraad Busken Huet.
Auteur(s) "d.M."
Datum Woensdag 5 mei 1886
Titel Coenraad Busken Huet
Krant Algemeen Handelsblad
Jg, nr 59, 17742
Editie, pg Avondblad, 1
Opmerkingen Artikel naar aanleiding van het overlijden van Busken Huet op 1 mei 1886.
Brontaal Nederlands
Bron kranten.kb.nl
Auteursrecht Publiek domein
Logo Wikipedia
Logo Wikipedia
Meer over Coenraad Busken Huet. op Wikipedia

Coenraad Busken Huet.[bewerken]

PARIJS, 3 mei '86 (Part. Corr.)

Nooit heb ik beter gevoeld, dat Busken Huet een Hollander was, dan toen ik heden in den vroegen morgen het schokkend doodsbericht ontving. In eene zoo belangrijke omgeving als die der intellectueele wereld te Parijs, wordt men telkens bedroefd door de doodstijding van groote menschen, wier heengaan men betreurt, omdat het aan hunne werken onherroepelijk den pas afsnijdt. Maar ditmaal zag ik den kring veel nauwer getrokken; en tegelijk met de teleurstelling, uit de onverzadigbarheid eener groote vereering geboren, gevoelde ik de ontsteltenis, welke het plotseling afscheid van een verren, maar geliefden bloedverwant wekt.

Ja, Huet was Hollander! Dat weten zijne hier verblijvende landgenooten, voor wie het eene vraag van mondigverklaring was, in zijne door muzen bewaakte woning toegang te erlangen; doch die allen zich erover verwonderden, dat deze buitengewone man, die gaarne en gemakkelijk Fransch sprak en aan wiens patriotisme zij te hunnent hadden zien twijfelen, in zijn comfortable maar niet groot salon in den regel meer landgenooten dan Franschen te gast kreeg. Het ging daar Parijsch toe; zelfs het, liefst op nachtslot gelaten, heilige der heiligen, waar hij werkte, sliep en — ontsliep, is in Franschen trant gemeubeld, doch de figuur, die hier achter het met boeken beladen tafeltje style empire zat, was in houding, beweging en kleeding nog echt Hollandsch. De lange zwarte jas, de breede boord, droegen een gelaat, waarvan alleen het doordringend oog nu en dan iets van de Fransche bewegelijkheid had, zonder daarom in staat te zijn den indruk van vastberadenheid weg te nemen, welken de vastgesloten lippen met den fijnen monthoek maakten. Het best viel dat Hollandsche van Huet's uiterlijk in het oog, wanneer men hem met andere Hollanders, b.v. met een der vele hier vertoevende "oud-gasten" zag: hij miste zoo alle zwierigheid! Was hij in gezelschap van Franschen, dan bereidde de gemakkelijkheid van zijn onderhoud den landgenoot voor op het stereotype complimentje, dat de Fransche mede-gast, buiten gekomen, den gastheer achter diens rug maakte: "Mijn God, wat kent hij ons goed, ons en onze letterkunde."

Het is nog eerst enkele weken geleden, dat ik, juist uit België teruggekomen, te zijnent het dejeuner gebruikte met een vijftal andere gasten. Huet, in alles belangstellend, hoorde mij aan bij al wat ik over den lande van Charleroi te vertellen wist. Maar verder was hij, aan het eigenlijk dejeuner, vrij stil en in mijmerij verzonken. Doch toen de dames de eetkamer hadden verlaten, ontspon zich een litterair gesprek. Onder de gasten was de, ook in Holland bekende Fransche dichter Du Costal, die eene stelling uitte, waartegen Huet het opnam. Nu mijmerde hij niet meer! Hij had vol te houden tegenover een geboren Franschman en tegenover zijn verbazend knappen zoon Gideon, maar hij werd het strijden niet moe en kwam telkens met nieuwe stellingen voor den dag. Het was een werpen met namen en feiten, een jongleeren met tijdperken en gansche eeuwen, een als in een legkaart verschuiven van landen, waardoor althans aan één der gasten het hoofd begon te duizelen.

Maar Busken Huet was in zijn element! Den gang der beschaving na te gaan, den invloed eener twaalfde eeuw hier op de zestiende ginds aan te wijzen, den heroën hulde te brengen, aan wier voet eene toekomst gesluimerd heeft; dat was zijn lievelingswerk. Dan kon hij ook weer naar hartelust Hollander wezen. Want naarmate het heden hem meer verdroot, koesterde en troetelde hij zijnen eerbied voor Hollands verleden. Wel schreef hij boven zijn Vanity fair Ernest Renan na: "la foi absolue est incompatible avec l'histoire sincère", maar mij willen de blijde bladzijden van enthousiaste bewondering in Het Land van Rembrandt toch altoos vlugger uit de pen gevloeid schijnen dan die, waar hij de familiepapieren van Jan Salie uit het stof der vliering te voorschijn haalt. Overigens vergete men niet, dat hij zelf, dien men gaarne den Nederlandschen Sainte-Beuve noemt, zijn artikel over dezen begint met eene karakteristiek door Edmond Scherer. "Il reproduit quelque chose de l'infinie variété comme aussi de l'imperturbable sangfroid de la nature". Heeft Huet in het voetspoor van Sainte-Beuve willen treden — en er is grond dit aan te nemen — dan bewijst dit citaat, dat hij zichzelven kende en handelde en connaissance de cause.

Op het Letterkundig Congres te Parijs in 1878 heeft Huet het woord gevoerd en o.a. gezegd: "Wij Nederlanders worden niet gelezen, maar des te meer lezen wij." Zoo iemand recht had, dit laatste te zeggen, dan was hij het! Huet werkte vlug en verbazend veel, den ganschen dag. Voor een man van zijn belang, is hij te Parijs bijna onbekend, en dit alleen, doordien hij zich niet bewoog, maar altoos in zijne studeerkamer zat. Zijne smakelijke en gemakkelijke wijze van schrijven, welke aan zijne studiën den grooten opgang heeft geschonken, is wellicht schuld, dat men zich niet zoo licht rekenschap geeft van zijne belezenheid. De waarheid is, dat Huet zijne kennis niet alleen nooit uitputte, maar een onderwerp liefst slechts even aanraakte, hoewel hij voor zich het van te voren aan alle kanten betast en bekeken had. Hij scheen te flaneeren, doch had heimelijk ploegdienst gedaan.

Huet vereerde de beschaving, welke is of geweest is. Kunstenaar in zijn hart — zijn trant van novelleschrijven, met die uitvoerige détailteekening, die heldere plastiek, was toen nieuw, thans overheerschend — heeft hij later zijn eigen scheppingskracht weggecijferd, of juister haar in dienst gesteld van dat onvermoeid onderzoek, welks heerlijke vruchten hij in ettelijke boekdeelen heeft neergelegd. En evenmin als hij aan zichzelven genoeg had voor zijne kunstvergoding, voldeed hem de beschaving zijns vaderlands voor de begeerigheid van zijn onderzoek. Hij snuffelde overal — in alle landen, in alle tijden. En dan liet hij van het gevondene kijken, wat u het meest belang kon inboezemen; in die keuze bleef hij altoos kunstenaar.

Gaarne liet hij anderen aan het woord; maar zijne citaten waren geene pruiken op kale hoofden: hij zou u genoeg van zich zelf kunnen geven; doch hij vond dat mooi of belangrijk en daarom moest gij het ook kennen.

Op deze wijze vervulde hij pioniersdienst — nu op het veld der letterkunde, dan op het ruimer veld der algemeene beschavings-geschiedenis. Het was zijne illusie, zijn Land van Rembrandt, reeds in eene andere taal verschenen, zelf in het Fransch te vertolken. Die wensch zal niet vervuld worden; op zijne schrijftafel lag, vlak bij zijn sterfbed, thans alleen een nieuwe bundel Fantasieën. Is dit zijne gansche nalatenschap? Het zou onbescheiden zijn, thans reeds antwoord op die vraag te vergen. Wellicht schreef hij nog een woord van rouw over mevrouw Bosboom, zijne vriendin, voor wier graf hij een krans zond, en van wie hij in zijn salon met welgevallen een fraai souvenir toonde: eene photogravure naar Rembrandt.

Ieder, die over hem een woord van rouw schrijft, denkt met weemoedige deernis aan al de kennis en al de kunst, welke zijne geciseleerde pen nog had kunnen verspreiden. Wel is het voor hem een benijdbare dood, zonder leed, zonder strijd, plotseling aan dit leven ontrukt te worden; maar behalve aan zijne gade en zijnen eenigen zoon, voor wie het nog een verbijsterend raadsel is, dat het intieme trio-leven van hooge geestesontwikkeling verbroken is, werd door dien dood aan het land een man ontnomen, wiens zeldzame begaafdheid tijdens zijn leven nooit is geloochend, hoewel zij thans nog erkentelijker wordt gevoeld.

Zie ook[bewerken]