De tocht van de Tienduizend

Uit Wikisource
< Xenophon

Vertaling: Xenophon's Anabasis of Tocht van Cyrus. Uit het Grieksch... door H.C. Muller (Klass. Schr., 2-4), Amsterdam, 1893.

Boek I[bewerken]

I[bewerken]

1. Van Darius en Parysatis stammen twee zonen af; de oudste heette Artaxerxes, de jongste Cyrus. Toen Darius nu ziek werd en zijn einde voelde naderen, wenste hij zijn beide zonen bij zich te hebben.
2. De oudste was juist tegenwoordig; Cyrus liet hij echter uit de provincie terugkomen, waarover hij hem het opperbevel gegeven had, evenals over de troepen, die zich gewoonlijk bij Kastolos verzamelden. Cyrus reisde dus naar zijn vader, vergezeld van Tissaphernes, zijn vriend in schijn, en van driehonderd Griekse hoplieten onder aanvoering van Xenias uit Parrhasia.
3. Toen Darius nu gestorven was en Artaxerxes de troon beklommen had, maakte Tissaphernes Cyrus bij hem verdacht, als zou hij gevaarlijke aanslagen tegen hem beramen. De koning liet zich overhalen om zijn broer gevangen te zetten, met het doel hem ter dood te brengen. Zijn moeder bevrijdde hem echter door haar smeekbeden, en zo keerde Cyrus opnieuw naar zijn provincie terug.
4. Door het gevaar dat hem bedreigde, en de schande die hij ondervonden had, kwam hij op het denkbeeld zich aan de heerschappij van zijn broer te onttrekken en in zijn plaats koning te worden. Parysatis ondersteunde hem in ´t geheim, want zij hield meer van hem dan van Artaxerxes. Allen, die de koning naar hem toezond, behandelde Cyrus zo, dat hij hun genegenheid in hogere mate verwierf dan de koning die bezat; hij trachte zijn onderdanen tot flinke soldaten te vormen en hun liefde te winnen. Vervolgens bracht hij zo geheim mogelijk een Helleens leger bijeen om de koning geheel onverwachts aan te vallen, en legde dit plan op de volgende wijze ten uitvoer. De bevelhebbers van alle bezettingen, die hij in de steden had, gaf hij opdracht zo veel mogelijk van de dapperste Peloponnesiërs te werven als maar mogelijk was, onder voorwendsel dat Tissaphernes het plan had die plaatsen aan zich te onderwerpen. De koning had namelijk indertijd Tissaphernes het bevel over de Ionische steden gegeven, later waren zij echter allen, behalve Milete, tot Cyrus overgegaan. Toen Tissaphernes bemerkte, dat men het er in Milete op toelegde hetzelfde te doen, liet hij enkele burgers ombrengen en andere werden verbannen. Cyrus nam de bannelingen op, bracht een leger bijeen, belegerde Milete te water en te land, en trachtte de bannelingen opnieuw in de stad te brengen. Hierdoor had hij een tweede voorwendsel om troepen te verzamelen. De koning liet hij door een gezant smeken, toch liever aan hem, zijn broeder, dan aan Tissaphernes het bevel over deze steden te geven. Zijn moeder hielp deze zaak in orde brengen, zodat de koning de strikken niet zag, die hem gespannen werden, maar geloofde, dat de toerusting van Cyrus slechts maatregelen waren tegen Tissaphernes; en daarin zag hij geen bezwaar, omdat zijn broer hem de verschuldigde belasting van de steden overdroeg, die vroeger onder Tissaphernes gestaan hadden. Nog een leger verzamelde Cyrus zich op Chersonesus, tegenover Abydus, op de volgende wijze. Hij leerde een verbannen Lacedaemoniër, Clearchus genaamd, kennen, kreeg grote achting voor hem en gaf hem tienduizend darieken. Clearchus nu wierf voor dat geld een leger, waarmee hij van den Chersonesus uit de Thraciërs beoorlogde, die aan de andere zijde van de Hellespont woonden, en waardoor hij den Hellenen voordelen bezorgde; zodat de steden aan den Hellespont vrijwillig bijdragen zonden voor het onderhoud van de troepen. Zo werd nu ook dit leger heimelijk voor Cyrus op de been gehouden. Zijn gastvriend Aristippus uit Thessalië, die door de tegenpartij in zijn vaderland in het nauw werd gebracht, kwam daarom tot hem en vroeg om tweeduizend huurlingen en drie maanden soldij, waarmee hij het overwicht op zijn vijanden hoopte te verkrijgen. Cyrus gaf hem vierduizend man en voor zes maanden soldij, en kwam tevens met hem overeen dat hij zich niet eerder met zijn tegenstanders zou verzoenen, voordat hij daarover met hem zou beraadslaagd hebben. Zo werden nu ook in Thessalië heimelijk troepen voor hem bijeengebracht. Aan zijn vriend Proxenus, een Boeotiër, gaf hij de opdracht met een groot aantal manschappen tot hem te komen om, naar hij voorgaf, de Pisidiërs te kunnen aanvallen, die zijn gebied verontrustten. De Stymphaliër Sophaenetus en de Achaeër Socrates, die evenzeer zijn gastvrienden waren, droeg hij hetzelfde op, onder voorwendsel gemeenschappelijk met de verdreven Milesiërs Tissaphernes aan te vallen; en ook deze gaven hieraan gehoor.

II[bewerken]

1. Toen Cyrus nu voornemens was zijn tocht naar het Oosten te beginnen, gaf hij als reden op, dat hij de Pisidiërs uit zijn gebied wilde verjagen. Onder dit voorwendsel bracht hij de Helleense en Persische troepen samen, ontbood Clearchus om zich met zijn gehele leger bij hem te voegen, en Aristippus om zich met zijn tegenstanders te verzoenen en hem het troepenkorps te zenden; terwijl hij de Arkadiër Xenias, die het commando voor hem over de huurtroepen in de steden voerde, beval in de vestingen een voldoende bezetting te laten en zich met de overige manschappen bij hem te voegen. Hij trok ook het belegeringsleger van Milete bij het zijne, wekte de bannelingen op om met hem de veldtocht te maken, en beloofde, wanneer de oorlog goed afliep, niet eerder te zullen rusten, voordat hij hen opnieuw in hun vaderstad hersteld zou hebben. Deze, die vol vertrouwen op hem waren, namen zijn voorstel graag aan, grepen de wapens en gingen naar Sardes. Daarheen kwam ook Xenias met ongeveer vierduizend hoplieten, die hij uit de steden bijeengebracht had, en dan nog Proxenus met vijftienhonderd hoplieten en vijfhonderd lichtgewapenden; Sophaenetus de Stymphaliër met duizend hoplieten, Socrates uit Achaje met vijfhonderd hoplieten en Pasion uit Megara met driehonderd zwaar- en driehonderd lichtgewapenden. De beide laatsten waren tevens bij de belegering van Milete geweest. Allen voegden zich nu bij Cyrus in Sardes. Tissaphernes echter, die een oog in het zeil hield en zeer goed inzag dat deze toebereidselen te groot waren voor een oorlog tegen de Pisidiërs, spoede zich zo snel hij kon met vijfhonderd ruiters naar de koning. Toen deze het bericht kreeg dat zijn broeder zich in beweging stelde, maakte hij zich tot tegenstand gereed. Cyrus brak nu met de reeds genoemde troepen uit Sardes op en rukte door Lydië in drie dagmarsen, tweeëntwintig parasangen tot aan de Meander voort. Over deze stroom, die twee plethren breed is, lag een brug, samengesteld uit zeven vaartuigen. Cyrus trok er over heen en rukte in Phrygië acht parasangen voort tot naar Colossae, een groote, rijke stad. Hier bleef hij zeven dagen; en Menon uit Thessalië voegde zich bij hem met duizend hoplieten en vijfhonderd peltasten, die uit Dolopiërs, Aenianiërs en Olynthiërs bestonden. Van hieruit maakte hij drie dagmarsen, tezamen twintig parasangen, tot aan Celaenae, een grote rijke stad in Phrygië. Hier had Cyrus een paleis en een uitgestrekt park vol wilde dieren, waarop hij te paard jacht maakte, wanneer hij zich zelf en zijn paarden wilde oefenen. Midden door het park loopt de Maeander, van wie de bronnen in het paleis zijn; ook door Celaenae stroomt hij. In deze stad heeft de grote koning ook een versterkt paleis aan de bronnen van de Marsyas, onder de vesting; ook deze rivier stroomt door de stad, en valt in de Maeander; hij is vijf-en-twintig voet breed. Hier zegt men dat Apollo aan Marsyas, van wie hij de wedstrijd op de fluit won, de huid afgetrokken heeft, en deze in de grot, waar de bronnen ontspringen, uitgespreid heeft; en daarnaar draagt de stroom de naam Marsyas. Het paleis en de sterkte in Celaenae werden volgens het verhaal door Xerxes gebouwd, toen hij verslagen uit Griekenland vluchtte. Cyrus bleef hier dertig dagen. Intusschen voegde zich Clearchus, de verdreven Lacedaemoniër, bij hem met duizend hoplieten, achthonderd Thracische peltasten en tweehonderd boogschutters van Creta. Tegelijk met hem kwam ook de Syracusaan Sosis met driehonderd en de Arkadiër Sophaenetus met duizend hoplieten. Cyrus monsterde en telde de troepen in het park, en het aantal beliep elfduizend hoplieten en ongeveer tweeduizend peltasten. Van hier marcheerde hij in twee dagmarsen tien parasangen tot Peltae, een volkrijke stad, waar hij drie dagen bleef. Ondertussen vierde de Arkadiër Xenias het Lycaeische feest met offers en kampspelen, en loofde gouden roskammen als prijzen uit. Cyrus zelf was daarbij toeschouwer. Hierop marcheerde hij in twee dagmarsen twaalf parasangen tot Ceramon Agora, een plaats aan de uiterste grens van Mysië. Van hier rukte hij in drie dagmarsen dertig parasangen voort tot in de vlakte van de Cayster; waar hij vijf dagen bleef. De soldaten, van wie hij de soldij van drie maanden en nog langer schuldig was, kwamen dikwijls voor zijn tent om betaling te eisen. Hij paaide hen echter met beloften en scheen zeer in ´t nauw gebracht te zijn, want het lag niet in zijn karakter om iets, dat hij beloofd had, achter te houden, wanneer hij het geven kon. Ondertussen kwam Epyaxa, de gemalin van Syennesis, koning van Cilicië, tot hem en bracht hem, naar men zeide, grote sommen geld; toen liet hij aan het leger vier maanden soldij uitbetalen. De Cilicische koningin had een wacht van Ciliciërs en Aspendiërs bij zich; Cyrus heeft, naar men zeide, met haar geleefd. In de twee volgende marsen werden tien parasangen afgelegd tot aan Thymbrion, een volkrijke stad. Hier waren aan de zijde van de straatweg de zogenaamde bronnen van Midas, koning van Phrygië, die, volgens de sage, ze met wijn vermengd had en er de sater gevangen genomen heeft. Van hier trok hij in twee marsen, waarin hij tien parasangen aflegde, tot Tyriaeon, en bleef daar drie dagen. De Cilicische koningin verzocht Cyrus, zoals men vertelt, haar het leger gedurende een parade te tonen. Hij willigde haar verzoek in en monsterde het Helleense en Persische leger op de vlakte. De eersten beval hij zich volgens hun gebruik in slagorde te stellen, en iedere aanvoerder, van zijn soldaten te scharen. Zij stelden zich vier man diep, de rechter vleugel onder bevel van Menon en de zijnen, de linker onder dat van Clearchus, en de overige aanvoerders stonden in het midden. Het eerst maakte Cyrus een parade van de vreemde troepen, die in eskadrons en rotten opmarcheerden. Daarna monsterde hij het Helleense leger, voor welks front hij in een open wagen, in gezelschap van de Cilicische koningin, in een dichte wagen gezeten, voorbij reed. Alle Hellenen droegen stalen helmen, purperrode rokken, beenharnassen en gepoetste schilden. Nadat hij het gehele front voorbijgereden was, liet hij de wagen stilhouden en liet door de tolk Pigres aan de aanvoerders der Hellenen zeggen: dat het gehele leger met vooruitgehouden schild oprukken moest. Deze deelden het den soldaten mede, de trompet gaf het teeken en nu ging het in de voorgeschreven houding voorwaarts. Toen hierop hun mars, waarbij zij het krijgsgeschreeuw aanhieven, sneller werd, ging hij vanzelf in volle ren over en richtte zich tot naar de tenten. De barbaren schrikten hiervan zeer, de Cilicische koningin vluchtte uit haar wagen, de zoetelaars lieten hun waren in de steek en liepen weg, en de Hellenen keerden lachend naar het leger terug. De koningin bewonderde de glans en de inrichting van het leger; Cyrus echter verheugde zich op ´t gezicht van de schrik, die de barbaren bij de aanblik van de Hellenen kregen. Van hieruit legde hij drie marsen twintig parasangen af tot aan Iconium, een grensstad van Phrygië, en rustte daar drie dagen. Daarna maakte hij door Lycaonië vijf marsen, en vorderde dertig parasangen. Deze landstreek gaf hij de Hellenen verlof om te plunderen, omdat zij vijandig was. Van hier uit liet Cyrus de koningin langs de kortste weg naar Cilicië brengen, en gaf haar de Thessaliër Menon en zijn troepen tot bescherming mee. Met het overige leger marcheerde hij door Cappadocië in vier marsen, waarin hij vijfentwintig parasangen aflegde tot Dana, een volkrijke, grote en rijke stad, en bleef daar drie dagen. In de tussentijd liet hij de Pers Megaphernes, een koninklijk ambtenaar, die voor de purperklederen van het hof moest zorg dragen, en een andere oppersatraap, die hij van verraad tegen hem beschuldigde, ter dood brengen. Van hieruit beproefde hij in Cilicië binnen te dringen. De pas was echter slechts voor één wagen breed genoeg, buitengewoon steil en, wanneer hij verdedigd werd, ontoegankelijk voor het leger; ook was, zoals men zei, Syennesis op de hoogte, om de pas te dekken; daarom bleef hij één dag op de vlakte. Den volgende dag bracht een bode de tijding dat Syennesis, getroffen door de waarneming dat het korps van Menon zich reeds in Cilicië, binnen de bergen, bevond en het bericht dat een vloot, die gedeeltelijk aan de Lacedaemoniërs gedeeltelijk aan Cyrus toebehoorde, onder commando van Tamos van Ionië naar Cilicië zeilde, van de hoogten teruggetrokken was. Cyrus marcheerde dus zonder hindernis de bergen op, zag het leger, waar de Ciliciërs de wacht hielden, en trok naar de vlakte. Deze is fraai, groot en waterrijk en vol van allerlei soort van bomen en wijnstokken; ook vindt men er veel sesamplanten, gierst, boekweit en tarwe. Een steil, hoog gebergte omgeeft het land aan de ene grens van de zee tot aan de andere. Door deze vlakte marcheerde hij in vier marsen en vorderde hij vijfentwintig parasangen tot Tarsus, een grote, rijke stad in Cilicië. Dit was de residentie van Syennesis, koning van Cilicië. Midden door de stad loopt de Cydnus, die twee plethren breed is. De inwoners verlieten de stad en vluchtten met hun koning naar een sterke plaats op het gebergte, behalve de herbergiers en zij, welke aan de zee in Soli en Issi woonden. Epyaxa, de gemalin van Syennesis, was vijf dagen voor Cyrus te Tarsus aangekomen. Toen zij met haar geleide de bergen tegen de vlakte aan beklom, gingen twee compagniën van Menons troepen verloren. Zij werden volgens sommigen bij het plunderen door de Ciliciërs neergehouwen, volgens anderen waren zij teruggebleven, konden zij noch hun korps noch de weg meer vinden, en kwamen aldus dwalende om; het waren wel een honderd hoplieten. De overige troepen kwamen naar Tarsus en plunderden woedend over de dood van hun wapenbroeders, de stad en het slot. Toen Cyrus in de stad was gekomen liet hij Syennesis tot zich roepen. Deze echter verzekerde dat hij zich nog nooit aan een machtiger vorst dan hij zelf was overgeleverd had en nu ook niet naar Cyrus kwam. Doch op aanhouden van zijn gemalin en omdat Cyrus hem beloofde, dat hij veilig bij hem was, kwamen zij tezamen. Syennesis gaf Cyrus een grote som voor zijn leger en kreeg daarvoor tegengeschenken, die bij een koning in hoge waarde staan: een paard met gouden toom, een gouden ketting, armbanden, een gouden sabel, een Persisch kleed; tevens gaf Cyrus de verzekering, dat hij zijn land niet meer zou plunderen, en eindelijk nog verlof, wanneer hij hier of daar geroofde slaven mocht aantreffen, ze weer terug te nemen.

III[bewerken]

1. Hier bleef Cyrus met zijn leger twintig dagen; want de soldaten weigerden den tocht voort te zetten, daar zij achterdocht kregen en vermoedden dat Cyrus tegen den koning wilde optrekken; en daarvoor (zeiden zij) waren zij niet gehuurd. In het begin wilde Clearchus zijne soldaten tot marcheeren dwingen, doch toen hij begon uit te rukken, wierpen zij hem en zijne pakpaarden met steenen en met groote moeite ontkwam hij aan de steeniging. 2. Later, toen hij de onmogelijkheid inzag met geweld iets ten uitvoer te brengen, liet hij zijne soldaten te zamen komen en stond eerst langen tijd weenend voor hen; zij waren daarover zeer verwonderd en zwegen, en daarna sprak hij hen aldus aan: 3. "Verwondert u niet, soldaten, dat ik ontevreden ben over de tegenwoordige omstandigheden. Cyrus werd mijn gastvriend; mij, die uit mijn vaderland verdreven werd, behandelde hij met achting en hij gaf mij daarenboven tienduizend darieken, die ik niet als mijn eigendom beschouwde, niet voor mijn genoegen besteedde, maar voor u gebruikte. 4. Eerst beoorloogde ik de Thraciërs en wreekte mij met u op hen, daardoor dat ik diegenen, welke de Hellenen verdrijven wilden, zelf uit den Chersonesus verdreef. Nu riep Cyrus mij en ik begon met u den marsch, om hem voor de bewezen diensten, waarvoor hij mijne hulp ook noodig mocht hebben, nuttig te kunnen zijn. 5. Daar gij nu echter weigert mij te volgen, zoo ben ik genoodzaakt, òf u te verlaten en Cyrus´ vriendschap boven u te verkiezen, òf trouweloos tegenover hem, bij u te blijven; of ik in beide gevallen goed handel, laat ik hier in ´t midden. Ik kies echter het laatste en wil met u alles verdragen, en niemand zal ooit kunnen zeggen, dat ik de Hellenen, die mij in ´t buitenland volgden, verlaten heb, om de vriendschap van vreemden te verkrijgen. 6. Veel liever wil ik, daar gij mij niet toegeven en volgen wilt, u volgen en elk lot met u dragen; want ù beschouw ik als mijn vaderland, vrienden en krijgsmakkers, en ik ben er trotsch op, waar 't ook zij, bij u te zijn; maar als gij mij verlaat, geloof ik nog den vriend te kunnen helpen, noch den vijand weerstand te kunnen bieden. Weest dus overtuigd dat ik u, waarheen het ook zijn moge, zal volgen." 7. Zoo sprak hij. Zijne soldaten en het overige gedeelte van het leger prezen zijn besluit, niet tegen den koning te willen optrekken, en van de troepen van Xenias en Pasion gingen er ongeveer tweeduizend man met wapens en pakkage tot Clearchus over. 8. Cyrus, die nu ongerust werd en spijt had, liet Clearchus tot zich roepen. Deze wilde wel is waar niet komen, maar in 't geheim zond hij een bode uit zijn soldaten naar hem toe, die hem gerust moest stellen en hem zeggen, dat alles nog heel goed zou gaan; hij moest hem maar weer ontbieden, daar hij niet uit eigen beweging zou komen. 9. Hierop liet hij zijne soldaten, benevens die, welke zich onder zijn kommando hadden begeven, en anderen die nu nog onder hem dienen wilden, te zamen komen en sprak hen aldus aan: 1"Soldaten! Openlijk staat Cyrus nu in dezelfde verhouding tegenover ons als wij tegenover hem. Want daar wij hem niet meer volgen, zoo zijn wij niet meer zijne huurlingen, en hij niet meer onze soldij-gever. 10. - Dat hij zich door ons beleedigd acht, dat weet ik; ik wil ook, wanneer hij mij roepen laat, niet bij hem komen, voornamelijk daarom, omdat ik mij bewust ben hem in alles te hebben teleurgesteld, en mij daarover schaam, maar ook wijl ik vrees dat hij mij rekenschap zal vragen over datgene, waarin hij zich door mij beleedigd acht. 11. Naar mijne meening is 't dus nu niet de tijd om te slapen of zorgeloos te zijn, er moeten maatregelen voor de toekomst genomen worden. Willen wij hier blijven, zoo houd ik het voor noodig te zorgen, dat ons verblijf zoo veilig mogelijk wordt. Nemen wij echter het besluit af te trekken, dan moeten wij den veiligsten aftocht zoeken, en zien hoe wij aan levensmiddelen komen; want zonder deze kan noch veldheer noch soldaat iets ten uitvoer brengen. 12. Cyrus is een onschatbare vriend voor zijne vrienden, maar ook de hevigste vijand voor zijne vijanden. Bovendien bezit hij een menigte voetvolk, ruiterij en schepen, zooals wij allen weten en kunnen zien, want wij zijn immers dicht genoeg bij hem; het wordt dus tijd, dat ieder den raad geeft die hem de beste schijnt." 13. Dadelijk kwamen eenigen, na deze toespraak, naar voren, die uit eigen beweging hunne meening zeiden; anderen, op aanstoken van Clearchus, toonden aan, hoe moeielijk het was, zoowel te blijven, als af te trekken, zonder aan Cyrus verlof te vragen. Een onder hen, die zeer veel haast scheen te hebben om naar Griekenland terug te keeren, zeide: "Wanneer Clearchus niet den terugtocht kommandeeren wilde, zoo moest men in allerijl andere aanvoerders kiezen, levensmiddelen inkoopen, (de markt was echter in 't Perzische leger) en zich tot den aftocht gereed maken. Dan moest men Cyrus om schepen voor de afreis verzoeken, en wanneer hij deze weigerde, om een wegwijzer, onder wiens leiding zij door bevriende streken konden terugtrekken. Als hij ook dezen niet gaf, dan moest men zich zoo spoedig mogelijk strijdvaardig maken en te voren door eenige troepen de hoogten laten innemen, opdat niet Cyrus en de Ciliciërs, van welke er zoo velen slaven en buit bij zich hadden, hen hierin vóór waren." Na hem sprak Clearchus: "Ik hoop dat geen van u het voorstel zal doen, mij het kommando van dezen terugmarsch op te dragen; want verscheidene oorzaken dwingen mij het niet aan te nemen: maar hem, dien gij daartoe zult uitkiezen, zal ik stipt gehoorzamen, opdat gij kunt zien, dat ik, zoo goed als eenig mensch, heb geleerd bevelen op te volgen." Toen kwam weer een ander, die het dwaze aantoonde in het voorstel om schepen te verzoeken; hij toonde verder aan, hoe dwaas het was, een wegwijzer aan hem te vragen, wiens plannen zij in duigen wierpen. "Wanneer wij ons," ging hij voort, "willen toevertrouwen aan iemand, die ons den weg wijst en dien Cyrus ons zendt, zoo zie ik niet in, waarom Cyrus ons niet zou bevelen vooraf de hoogten te bezetten. Ik zou ten minste niet op zijne schepen willen gaan, uit vrees, dat hij ons met de schepen zou laten zinken. Ook den persoon, die hij ons geven zou om ons den weg te wijzen, zou ik uit angst niet volgen, omdat hij ons wel eens op eene plaats zou kunnen brengen, waar wij geenen uitweg meer wisten. Het beste zou wel zijn, zonder dat Cyrus er iets van weet weg te trekken. Daar dit echter onmogelijk is, zoo beschouw ik al deze raadgevingen voor onuitvoerbaar. Naar mijne meening moest men eenige geschikte mannen in gezelschap van Clearchus naar Cyrus zenden, om hem te vragen voor welke onderneming hij ons denkt te gebruiken. Is zij dezelfde als de vorige, waarvoor hij huurtroepen gebruikte, laten wij hem dan volgen en allen, die hem vóór ons op zijne tochten naar Azië vergezelden, aan flinkheid niets toegeven; vinden wij de onderneming grooter, moeielijker en gevaarlijker, zoo laten wij hem verzoeken òf ons voor onze diensten aannemelijke voorwaarden te stellen òf ons een vriendschappelijken aftocht toe te staan; want zoo zullen wij in het eerste geval met dienstvaardigheid en ijver volgen, in het andere eenen veiligen terugtocht hebben. Het bericht van zijn antwoord moeten wij hier weder afwachten, en dan kunnen wij onze maatregelen daarna nemen." Dit voorstel vond bijval. Men koos mannen uit en zond ze met Clearchus naar Cyrus, om zijn antwoord op het besluit der troepen te hooren. Het luidde: Cyrus had vernomen, dat zijn vijand Abrokomas zich aan den Euphraat, twaalf marschen van hem af, bevond; tegen dezen zou hij optrekken, om hem, wanneer hij hem daar trof, te tuchtigen; als hij gevlucht was, zoo zou hij daar met hen verder alles bespreken. Dit antwoord brachten de afgezanten aan de troepen terug, die niettegenstaande hun achterdocht, dat zij toch tegen den koning op moesten trekken, besloten hem te volgen. Toen zij hierop om verhooging van soldij vroegen, beloofde Cyrus hun die met de helft te vermeerderen, zoodat nu elk soldaat, inplaats van één, anderhalven dariek in de maand kreeg. Dat hij hen echter tegen den koning aanvoerde, daarvan hoorde men ook toen nog niet openlijk spreken.

IV[bewerken]

Van hier trok Cyrus in twee marschen, waarin hij tien parasangen vorderde, tot voor den Psarus, die drie plethen breed was; dan marcheerde hij vijf parasangen tot den Pyramus, die een stadium breed was. Van hier legde hij in twee marschen vijftien parasangen af en kwam naar Issi, op de uiterste grens van Cicilië; het ligt aan de zee en is groot en bloeiend. Daar bleef hij drie dagen; ondertusschen kwamen vijfendertig schepen uit den Peloponnesus aan, die onder bevel van den Lacedaemoniër Pythagoras stonden. De Egyptenaar Tamos had deze schepen met nog eene andere vloot van Cyrus, die vijfentwintig zeilen sterk was, en waarmee hij Milete (dat met Tissaphernes verbonden was) had belegerd, van Ephesus aangevoerd. Op deze vloot bevond zich ook de Lacedaemoniër Chirisophus, dien Cyrus had laten had laten komen; hij geleidde vierhonderd Helleensche hoplieten, die van Abrokomas, wiens huurlingen zij geweest waren, afgevallen waren, zich onder Cyrus schaarden en diens tocht tegen den koning meemaakten. Daarop maakte hij een marsch van vijf parasangen tot aan de passen van Cicilië en Syrië. Hier waren twee muren; de binnenmuur, aan deze zijde van Cilicië, had Syennesis met de Ciliciërs bezet; de buitenmuur, aan de andere zijde van Syrië, werd, zooals deze heette, door koninklijke troepen beschermd. Midden tusschen deze beiden stroomt de Carsus, een plethron breed. De geheele afstand tusschen deze muren droeg drie stadiën. Er met geweld door te dringen was niet mogelijk; want de doorgang was nauw en de muren strekten zich tot de zee uit, er boven waren ontoegankelijke rotsen, en op beide muren waren torens gebouwd. Juist om deze bergengte had Cyrus zijne schepen laten komen, ten einde binnen en buiten de muren hoplieten aan wal te zetten, om den vijand, wanneer hij den Syrischen pas bezet hield, te verdrijven en zoo den doortocht vrij te maken. Want Cyrus dacht dat Abrokomas, die een groot leger had, dit zou doen. Deze verliet echter op het bericht, dat Cyrus in Cilicië was, Phoenicië en trok naar den koning met een leger, zooals het heette van driemaal honderdduizend man. Van hieruit maakte Cyrus door Syrië eenen marsch van vijf parasangen tot Myriandrus, een zeestad door Phoeniciërs bewoond, eene stapelplaats, waar toen ter tijd vele vrachtschepen voor anker lagen. Het leger bleef daar zeven dagen. Ondertusschen gingen de legeraanvoerders Xenias uit Arkadië en Paison uit Megara op een schip en namen al wat van waarde was mee. De meesten schreven het aan hun gekrenkten trots toe, omdat Cyrus de soldaten, die van hen, om naar huis en niet naar den koning te trekken, tot Clearchus overgegaan waren, onder diens kommando gelaten had. Toen men hen miste, heette het dat Cyrus hen met zijne galeien achtervolgde: sommigen wenschten dat hij deze trouwelooze mannen in zou halen; anderen toonden medelijden, in geval hij hen bereiken zou. Cyrus echter liet de aanvoerders bijeenkomen en sprak tot hen: Xenias en Pasion hebben ons verlaten; zij moeten echter toch inzien, dat hunne vlucht niet verborgen kan blijven en eindelijk een eind moet nemen, want ik ken hun weg en heb galeien genoeg, om hun vaartuig te achterhalen; maar bij de goden, ik wil ze niet vervolgen en niemand zal kunnen zeggen, dat ik, zoolang iemand bij mij is, mij van hem bedienen wil, doch dat ik hem terughaal, wanneer hij weg wil gaan, of hem dan slecht behandel en van zijne goederen beroof. Zij kunnen verder trekken met het bewustzijn, dat zij slechter tegen ons, dan wij tegen hen gehandeld hebben. Want ik zal hun ook hunne vrouwen en kinderen, die in Tralles onder mijne hoede zijn, niet ontnemen, maar ze hun voor vroeger bewezen diensten teruggeven." Zoo sprak hij, en was er ook al een onder de Hellenen die niet veel lust in den veldtocht had, zoo maakte hij nu, de edelmoedigheid van Cyrus hoorende, gaarne en met meer ijver den tocht mee. Hierop marscheerde Cyrus in vier marschen twintig parasangen tot den Chalus, wiens breedte een plethron bedroeg. Hij is vol groote, tamme visschen, die bij de Syriërs goddelijke eer genieten en even als de duiven onschendbaar zijn. De dorpen, waarin het leger gekampeerd lag, waren Parysatis als speldengeld toegewezen. Van hier rukte hij in vijf marschen dertig parasangen tot de bronnen van den Dardes, wiens breedte een plethron bedroeg. Hier was het slot van Belesys, stadhouder van Syrië, en een zeer groote en schoone tuin, waarin vruchten van elk jaargetijde waren. Cyrus liet hem verwoesten en het slot verbranden. Van hier marscheerde hij in drie marschen vijftien parasangen tot aan den Euphraat, die vier stadiën breed was. In Thapsacus, eene groote, rijke stad, waar men nu aankwam, bleef het leger vijf dagen. Nu verzamelde Cyrus de Helleensche aanvoerders en zeide tot hen: men zou tegen den koning optrekken en naar Babylon gaan; dat moesten zij den soldaten meedeelen, en hen voor den tocht bereidvaardig maken. Zij maakten het dientengevolge aan het verzamelde leger bekend. De soldaten, boos op hunne officieren, beschuldigen hen er van, dat zij dit al lang geweten en het hun verzwegen hadden. "En wij gaan niet verder," gingen zij voort, "wanneer wij niet dezelfde soldij krijgen, die zij gehad hebben, welke Cyrus naar zijnen vader brachten; te meer daar dezen Cyrus alleen naar zijnen vader begeleidden, en zij geen oorlog behoefden te voeren." De veldheeren brachten deze boodschap over en Cyrus beloofde, zoodra zij in Babylon kwamen, elk man vijf minen zilver en de volle soldij te geven, tot hij de Hellenen weder naar Ionië zou gebracht hebben. Daardoor kreeg hij een groot deel Hellenen op zijne hand. Menon liet echter, daar het nog niet bepaald was, welk besluit het overige gedeelte van het leger nemen zou, zijne manschappen samen komen, en sprak hen op de volgende wijze aan: "Soldaten! Wanneer gij mijn voorstel aanneemt zoo zult gij zonder gevaar, zonder moeite onder uwe wapenbroeders de grootste eer bij Cyrus kunnen verkrijgen. Immers wat raad ik u te doen? Cyrus verlangt van de Hellenen, dat zij met hem tegen den koning zullen trekken: volgens mijn raad trekt gij, eer nog de andere Hellenen hun besluit aan hem meegedeeld hebben, over den Euphraat. Besluiten zij hem te volgen, zoo zult gij als de oorzaak daarvan beschouwd worden, en wijl gij een begin hebt gemaakt met de rivier over te trekken, zal Cyrus zich tegenover u mondeling en in daden dankbaar toonen; want van hem kan men dit meer dan van een ander verwachten. Besluit het leger er echter niet toe, zoo keeren wij wel is waar allen terug, doch Cyrus zal u dan, omdat gij er bereid toe waart, als vertrouwbare personen, tot kommandanten en kapiteins aanstellen, en in elk ander geval, kunt gij u dan, dat weet ik, als vriend tot hem wenden." De soldaten waren het er mede eens en trokken over den stroom, eer de anderen nog hun plan medegedeeld hadden. Cyrus verheugde zich toen hij dat vernam, en zijn tolk Glus moest uit zijnen naam aan de troepen zeggen: "Nu, mannen, hebt ge mijne goedkeuring verworven, maar ik wil ook de uwe verkrijgen, of mijn naam is geen Cyrus meer." De soldaten, vol blijde verwachtingen, wenschten hem heil en geluk, en Menon kreeg ook, naar men vertelde, prachtige geschenken van hem. Hierop trok hij over den stroom, en het geheele overige leger volgde hem. Het water ging niet verder dan hunne borst. De Thapsaceniërs zeiden, dat men deze rivier nog nooit te voet overgetrokken was, altijd op vaartuigen: deze had Abrokomas, toen hij vooruit marscheerde, verbrand om Cyrus den overtocht te belemmeren. Men hield dit dus voor een goddelijke wenk, en geloofde dat de stroom oogenschijnlijk voor Cyrus, als toekomstig koning, was teruggeweken. - Van hier rukte hij door Syrië en legde tot aan den Araxes in negen marschen vijftig parasangen af. Daar waren vele dorpen vol eetwaren en wijn; het leger bleef er drie dagen en voorzag zich van levensmiddelen.

V[bewerken]

Van hier marcheerde hij, met den Euphraat rechts, door Arabië en legde in vijf marschen, door woeste streken, vijfendertig parasangen af. In deze streek was de bodem evenals een zee, glad en vol alsemkruiden; andere planten, zooals struiken of riet, dat men er ook vond, alles had een gekruiden geur; boomen vond men er echter in 't geheel niet. Wat de dieren betreft, zoo vond men hier wilde ezels, wier getal zeer groot was, een menigte groote struisvogels, ook trapganzen en reeën. Op deze dieren maakten de ruiters soms jacht. De wilde ezels liepen, wanneer zij vervolgd werden, ver vooruit, hielden dan stil - want zij liepen veel sneller dan een paard - en wanneer het paard nader kwam, deden zij weer hetzelfde; men kon ze dus niet vangen, wanneer de ruiters zich niet zo posteerden, dat de een de dieren naar den ander toedreef. Hun vleesch gelijkt op hertevleesch, doch is nog malscher. Struisvogels ving men in geheel niet; de ruiters, die nog beproefden op hen jacht te maken, lieten dit voornemen spoedig varen, want al vluchtende kwamen zij op een grooten afstand, en vereenigden de snelheid hunner pooten met die hunner vleugels, die zij als zeilen gebruiken. De trapganzen kon men vangen, als men ze plotseling opjoeg, want hunne vlucht is klein evenals die der patrijzen en zij worden spoedig vermoeid; hun vleesch is zeer zoetachtig. Door deze vlakte marcheerde het leger en kwam tot aan de rivier Maska, die een plethron breed was. Hier lag Korsote, een groote, eenzame stad, waar de Maska in een kring omheen loopt. Het leger bleef er drie dagen en voorzag zich van levensmiddelen. Daarna marcheerde het verder aan de linkerzijde van den Euphraat, door woeste streken, en legde in dertien marschen negentig parasangen af tot aan Pylae. Op dezen marsch kwam er veel trekvee van honger om; want men trof noch weiden noch boomen aan, de geheele streek was kaal. De bewoners leven van de opbrengst van steenen, waarvan zij molensteenen maken, en die zij naar Babylon brengen om er levensmiddelen voor in te ruilen. Het leger had geen voorraad meer en nergens was er iets te koopen, behalve op de Lydische markt in het Persische leger van Cyrus, waar de kapithe weite- of gerstemeel op vier siglen kwam. Een siglus is zeven en een half Attische obool, en eene kapithe is twee Attische choenix. De soldaten aten dus voortdurend vleesch. Eenige der laatste marschen waren zeer lang omdat Cyrus dikwijls maar voort wilde trekken, tot hij water of weiden aantrof. Eens konden de wagens, toen zij in eene bergengte op een kleiachtigen grond waren, niet vooruitkomen; dadelijk bleef Cyrus met de voornaamste en rijkste Persen, die in zijn gevolg waren, stil staan, en beval aan Glus en Pigres met behulp van Perzische soldaten de wagens mee er uit te helpen. Daar het echter niet vlug genoeg naar zijn zin ging, beval hij op boozen toon aan de voornaamste Persen van zijn gevolg de handen zelf aan 't werk te slaan. Hier zag men inderdaad geen gering voorbeeld van goede tucht; want elkeen wierp op de plaats waar hij stond zijn purperen gewaad weg, en liep als om ´t hardst, in zijn kostbare onderkleederen en bonte broek, de zeer steile hoogte af; eenigen van hen waren met halsketens en armbanden getooid. Zoo uitgedost sprongen zij onmiddelijk in de klei en trokken, eer men er op bedacht was, de wagens er uit. In het algemeen zag men dat Cyrus den geheelen marsch verhaastte en nergens stilhield dan daar, waar hij levensmiddelen of iets anders noodig had; want hij geloofde, dat hoe spoediger hij voortrukte, des te ongewapender hij den koning zou overvallen, en omgekeerd weer een zooveel te sterker leger zou vinden, naarmate hij langzamer vooruitging. Voor iemand die oplette was het duidelijk te zien dat de Perzische monarchie krachtig is door hare uitgestrektheid en hare groote bevolking, maar zwak door de lengte der wegen en de verspreide troepen, zoodra een vijand snel oorlog weet te voeren. Aan de andere zijde van den Euphraat, naar den kant der woeste streken, lag Charmande, eene bloeiende groote stad. Daar haalden de soldaten hunne levensmiddelen. De vaartuigen waarmede zij overvoeren, vervaardigden zij op de volgende wijze: de huiden, die zij tot dekens gebruikten, vulden zij met licht hooi op, naaiden ze dan aan elkaar, zoodat het water er niet doordringen kon; zoo kwamen zij aan de overzijde en haalden levensmiddelen, nameijk palmwijn en brood van boekweit, hetgeen in deze streken ruimschoots te vinden was. Toen een paar soldaten van de troepen van Menon en Clearchus over iets twist hadden, sloeg Clearchus den soldaat van Menon, dien hij voor den schuldige hield; deze ging naar zijne kameraden en vertelde hun het gebeurde; dit hoorende werden de soldaten woedend, en hevig vertoornd op Clearchus. Denzelfden dag nog voer Clearchus over, en nadat hij de markt in oogenschouw genomen had, reed hij met een klein gevolg door Menon's troepen weer naar zijn tent terug. Cyrus was er nog niet; doch in aantocht. Toen een van Menon's manschappen, die juist hout kloofde, Clearchus voorbij zag rijden, wierp hij de bijl naar hem toe, maar raakte hem niet, een tweede en derde wierpen hem met steenen, en toen er rumoer ontstond deden velen hetzelfde. Hij vluchtte naar zijn legerplaats en liet dadelijk naar de wapens grijpen. Den hoplieten beval hij daar te blijven en schilden bij de knie te plaatsen. Hijzelf trok met de Thraciërs en de ruiterij, die tot zijne troepen behoorde en die uit meer dan veertig man, grootendeels Thraciërs, bestond, tegen Menon's troepen op. Dezen en Menon schrikten er van, een gedeelte greep de wapens, het andere wist niet wat te doen. Proxenus echter, die met zijn korps hoplieten later aan kwam marcheeren, liet dit tusschen de twee partijen post vatten, zich slagvaardig houden, en smeekte Clearchus, niet zoo te handelen. Deze werd boos, dat de beleediging van bijna gesteenigd te zijn door den ander zoo onverschillig opgenomen werd, en beval hem door te marcheeren. Maar Cyrus die ondertusschen aangekomen was, greep, zoodra het gebeurde hem ter oore kwam, de wapenen, reed mer zijne aanwezige vertrouwelingen tusschen de troepen en sprak: "Clearchus en Proxenus en gij overige aanwezige Hellenen, gij bedenkt niet wat gij doet. Want wanneer gij onder elkander wilt gaan vechten, weet dan dat ik nog denzelfde dag - en gij allen niet veel later - neergehouwen word. Want al deze barbaren die gij ziet, zullen, wanneer wij in hachelijke omstandigheden verkeeren, gevaarlijker voor ons zijn, dan de soldaten van den koning." Toen Clearchus dit hoorde, kwam hij tot inkeer; de twee partijen gaven toe en legden de wapenen neer.

VI[bewerken]

Toen het leger van hieruit verder trok, zag men, naar de hoefslagen en de stofwolken te oordeelen, de sporen van tweeduizend paarden ongeveer; dit cavaleriekorps reed vooruit en verbrandde alles, wat de troepen van Cyrus hadden kunnen gebruiken. Orontas, een Pers en verwant aan den koning, en onder zijne landslieden bekend als een der beste krijgslieden, pleegde tegen Cyrus, met wien hij reeds vroeger gevochten had, verraad. Nu hij weder met hem verzoend was, beloofde hij, wanneer hem het kommando over duizend paarden gegeven werd, de vijandelijke ruiterij, die voor hen uit zulke verwoestingen aanrichtte, òf uit een hinderlaag neer te houwen, òf er verscheidenen gevangen te nemen, de verwoestende rooftochten te doen ophouden en ze te verhinderen Cyrus' leger te zien en de tijding daarvan aan den koning te brengen. Cyrus vond dit voorstel nuttig en gaf Orontas volmacht, om zich van iederen veldheer een aantal ruiters te laten geven. Deze geloofde nu reeds het cavaleriekorps in zijne macht te hebben, en schreef aan den koning een brief dat hij met eene talrijke ruiterij zich bij hem zou voegen; hij moest dus maar zijne ruiterij bevel geven hem als vriend op te nemen; daarbij herinnerde hij hem ook aan zijne vroegere trouw en aanhankelijkheid. Dezen brief gaf hij aan een volgens zijne meening vertrouwd persoon, die hem echter aan Cyrus bracht. Nadat Cyrus hem doorgelezen had, liet hij Orontas gevangen nemen, en beval aan zeven der voornaamste Persen uit zijn gevolg, in zijne tent te komen; den Helleenschen veldheeren droeg hij echter op, met gewapende hoplieten de tent te omringen. Zij deden dit en kwamen met drieduizend man. Clearchus liet hij, om zijnen raad in te winnen, zelfs binnenkomen, omdat het hem en anderen Persen toescheen, dat hij onder de Hellenen in hoog aanzien stond. Toen hij weer buiten gekomen was, vertelde hij aan zijne vrienden het verhoor van Orontas, want de zaak was geen geheim. "Cyrus," zeide hij, "begon aldus: "Ik heb u, mijne vrienden, laten roepen om met u te beraadslagen, wat ik op de voor goden en menschen rechtvaardigste manier met dezen Orontas doen moet. In 't begin heeft mijn vader hem aan mij als dienaar gegeven, en daarna nam hij op aanstoken van mijnen broeder, zooals hij zelf bekend heeft, de wapens tegen mij op, en nam de vesting Sardes in; ik dreef hem echter zoo in 't nauw, dat hij het beter oordeelde, de wapens tegen mij neer te leggen, en door een wederzijdschen handdruk den vrede te bekrachtigen. "Waardoor," ging hij vragend voort, "Orontas, heb ik u later beleedigd?" Orontas: "Door niets." "Hebt gij later niet, toen gij naar de Mysiërs overliept, zonder door mij, zooals gijzelf bekent, beleedigd te zijn, mijn gebied op alle mogelijke manieren vijandelijk behandeld?" Orontas: "Ja, dat heb ik." Cyrus: "Hebt gij niet, toen gij uwe onmacht inzaagt, bij het Artemis-altaar uw misstap vol berouw bekend en mij overgehaald weder den handdruk met u te wisselen?" Ook dit stemde Orontas toe. Cyrus: "Waardoor heb ik u dus beleedigd, dat gij nu reeds voor de derde maal den verrader tegenover mij speelt?" Orontas: "Gij hebt mij door niets beleedigd." Cyrus: "Dus gij bekent slecht tegen mij gehandeld te hebben?" Orontas: "Ja, dat moet ik." Cyrus: "Zoudt gij dus nu nog vijandig tegen mijnen broeder, en mij trouw kunnen worden?" Orontas: "Wanneer ik het ook was, Cyrus, zoo zoudt gij mij toch nooit meer geloven." Hierop sprak Cyrus tot de vergadering: "Deze man heeft dus alles, wat hij misdaan heeft, bekend. Gij Clearchus, zeg het eerst uwe meening daarover." Clearchus zeide: "Mijn raad is, dezen man zoo spoedig mogelijk uit den weg te ruimen, om de zorg, die wij tegenover hem in acht moeten nemen, liever te besteden aan hen, die uit aanhankelijkheid onze vrienden zijn." Deze meening vond, zooals Clearchus vertelde, bijval bij de anderen. Hierop stonden allen, ook de familie van Orontas, op, en grepen hem, op bevel van Cyrus, als teeken des doods, bij de gordel; en zij aan wie het opgedragen was, geleidden hem naar het buiten. Toen zijne vroegere ondergeschikten hem zagen, vielen zij ook daar nog voor hem te voet, ofschoon zij wisten dat hij ter dood veroordeeld was. Nadat men hem in de tent van Artapates, die onder de schepterdragers van Cyrus de meest vertrouwde was, gebracht had, werd hij later nooit meer, noch levend noch dood gezien, en de wijze, waarop hij ter dood gebracht werd, waarover de meeningen zeer verschillend zijn, bleef even zoo onbekend als zijn graf.

VII[bewerken]

Van hier rukte Cyrus door Babylonië, en legde in drie marschen twaalf parasangen af. Na den derden marsch monsterde hij de Hellenen en Persen ongeveer te middernacht op de vlakte, - want hij geloofde, dat de koning bij het aanbreken van den dag zou aanrukken om een slag te leveren - en beval Clearchus den rechter- en Menon den linkervleugel aan te voeren; zijn eigen manschappen plaatste hij zelf in slagorde. Na de monstering kwamen bij 't aanbreken van den dag overloopers van den koning, en brachten Cyrus berichten van 't vijandelijke leger. Cyrus liet de opper- en onderbevelhebbers der Hellenen bij zich komen, beraadslaagde met hen over de regeling van den slag, en sprak hun op de volgende wijze moed in: Helleensche vrienden, niet bij gebrek aan vaderlandsche troepen heb ik u tot bondgenooten gekozen, maar omdat ik u verkoos boven alle barbaren. Toont u nu de vrijheid waardig, die gij bezit, en om welke ik u gelukkig reken. Want zijt overtuigd dat ik de vrijheid boven vele goederen, die ik bezit, verkies. Om u echter van den strijd die u te wachten staat, een begrip te vormen, moet gij weten, dat een talrijk leger u met groot geschreeuw zal aanvallen; gij moet dit zien te verdragen, en wat dàn het overige betreft, zoo schaam ik mij als ik er aan denk, hoe gij onze binnenlandsche troepen vinden zult. Wanneer gij u als mannen gedraagt, wanneer gij met aangeboren moed strijdt, zoo zal ik hem, die naar zijn vaderland terugkeeren wil, bij zijn vertrek zoozeer bevoordeelen, dat zijne medeburgers hem zullen benijden. Ik hoop echter te bewerken, dat velen het verblijf bij mij boven dat in hun vaderland zullen kiezen." Hierop trad Gaulites, een banneling van Samos en een trouw aanhanger van Cyrus, naar voren en sprak: "Maar Cyrus, sommigen zeggen dat gij deze groote beloften alleen doet naar aanleiding van het hachelijke oogenblik van naderend gevaar, waarin gij u bevindt; maar dat gij, als het goed afloopt, er niet meer aan denkt. Anderen meenen, dat het u wellicht niet aan geheugen en goeden wil, maar toch aan vermogen ontbreken zou om alles na te komen, wat gij belooft." Cyrus hernam hierop: "Mijn vaderlijk rijk, mannen, strekt zich naar het Zuiden uit tot daarheen waar door de hitte de menschen hunne woningen ontvluchten; in de richting van het Noorden doet de koude hetzelfde; alles, wat in het midden ligt, wordt door satrapen beheerscht, die mijn broeder trouw zijn. Wanneer wij den oorlog winnen, zoo wil ik deze landen aan mijne getrouwen geven. Daarom vrees ik niet, wanneer het geluk ons begunstigt, dat ik geen vermogen genoeg voor mijne vrienden, maar wel, dat ik voor al mijn vermogen geen vrienden genoeg zal hebben. Ieder van u, Hellenen, zal ik daarenboven eene gouden krans geven." Toen zij dit hoorden, werden zij zelf veel bereidwilliger en maakten het ook aan hunne wapenbroeders bekend. Er waren ondertusschen, behalve de aanvoerders, nog eenige andere Hellenen bij hem gekomen, om te vernemen, wat zij te verwachten hadden, wanneer zij de overwinning behaalden; Cyrus maakte het met allen goed en liet hen toen gaan. Allen, die een onderhoud met hem hadden, maanden hem aan niet zelf te vechten, maar zich achter het front te plaatsen. Clearchus vroeg hem bij deze gelegenheid, of hij dan dacht dat zijn broeder met hem vechten zou? "Bij de goden," antwoordde Cyrus, "daar hij de zoon van Darius en Parysatis is, zoo zal ik mij niet van deze landen meester maken zonder strijd." Hierop werd het leger, terwijl het zich wapende geteld. Het Helleensche leger bestond uit tienduizend vierhonderd hoplieten en uit tweeduizend vierhonderd peltasten; de Persische troepen onder kommando van Cyrus waren honderdduizend man sterk, en hadden ongeveer twintig met zeisen voorziene strijdwagens. Het getal der vijanden daarentegen beliep, naar men zeide, 1,200,000 man en 200 strijdwagens. Hierbij kwam nog een korps van zesduizend man ruiterij, dat onder bevel van Artagerses en in slagorde vóór den koning stond. Over het koninklijke leger kommandeerden vier opperbevelhebbers, Abrokomas, Tissaphernes, Gobryas en Arbakes; elk van hen voerde driehonderdduizend man aan. Van deze krijgsmacht namen negenhonderd duizend man met honderdvijftig wagens aan den slag deel; want Abrokomas kwam van zijnen tocht naar Phoenicië pas vijf dagen na den slag aan. Dit bericht brachten de overloopers van het leger van den grooten koning aan Cyrus vóór den slag, en na den slag vernam men hetzelfde van de gevangenen, die men gemaakt had. Van hieruit maakte Cyrus een marsch van drie parasangen en liet het geheele leger, Hellenen en Persen, in slagorde voorttrekken, omdat hij geloofde dat de koning nog denzelfden dag met hem slaags wilde raken; want op de helft van dezen marsch stootte men op eene diepe gracht, die vijf vademen breed en drie vademen diep was. Zij liep landinwaarts in over de vlakte tot aan den Medischen muur, en was twaalf parasangen lang. Hier begonnen de kanalen, die uit den Tigris komen; er zijn er vier, een plethron breed, zeer diep, en waarop schepen voeren, met graan beladen. Zij komen in den Euphraat uit, loopen een parasang van elkander af en zijn van bruggen voorzien. Aan den Euphraat was een smalle doorgang tusschen den stroom en de gracht, ongeveer twintig voet breed. Deze gracht had de koning laten graven op het bericht van Cyrus' tocht, om haar als schutsmuur te gebruiken; Cyrus trok met zijn leger door den pas en liet de gracht achter zich. Op dien dag wilde de koning niet slaags raken, en men zag aan de talrijke voetstappen van paarden en menschen, dat hij zich terugtrok. Nu liet Cyrus den waarzegger Silanus uit Ambracia tot zich komen en gaf hem drieduizend darieken, omdat deze hem elf dagen te voren bij 't offeren gezegd had, dat de koning binnen tien dagen nog geen slag zou leveren. Cyrus had hem geantwoord: "dan zal hij in 't geheel niet meer slaags raken, als hij het binnen die dagen niet doet; als uwe voorspelling uitkomt, beloof ik u tien talenten." Deze som betaalde hij hem, nu de tien dagen verloopen waren. Daar de koning het leger van Cyrus niet verhinderd had over de gracht te trekken, zoo geloofde Cyrus en alle anderen, dat hij een slag wilde vermijden. Dit had ten gevolge, dat Cyrus den dag daarop met grootere zorgeloosheid marscheerde. Den derden dag liet hij zich zelfs op den marsch rijden, en slechts weinige manschappen trokken in slagorde voor hem uit; het grootste gedeelte liep in wanorde door elkander, en vele wapenen werden door soldaten op de wagens en de lastdieren meegevoerd.

VIII[bewerken]

Reeds was het omstreeks den tijd dat de markt vol wordt en was men de legerplaats, waar halt gemaakt zou worden, genaderd, toen Pategyas, een Pers en vertrouweling van Cyrus, met alle kracht op een met zweet bedekt paard kwam aanrennen, en allen, die hij ontmoette, in het Persisch en Helleensch toeriep: "De koning rukt met een groot leger in slagorde aan." Toen ontstond er een geweldig rumoer, want Hellenen en Perzen verwachtten nu, dat zij dadelijk ongewapend door hem aangevallen zouden worden. Cyrus sprong van den wagen, trok zijn harnas aan, steeg te paard, greep de werpspietsen, en beval, dat ieder zich moest gaan wapenen en op zijn post moest gaan staan. Dit geschiedde met groote snelheid. Clearchus nam zijn post op den rechtervleugel aan den Euphraat in, bij hem sloot zich Proxenus, en bij dezen de overige aanvoerders aan; Menon echter vormde met zijn korps den linkervleugel van het Helleensche leger. Van de Persische troepen stonden ongeveer duizend Paphlagonische ruiters op den rechtervleugel bij Clearchus, waarbij zich ook de Helleensche peltasten opgesteld hadden. De linkervleugel werd gevormd door Ariaeus, onderbevelhebber van Cyrus, met de andere barbaarsche troepen. In 't midden bevond Cyrus zich met omstreeks zeshonderd ruiters, die allen van groote pantsers, beenharnassen en helmen voorzien waren. Cyrus alleen maakte eene uitzondering, want hij wachtte den strijd af, zonder zijn hoofd met een helm te beschutten, zooals bovendien de Perzen meestal met onbedekt hoofd ten strijde gaan. Alle paarden bij het leger van Cyrus hadden hoofd- en borstschilden, en de ruiters droegen ook Helleensche zwaarden. Reeds was het middag en de vijand had zich nog niet laten zien. 's Namiddags echter zag men stofwolken, die er wit uitzagen, spoedig donker werden, en de geheele vlakte innamen. Toen zij naderbij kwamen zag men het metaal schitteren, en men kon duidelijk de werpspietsen en de afdeelingen van den vijand herkennen. Op den linkervleugel kwam de ruiterij aanrukken met witte harnassen, en zooals men zeide, door Tissaphernes aangevoerd; bij hem sloten zich troepen met gevlochten schilden aan; naast hen marcheerde zwaar gewapend voetvolk met houten schilden, die tot aan de voeten reikten, volgens 't zeggen Egyptenaars; nog andere troepen, gedeeltelijk ruiterij, gedeeltelijk boogschutters. Het geheele leger was afgedeeld naar de verschillende stammen, die in gesloten vierhoeken elk afzonderlijk opmarcheerden. Voor het front reden strijdwagens, op grooten afstand van elkander, de zoogenoemde zeiswagens. De zeisen liepen dwars vanuit de assen, en waren onder de banken naar den grond gebogen, om alles, wat zij bereikten, stuk te snijden. Men was voornemens om door middel van deze rijen der Hellenen te verbreken. Wat Cyrus gezegd had om de Hellenen op te beuren, namelijk, dat de vijanden een geschreeuw zouden aanheffen waardoor zij zich niet in de war moesten laten brengen, daarin vergiste hij zich, want zij rukten in de grootst mogelijke stilte voort, en kwamen met gelijkmatige en langzame schreden nader. Nu reed Cyrus met den tolk Pigres en drie of vier anderen voorbij, en riep Clearchus toe: hij moest met het leger naar het centrum van de vijanden trekken, omdat aldaar zich de koning bevond. Hebben wij dat gedeelte overwonnen, voegde hij er bij, zoo is de overwinning aan onze zijde. - Clearchus zag nu wel is waar de vijandelijke massa's in het centrum, en hoorde ook van Cyrus, dat de koning ver buiten den linkervleugel van het Helleensche leger stond, want Artaxerxes overtrof Cyrus zoozeer in getalsterkte, dat hij in het centrum van zijn leger reeds de linkerflank van hem overvleugelde, - maar toch wilde Clearchus, niettegenstaande dat alles, den rechtervleugel niet van den stroom aftrekken, uit angst van beide zijden ingesloten te zullen worden; hij beloofde Cyrus er voor te zullen zorgen, dat alles goed ging. Ondertusschen marcheerde 't vijandelijke leger in eene rechte lijn op hen aan, maar het Helleensche bleef staan en zijne afdeelingen stelden zich zooals zij op elkaar volgden in slagorde. Cyrus, die op tamelijk verren afstand van zijne linie kwam aanrijden beschouwde beurtelings de beide legers. Toen Xenophon de Athener hem van uit de Hellenen zag, reed hij naar hem toe en vroeg of hij nog iets te bevelen had. Cyrus hield stil en gaf hem bevel allen aan te kondigen, dat de offers een gelukkigen uitslag beloofden. Ondertusschen hoorde hij een gemompel door de gelederen gaan en vroeg naar de reden daarvan. Xenophon zeide hem dat het parool voor de tweede maal rondging. Cyrus verwonderde zich wie het wachtwoord gaf, en vroeg hoe het luidde: ,,Zeus Redder en Overwinning," gaf hij ten antwoord. ,,Welaan," zeide Cyrus, ,,ik neem het aan, en dit zij het lot," en met die woorden reed hij naar zijn post terug. Nauwelijks waren de beide legers drie of vier stadiën van elkander verwijderd, of de Hellenen hieven hun krijgsgezang aan en stormden op den vijand los. Door het snelle vooruitdringen van een deel hunner linie kwam er eene zwenking, zoodat de anderen in draf moesten loopen. Gedurende dit algemeen gedraaf hieven zij een geschreeuw aan, gebruikelijk bij het aanroepen van Enyalios, en allen liepen in stormpas. Eer echter een pijl hen kon bereiken, maakte het vijandelijke leger rechtsomkeer en vluchtte. De Hellenen vervolgden hen zoo snel zij konden en waarschuwden elkander, niet in stormpas te loopen, maar in slagorde te volgen. De strijdwagens echter, van hunne aanvoerders beroofd, gingen gedeeltelijk door het vijandelijk leger, gedeeltelijk door de Hellenen heen. Zij die er van te voren op bedacht geweest waren, openden nu de rijen; menigeen werd daarbij wel is waar, evenals op de renbaan, geraakt en van zijn plaats gedrongen; maar men heeft niet gehoord, dat er één gekwetst werd. Bovendien werd er in dit gevecht geen enkele Helleen gedeerd, behalve een enkele op den linkervleugel, die, naar men vertelt, door eene pijl geraakt werd. Cyrus merkte met blijdschap de vorderingen der Hellenen en de vervolging van hunne vijanden op, en werd door zijne begeleiders reeds op Persische wijze aangebeden. Ondertusschen vond hij het toch niet raadzaam, hen zelf te vervolgen, maar hield het korps, dat hem vergezelde en dat uit zeshonderd ruiters bestond, bijeen, en wachtte de maatregelen van den koning af; immers hij wist dat deze het middelpunt van het Persische leger uitmaakte. Ook de overige Persische veldheeren stonden in het midden van hunne manschappen, omdat zij de standplaats, waar zij op beide zijden door hunne troepen gedekt waren, voor de veiligste hielden, en omdat hun korps van daar uit in den kortst mogelijken tijd de noodige bevelen kon ontvangen. De koning nu, zooals reeds gezegd is, stond met het centrum van zijn leger toch reeds buiten de linkerflank van Cyrus. En toen hij geen vijand voor zich zag, die hem van voren aangreep, maakte hij een draai om den vijand in te sluiten. Cyrus, die nu bevreesd was dat de koning, doordat hij de Hellenen in den rug aanviel, hen overhoop zou steken, ging hem tegemoet, greep met zijn zeshonderd man de ruiterij aan, die vóór den koning geschaard stond, en sloeg ze op de vlucht; hij doodde den aanvoerder van hen, Artagerses, naar verteld wordt, met eigen hand. Toen zij nu begonnen te vluchten, werden ook de zeshonderd man van Cyrus verstrooid, die met alle kracht aan het vervolgen waren, en slechts zeer weinige vrienden, die men zijne dischgenooten noemde, bleven bij hem. In hun gezelschap zijnde, ontdekte hij den koning en degenen die den koning omstuwden, en nu werd hij door niets meer teruggehouden, maar sprong met woorden: ,,Ik zie hem," op hem toe, en verwondde hem door een stoot op de borst door het harnas heen, zooals de arts Ktesias verzekert, die ook zegt zelf de wond genezen te hebben. Ondertusschen wierp een ander met groote hevigheid Cyrus zijn speer onder tegen het oog aan. Hoe velen in dezen strijd der beide broeders en van hunne wederzijdsche lijfwacht van den kant des konings gesneuveld zijn, moge Ktesias zeggen, die zich bij den koning bevond. Cyrus zelf echter sneuvelde en met hem acht van zijne dapperste begeleiders. Artapates, zijn trouwste dienaar onder de schepterdragers, wierp zich - zoo wordt verteld - toen hij zag, dat Cyrus neerstortte, met één sprong van zijn paard, en over hem heen. Sommigen vertellen dat de koning bevel gaf hem op het lijk van Cyrus te dooden, anderen dat hij zijn kromzwaard trok en zich zelf van kant maakte.

IX[bewerken]

Zoo eindigde Cyrus, een man, die volgens 't eenparig oordeel van allen, die met hem hebben omgegaan, onder de Persen, welke na den ouderen Cyrus geleefd hebben, 't meest geschikt en 't meest waardig was koning genoemd te worden. Reeds van zijne vroegste jeugd afaan, toen hij met zijn broeder en andere knapen opgevoed werd, muntte hij in alles het meest boven de anderen uit. Want de kinderen van de Persische edelen worden allen aan het hof opgevoed, waar ieder gelegenheid heeft veel ingetogenheid te leeren, en waar men niets onbehoorlijks hooren of zien kan. De knapen zien daar door den koning sommigen geëerd en anderen geminacht; zij leeren dus reeds als kinderen te bevelen en bevolen te worden. Hier scheen Cyrus ten eerste van al zijne makkers de bescheidenste te zijn, en was voor de oudere personen zelfs gehoorzamer dan de mindere knapen. Hij hield zich ook gaarne met paarden bezig, kon zeer goed met die beesten omgaan, en evenzeer oordeelde men dat hij in oorlogszaken en in het hanteeren van boog en pijl het leergierigst en het oplettendst was. Als jongeling was hij een hartstochtelijk liefhebber van de jacht, en tegenover wilde dieren zocht hij bij voorkeur het gevaar op. Eens, toen er een beer op hem afkwam, werd hij niet bevreesd, en ofschoon de beer hem van het paard trok en hem eenige wonden toebracht, waarvan hij ook de litteekens droeg, velde hij hem toch eindelijk neer. Dengene, die hem het eerst te hulp was gekomen, maakte hij door geschenken gelukkig boven velen. Toen hij door zijnen vader aangesteld was tot satraap van Lydië, Groot-Phrygië en Kappadokië, en tot opperbevelhebber van alle troepen, die zich in de vlakte bij Kastolus verzamelen moesten, bewees hij in de eerste plaats dat hij het op den hoogsten prijs stelde, bij verbonden, verdragen en beloften, iemand in niets te kort te doen. Daarom vertrouwden hem de van hem afhankelijke steden, evenzeer als de burgers, ja zelfs zijn vijand wantrouwde volstrekt niet dat hem iets tegen het verdrag in zou geschieden, wanneer hij eenmaal een overeenkomst met Cyrus gesloten had. In den oorlog tegen Tissaphernes kozen daarom alle steden vrijwillig de partij van Cyrus, behalve de Milesiërs; dezen vreesden hem omdat hij de bannelingen niet prijs wilde geven. Want hij verklaarde en bevestigde het hier met de daad, dat hij hen, met wie hij eens bevriend was nooit zou verlaten, al was hun getal nòg kleiner en hun toestand nòg slechter. Zoowel boven hem, die hem goedheden bewees, als boven hem, die hem beleedigd had, zocht hij uit te munten, zooals men duidelijk kon zien; en hij uitte eens den wensch, naar men vertelt, zoolang te mogen leven, tot hij vrienden en vijanden in wedervergelding overtroffen had. In onzen tijd is hij de eenige man, aan wien een aantal menschen hunne schatten, hunne steden en hun eigen lichaam toevertrouwden. Toch zou men niet kunnen zeggen dat hij zich door slechte, onrechtvaardige menschen liet bespotten, maar die allen strafte hij, zonder hen eenigszins te sparen. Langs de heerbanen kon men dikwijls menschen zien, die van handen, voeten of oogen beroofd waren, zoodat in het gebied van Cyrus ieder Helleen of vreemdeling, wanneer hij zelf niets slechts deed, met have en goed zonder angst kon reizen, waarheen hij wilde. Aan in den oorlog dappere mannen gaf hij, zooals ook algemeen bekend is, de grootste onderscheidingen. Zijn eerste veldtocht was tegen de Pisidiërs en de Mysiërs gericht; en daar hij dezen zelf meemaakte, zoo had hij gelegenheid diegenen, die bij gewaagde ondernemingen moed toonden, op te merken, en maakte ze òf tot stadhouders over de veroverde landen, òf hij eerde hen met andere geschenken. Het geluk nu, dat dapperen mannen te beurt viel, en de geringschatting waarmede lafaards behandeld werden, maakte dat het hem nooit aan mannen ontbrak, die daar, waar zij door Cyrus geloofden opgemerkt te worden, gevaarlijke ondernemingen gewillig op zich namen. Leerde hij een man kennen, die door rechtvaardigheid wilde uitmunten, dan stelde hij alle moeite in het werk zulke menschen rijker te maken dan hen, die zich door ongeoorloofde middelen zochten te verrijken. Maar ook vele andere zaken werden rechtvaardig door hem behandeld, en hij had een leger, dat in waarheid dien naam dragen mocht. Strategen en lochagen kwamen over zee tot hem, niet om geld, maar omdat zij wisten dat het voordeeliger was goed onder Cyrus te dienen, dan maandelijks soldij te trekken. Want als iemand hem goed diende, dan liet hij die bereidwilligheid nooit onbeloond voorbijgaan. Dit is de reden waarom men zeide dat Cyrus bij elke onderneming de beste dienaren had. Als hij iemand opmerkte die goed wist huis te houden op billijke wijze, en het gebied waarover hij heerschte regelde, en inkomsten wist te scheppen, dan nam hij een zoodanig man nooit iets af, maar gaf hem altijd meer; daarom werkte men gaarne, had ongevreesd bezittingen en allerminst verborg men Cyrus wat men bezat. Immers hij bleek niet afgunstig te zijn op de als rijk bekende personen, maar trachtte zich van hen, die het niet verborgen hielden, nuttig te bedienen. Den vrienden die hij maakte, en die hij welwillend bevond en geschikt om mee te werken tot de zaken die hij op touw zette, is hij, volgens de eenstemmige verklaring van allen, in elk opzicht ten dienste geweest. Dezelfde reden waarom hij zelf vrienden meende noodig te hebben, was het ook die hem bewoog om de beste medewerker te zijn in datgene, wat hij zag dat zijne vrienden begeerden. Hij was, meen ik, de man die van alle tijdgenooten de meeste geschenken ontving om velerlei redenen, en ook degeen die daarvan het meest aan zijne vrienden mee gaf, waarbij hij altijd lette op ieders karakter, en op hetgeen hij zag dat iemand het meest noodig had. De lijfsieraden die hem gezonden werden, hetzij voor gebruik in den oorlog hetzij eenvoudig tot pronk, daaromtrent beweert men dat hij het volgende gezegd heeft: ,,men kan zijn lichaam toch met al die zaken niet opsieren, maar goedverzorgde vrienden zie ik voor het beste sieraad van een man aan." Dat hij in weldaden tegenover zijn vrienden ieder overtrof, is volstrekt niet te verwonderen, daar hij meer vermocht dan anderen; maar dat hij ook in zorg boven zijn vrienden uitmuntte en in lust om een ander genoegens te doen, die karaktertrekken schijnen mij althans meer bewonderenswaardig toe. Dikwijls zond Cyrus halve vaatjes wijn, als hij een zeer lekkere soort had ontvangen, met de bijvoeging dat hij in langen tijd geen fijneren wijn aangetroffen had; dien stuurde hij u dan en verzocht u, dezen drank heden op te drinken, met uwe beste vrienden. Vaak zond hij ook een halven gans, een half brood, en andere dergelijke dingen meer, en gaf dan aan den brenger de boodschap mee: ,,Cyrus heeft hiervan genoten, nu wil hij dat gij het ook eens proeft." Als er ergens gebrek aan voer was, en hij zelf het zich gemakkelijk kon verschaffen omdat hij vele bedienden had en goede zorg voor alles, dan zond hij overal van zijn eigen voer heen, en liet zijn vrienden zeggen dat zij dat moesten geven aan de paarden, die hen droegen, opdat geen hongerige beesten dragers van zijn vrienden zouden zijn. En waarneer hij ergens heen reisde en velen hem dus zouden zien, dan riep hij zijne vrienden tot zich en hield met hen ernstige gesprekken, om in 't openbaar te toonen voor welke menschen hij achting gevoelde. Hieruit volgt dat, naar ik gehoord heb, geen enkel persoon ooit meer eerbied heeft genoten, zoowel van den kant der Hellenen als van vreemden. Ook dit is een bewijs daarvan: van Cyrus, die ook onderdaan was, liep niemand over tot den koning, alleen Orontas beproefde dit; en toch bevond de koning dat deze man, dien hij meende dat hem getrouw was, meer genegenheid voor Cyrus dan voor hem koesterde. Daarentegen liepen van de kant des konings velen tot Cyrus over, toen de twee broeders elkaars vijanden geworden waren, en dat nog wel zij die bij den koning in de grootste gunst stonden, daar zij meenden dat hun, wanneer zij Cyrus trouw dienden, nog grootere eer bij hem dan bij den vorst te beurt zou vallen. Ook hetgeen hem bij zijn sterven gebeurde is een groot bewijs, dar hij zelf een edel man is geweest, en zeer goed trouwe, welwillende en standvastige mannen kon onderscheiden. Want toen hij sneuvelde, vielen ook strijdend om hem heen al zijne vrienden en dischgenooten, uitgezonderd Ariaeus; deze was als bevelhebber der ruiterij aan den linkervleugel geplaatst, en toen hij bemerkte dat Cyrus gevallen was, vluchtte hij met het geheele legerkorps, waarover hij bevel voerde.

X[bewerken]

Hierop werd Cyrus het hoofd en de rechterhand afgehouwen. Onder het vervolgen drong de koning tot het legerkamp van Cyrus door, terwijl Ariaeus en de zijnen niet meer stand hielden maar door hun kamp heen vluchtten tot aan de standplaats, vanwaar zij opgerukt waren. Deze weg was, naar men zeide, vier parasangen lang. 's Konings troepen maakten, behalve veel andere zaken, ook de bijzit van Cyrus buit, een vrouw uit Phocaea, wier schoonheid en verstand werd geprezen. Een andere jongere vrouw uit Milete werd gevangen genomen door het gevolg van den koning, maar ontvluchtte naakt naar de Hellenen, die gewapend bij de bagage stonden; dezen stelden zich in slagorde en doodden velen der vervolgers, terwijl er ook enkelen aan hunnen kan sneuvelden; toch weken zij niet, maar redden de vrouw en alles wat binnen hun bereik was, voorwerpen zoowel als personen. De koning en de Hellenen waren nu ongeveer 30 stadiën van elkander verwijderd, laatstgenoemden vervolgden hen die in hunne nabijheid waren, 's konings troepen plunderden alsof hun overwinning volkomen ware. Toen nu de Hellenen bemerkten dat de vorst met zijn leger dicht bij hun bagage was, en wederkeerig de koning van Tissaphernes vernam dat de Hellenen op hun vleugel den zege hadden behaald en al vervolgende voorwaarts rukten, verzamelde Artaxerxes zijn manschappen en stelde ze in slagorde op. Clearchus liet ondertusschen Proxenus, die vlak hem stond, tot zich roepen en overlegde met hem, of hij slechts met ééne afdeeling dan wel met de geheele macht het leger te hulp zou komen. Middelerwijl zag men den koning weder aanrukken, en wel zooals het scheen tegen de achterhoede; de Hellenen maakten dus front en hielden zich gereed om hem ook aan die zijde af te wachten. De koning nam deze richting echter niet, maar langs denzelfden weg waarop hij, buiten den linkervleugel van Cyrus leger voortgerukt was, trok hij ook weer terug, nadat hij hen die in den slag tot de Hellenen overgeloopen waren, zoowel als Tissaphernes en de zijnen, weer bij zijn leger gevoegd had. Want Tissaphernes was bij den eersten aanval niet gevlucht, maar had langs de rivier de Helleensche peltasten aangevallen; bij dien aanval sneuvelde echter niemand, want de Hellenen openden hunne rijen, en grepen den vijand van dichtbij en van uit de verte met werpspietsen aan. Episthenes, uit Amphipolis, voerde ze aan, en men zeide dar hij zich daarbij met beleid gedroeg. Tissaphernes, die zich nu terugtrekken moest en het onderspit dolf, kwam in het Helleensche legerkamp; hier trof hij den koning aan, en zoo marcheerden zij, nadat zij zich vereenigd hadden, in slagorde af. Toen zij nu op den linkervleugel der Hellenen aanhielden, vreesden dezen, tegelijkertijd in de flank en in den rug aangegrepen te zullen worden, en besloten dus, dezen vleugel te verbreeden en zoo op te stellen, dat men de rivier achter zich had. Terwijl zij daarover beraadslaagden hield de koning tegenover de Hellenen stand, en wel in dezelfde slagorde, waarin hij den eersten aanval had gedaan. Toen de Hellenen de vijanden slagvaardig en reeds in de nabijheid zagen, hieven zij weder hun krijgslied aan, en marcheerden nog veel moediger dan den eersten keer op hen los. De barbaren echter wachtten den aanval niet af, maar op nog grooter afstand dan de eerste maal gingen zij reeds op de vlucht; de Hellenen vervolgden hen tot aan een dorp, waar zij halt maakten; want aan de andere zijde van het dorp was een heuvel, waar zich het leger des konings weer verzamelde. Het bestond niet meer uit voetvolk, maar alleen uit ruiterij die de hoogte innam, zoodat men niet kon gadeslaan wat er voorviel. Eenigen zeiden dat zij ook het koninklijke veldteeken konden onderscheiden, een gouden adelaar op een schild, met de vleugels uitgespreid. Toen nu de Hellenen ook hierheen vooruit rukten, verliet de ruiterij den heuvel, en niet aaneengesloten, maar de een hierheen de ander daarheen, zoodat de hoogte langzamerhand geheel ontruimd werd. Clearchus rukte niet naar boven, maar liet de troepen aan den voet halt houden, en zond den Syrakusaan Lycius met nog een ander de hoogte op, om te zien wat daar achter gebeurde en dat te berichten. Lycius reed naar boven en bracht de boodschap, dat de vijand uit alle macht vluchtte. Ongeveer terzelfder tijd dat dit gebeurde ging de zon onder. Nu hielden de Hellenen stand, legden de wapens neer en rustten uit. Ondertusschen verwonderden zij zich dat noch Cyrus noch iemand van zijnentwege zich liet zien, want zij wisten niet dat hij gesneuveld was doch vermoedden dat hij door vervolging, of om de eene of andere positie in te nemen, vooruit gerukt was. Van hunnen kant overlegden zij dus of 't beter ware, hier te blijven en de bagage hierheen te laten brengen, dan wel of zij naar de legerplaats terug zouden marcheeren. Zij besloten af te trekken en kwamen tegen den avondmaaltijd in de tenten terug. Dit was het einde van dien dag. In het kamp bemerkten zij, dat behalve het grootste deel der bagage ook alle eet- en drinkwaren geplunderd waren. Ook de meel- en wijnwagens, die Cyrus voor het geval van hongersnood mede genomen had, om ze onder de Hellenen te verdelen, (dit waren, volgens het zeggen, wel een 400 wagens), waren alle geplunderd door 's konings troepen. Het gevolg hiervan was dat de meeste Hellenen geen middagmaal kregen, en evenmin hadden zij iets ontbeten, want voordat het leger aan het ontbijt had kunnen gaan, was de koning reeds verschenen. In dezen toestand brachten zij dien nacht door.

Boek II[bewerken]

I[bewerken]

Hoe Cyrus, met het doel om zijnen broeder Artaxerxes te beoorlogen, het Helleensche leger bijeenbracht, de geschiedenis van den marsch, de gebeurtenissen van den slag, de val van Cyrus, hoe verder de Hellenen, in den waan dat de overwinning geheel aan hunne zijde en Cyrus nog in leven was, na hunnen terugtocht in de legerplaats uitrustten, dit alles vormde den inhoud van het vorige boek.

Toen nu bij het aanbreken van den dag de legeraanvoerders samenkwamen, verwonderden zij zich, dat Cyrus noch zelf verscheen, noch een bode met bevelen zond. Zij besloten daarom zich te wapenen en met de overgebleven bagage voort te rukken, om zich met Cyrus te vereenigen. Reeds waren zij bezig op te breken en ging de zon op, toen Prokles, heerscher van Teuthrania, een nakomeling van den Lakedaemoniër Damaratus, en Glus, de zoon van Tamos, aankwamen. Dezen brachten de tijding: dat Cyrus gesneuveld was en Ariaeus zich met zijne troepen op de standplaats bevond, vanwaar het leger den vorigen dag vertrokken was. Tegelijk deelden zij het besluit van Ariaeus mede, dezen dag op hen te wachten, ingeval zij zich met hem wilden vereenigen; den volgenden dag zou hij echter genoodzaakt zijn, den terugtocht naar Ionië te aanvaarden. Deze tijding maakte op de veldheeren en op het geheele leger een smartelijken indruk. Clearchus nam toen het woord: "Och, leefde Cyrus toch nog maar! Doch nu hij dood is, zegt aan Ariaeus dat wij de overwinning op den koning behaald hebben, en dat, zooals gij ziet, niemand meer tegen ons vecht, en als gij nu niet kwaamt, dan ging onze tocht verder tegen den koning. Zegt verder aan Ariaeus, dat wij hem, wanneer hij zich met ons vereenigt, op den koninklijken troon willen zetten; want wie den slag wint, heeft ook het recht te heerschen." Met deze opdracht liet hij de gezanten gaan, en zond den Lakedaemoniër Chirisophus en den Thessaliër Menon met hen mee, die als vriend en gast van Ariaeus, zelf mee wilde gaan. 6. Zij vertrokken, en Clearchus bleef.

De troepen voedden zich nu, zo goed en zo kwaad als het ging, doordat zij van de lastdieren ossen en ezels slachtten. Om vuur aan te maken, haalden zij van het slagveld, op een kleine afstand van het front, pijlen die in grote menigte voorhande waren, - de overlopers van het leger van de koning hadden de hunne, op bevel van de Hellenen, moeten wegwerpen - gevlochten schilden, houten Egyptische schilden, ook vele andere schilden en wagens, en daarvan maakten zij gebruik om hun vlees te koken.

7. 's Middags kwamen herauten van de koning en Tissaphernes, waarbij slechts één Helleen was, Phalinus genaamd. Deze had zijn verblijf bij Tissaphernes, bij wien hij in hoog aanzien stond, want hij gaf zich in de taktiek en den wapenhandel voor een kenner uit. Toen zij genaderd waren riepen zij de Helleensche legeraanvoerders, en zeiden: Daar de koning den slag gewonnen en Cyrus gedood heeft, zoo deelt hij den Hellenen het bevel mede, de wapens neer te leggen, in zijn hoofdkwartier te komen en zijne gunst af te smeeken. Dit voorstel der herauten hoorden de Hellenen met boosheid aan; alleen zeide Clearchus: "Het is niet aan de overwinnaars om de wapens neer te leggen. Ondertusschen", voegde hij er bij, "kunt gij, legeraanvoerders, hun antwoorden, zooals naar uwe overtuiging de eer en het belang het vorderen; spoedig zal ik weer hier zijn." Hij werd namelijk juist, omdat hij bezig was te offeren, door een der offerdienaars geroepen, om de ingewanden te beschouwen. Hierop antwoordde de Arkadiër Kleanor, als de oudste: "De Hellenen willen liever sterven, dan de wapens afgeven." "Wat mij betreft, Phalinus", zeide Proxenus uit Thebe, ik wensch te weten, of de koning de wapens als overwinnaar van overwonnenen, of als vriend van vrienden verlangt. In het eerste geval zou hij er niet om mogen verzoeken, maar ze moeten halen; in het tweede geval zou hij den soldaten moeten zeggen, wat hij hun voor hunne dienstvaardigheid toegedacht had." "De koning," hernam Phalinus, "gelooft dat hij overwinnaar is, omdat hij Cyrus gedood heeft, want wie zal hem nu nog de heerschappij betwisten? Ook ù gelooft hij in zijne macht te hebben, omdat gij midden in zijne landen, aan deze zijde van ondoorwaadbare stroomen, zijt, en omdat hij zulk eene groote macht tegenover u plaatsen kan, dat uwe krachten uitgeput zouden raken, zelfs wanneer hij het aan uwe willekeur overliet om ze neer te houwen." Hierop sprak de Athener Xenophon: "Nu, Phalinus, hebben wij, zooals gij ziet, geene andere schatten dan wapens en dapperheid; in het bezit van de eerste, willen wij ook de laatste niet verloochenen, want leveren wij ze uit, dan geven wij ons leven prijs. Verwacht dus niet dat wij de eenige hulpmiddelen, die wij over hebben, weg zullen geven, daarmede willen wij liever om uwe bezittingen vechten." Lachend hernam Phalinus: "Wel, wel, jonge man, gij schijnt een wijsgeer te zijn, en spreekt niet onaardig. Doch geloof maar, het zou eene dwaasheid zijn, te veronderstellen, dat uwe dapperheid het leger de konings kan overwinnen." Eenige anderen toonden, zooals het heette, meer toegevendheid in hun antwoord: zij hadden Cyrus trouw gediend en zouden ook den koning, wanneer hij hun vriend wilde worden, of bij een tocht naar Egypte, of in eenige andere onderneming, de gewichtigste diensten kunnen bewijzen. Daarop kwam Clearchus, en vroeg of men reeds geantwoord had. "De meeningen," hernam Phalinus, "loopen hier zeer uiteen; zeg gij toch de uwe, Clearchus." "Met genoegen, Phalinus," antwoordde deze, "zag ik u komen, en ik geloof van allen hier tegenwoordig hetzelfde te kunnen zeggen. Want gij zijt een Helleen, en wij allen die gij hier ziet zijn het ook. In dezen toestand vragen wij u ook, wat is er in deze zaak te doen? Geef gij nu, bij de goden, geef gij ons den raad, die volgens uwe overtuiging de eervolste en de beste is, en die u ook later, wanneer men vertelt, dat Phalinus hem eens aan de Hellenen gaf, ofschoon hij door den koning gezonden was, om hen er toe aan te sporen de wapens neer te leggen, nog tot eer kan strekken. Want natuurlijk zal men, zooals gij weet, in Hellas over den raad spreken, dien gij ons geven zult." Clearchus zeide dit met listige bedoeling, om den afgezant des konings zelf tot het voorstel te brengen, de wapens niet neer te leggen, opdat de Hellenen meer moed zouden krijgen. Phalinus echter ontweek dit, en antwoordde tegen zijne verwachting: "Hebt gij van duizend verwachtingen er nu nog maar één over, namelijk om u met geweld van wapenen te redden, zoo raad ik u aan, deze niet neer te leggen; ligt echter uw lot in de handen van den koning, zoo redt u zoo goed gij kunt." - "Dat zou dus uw raad zijn," hernam Clearchus; "neem dan van ons het antwoord mee: wij zijn van meening, dat in geval van een verbond het voor den koning, en in geval van vijandelijkheid het voor ons voordeeliger is, wanneer wij de wapens behouden." - "Deze tijding," zeide Phalinus op zijn beurt, "zullen wij aan den koning brengen. Ondertusschen hebben wij de opdracht u te melden, dat de koning u, wanneer gij hier blijft, een verdrag aanbiedt; wanneer gij echter voor- of achteruit marcheert, dan is het oorlog. Zegt mij dus ook hierover uw besluit." - "Antwoord daarop", sprak Clearchus, "dat wij het daarin met den koning eens zijn." Phalinus: "Welke meening dus?" Clearchus: "Een verbond, wanneer wij blijven, oorlog, wanneer wij opmarcheeren." Phalinus: "Moet ik dus een verbond of oorlog aankondigen?" Clearchus herhaalde echter wederom zijn gezegde, maar wat hij doen zou deelde hij niet nader mee.

II[bewerken]

Phalinus vertrok hierop met zijne begeleiders; Prokles en Chirisophus kwamen nu van Ariaeus terug, want Menon was bij hem gebleven. Zij brachten het volgende antwoord mede: Er waren vele Perzen, die de voorkeur boven hem moesten genieten en er zich ook met recht tegen zouden verzetten, als hij tot koning gemaakt werd. Wilden de Hellenen echter mee wegtrekken, dan moesten zij nog dien zelfden nacht komen; zoo niet, dan zou hij den volgenden morgen den terugtocht aanvaarden. Clearchus antwoordde: "Ja, zoo moeten wij doen, wanneer wij komen; komen wij niet, handelt dan, zooals u het best dunkt, in overeenstemming met uwe belangen." Aan dezen deelde hij evenmin zijn besluit mede. Hierop liet hij, daar de zon reeds onderging, de opper- en onderbevelhebbers samenkomen, en sprak als volgt: "Toen ik, mannen, voor den marsch tegen den koning offerde, waren de voorteekens niet gelukkig, en konden het ook niet zijn natuurlijk, want zooals ik thans hoor, stroomt tusschen ons en den koning de bevaarbare Tigris, waarover wij zonder vaartuigen niet kunnen komen; en die hebben wij niet. Wij kunnen evenmin hier blijven, want wij hebben ook geene levensmiddelen. Maar voor eene vereeniging met het leger van Cyrus gaf het offer de gelukkigste voorteekens. Wij moeten dus de volgende maatregelen nemen: Gaat thans heen en eet datgene wat gij in uw bezit hebt, en wanneer met den hoorn het teeken gegeven wordt om te rusten, dan moet gij u klaarmaken, bij het tweede sein moet gij de lastdieren beladen, en bij het derde moet gij uwen aanvoerder volgen. Laat het vee aan den kant der rivier loopen en houdt de gewapende lieden aan de flanken." Hierop verlieten hem de legeraanvoerders en de hoofdlieden, en volgden zijn voorschrift op. Ook in 't vervolg gehoorzaamden zij hem als opperveldheer, zonder hem daartoe gekozen te hebben, omdat zij in hem alleen de eigenschappen van een goed veldheer vereenigd zagen, terwijl de anderen onervaren waren. De lengte van den weg, dien de Hellenen van Ephesus in Ionië tot aan het slagveld afgelegd hadden, bedroeg drie-en-negentig marschen, 535 parasangen, 16.050 stadiën. De afstand echter van het slagveld naar Babylon bedroeg, zooals het heette, 360 stadiën. Toen de duisternis inviel, liep de Thrakiër Miltokythes met zijne ongeveer veertig man sterke ruiterij en driehonderd man Thrakisch voetvolk tot den koning over. De overige troepen begonnen onder aanvoering van Clearchus den terugtocht, zooals afgesproken was, en bereikten hun eerste halt bij Ariaeus en zijn leger, tegen middernacht. De legeraanvoerders en hoofdlieden der Hellenen verzamelden zich, nadat zij hunne manschappen onder de wapenen hadden laten komen, bij Ariaeus, en nu verbonden zij zich met hem en de voornaamsten, die bij hem waren, door een wederzijdschen eed, elkander niet te verraden, maar in het vervolg bondgenooten te zijn. Bovendien zwoeren de barbaren, den marsch zonder bedrog te zullen leiden. Deze eed had plaats door het slachten van een stier, een everzwijn en een ram, waarbij de Hellenen een zwaard en de barbaren eene lans doopten in een met offerbloed gevuld schild. Nadat het verbond gesloten was, zeide Clearchus: "Daar wij nu, Ariaeus, den terugtocht gezamenlijk zullen doen, zeg mij nu eens uwe meening over de richting daarvan. Willen wij denzelfden weg weer nemen, dien wij gekomen zijn, of gelooft gij een beteren gevonden te hebben?" "Wanneer wij," antwoordde deze, "denzelfden weg als vroeger teruggaan, dan moeten wij allen van honger sterven, want wij hebben immers nu geene levensmiddelen meer. Op de eerstvolgende zeventien marschen van hier uit bood ons onder weg het land niets aan, en was er iets voorhanden, dan hebben wij het bij het doortrekken reeds gebruikt. De weg echter, dien wij nu nemen zullen, is wel langer, maar wij zullen dan ook geen gebrek lijden. Alleen moeten wij de allereerste marschen zoo groot mogelijk nemen, om van het koninklijke leger zoo ver mogelijk te worden verwijderd. Want wanneer wij maar eens twee of drie marschen vooruit zijn, kan de koning ons niet meer inhalen; met een klein leger zal hij de vervolging niet wagen, en met een groote legermacht zal hij niet snel voort kunnen rukken, terwijl hij misschien ook gebrek aan levensmiddelen krijgen zal. Dat is (zeide hij) mijne meening hierover." Men had met dit plan geene andere bedoeling, dan door de vlucht aan de vijanden te ontkomen. Het geluk gaf echter een beter plan aan de hand. Bij 't aanbreken van den dag begonnen zij, de zon rechts boven zich hebbende, den marsch, in de hoop, die ook bevestigd werd, dat zij tegen zonsondergang Babylonische dorpen zouden bereiken. En hierin bedrogen zij zich niet. In den vooravond meende men echter vijandelijke ruiters te ontdekken; de Hellenen, die juist niet in het gelid marcheerden, ijlden op hunne plaats terug, en Ariaeus, die zich, omdat hij gewond was, in een gesloten wagen liet rijden, steeg af en trok, evenals zijn gevolg, het harnas aan. Gedurende het wapenen brachten de vooruitgezonden spionnen de tijding, dat het geen ruiterij, maar grazend trekvee was. Daaruit maakte men terstond op, dat de koning ergens in de nabijheid moest kamperen, te meer, daar men ook uit naastbijliggende dorpen rook zag opstijgen. Clearchus liet nu wel is waar zijne manschappen niet op den vijand af gaan, - want hij wist dat zij vermoeid waren en nog niets gegeten hadden, terwijl het daarenboven laat op den dag was - toch gaf hij, om den schijn van vlucht te vermijden, aan zijn marsch geene andere richting, maar trok recht vooruit en rukte bij zonsondergang aan het hoofd van de eerste legerbende de naastbijliggende dorpen binnen, waar de koninklijke troepen zelfs het houtwerk van de huizen gerukt hadden. De eerstaangekomenen sloegen hun kamp op zoo goed en zoo kwaad als het ging; de laatste troepen evenwel, die bij het begin van den nacht aanrukten, overnachtten zooals het toeval het wilde, en maakten door elkander toe te roepen zulk een geweld, dat zelfs de vijanden het konden hooren; zoodat zij, die 't dichtst in de nabijheid waren, uit hunne tenten vluchtten. Dit merkte men den volgenden morgen pas, toen er geen vee, geen leger en geen rook meer van nabij te zien was. Zelfs de koning scheen over de aankomst van het leger ontsteld te zijn, zooals bleek uit de maatregelen, die hij den volgenden dag nam. Ondertusschen greep bij 't naderen van den nacht de schrik ook de Hellenen aan, en er ontstond een gedruisch en gedreun, zooals gewoonlijk wanneer vrees de menschen overvalt. Clearchus, die juist den Eleër Tolmides, den besten heraut van zijn tijd, bij zich had, beval dezen stilte te gebieden en bekend te maken, dat hij, die op kon geven, wie den ezel in het leger had laten loopen, een talent zilvers tot belooning zou ontvangen. Toen dit bekend werd gemaakt zagen de Hellenen in, dat het een ongegronde schrik was geweest en dat hunne aanvoerders ongedeerd waren. Zoodra het schemerde, liet Clearchus de Hellenen in het gelid treden, zooals zij tijdens den slag gestaan hadden.

III[bewerken]

Hetgeen ik hierboven schreef, dat de koning over het aanrukken der Hellenen ontsteld was, blijkt uit het volgende. Niettegenstaande hij nog den dag te voren het uitleveren der wapenen had laten eischen, stuurde hij nu in den vroegen morgen herauten om hun een verbond aan te bieden. De voorposten meldden hun verlangen om met de legeraanvoerders te spreken, en kregen van Clearchus, die juist bezig was de troepen te monsteren, het antwoord mede dat zij moesten wachten totdat hij tijd had. Nadat hij de troepen zoo geplaatst had, dat zij in een dichte phalanx saamgedrongen stonden, en geen enkele ongewapende te zien was, liet hij de boden tot zich roepen, en kwam zelf te voorschijn aan het hoofd van eenige der bestgewapende manschappen, die er het flinkst uitzagen, hetgeen op zijn bevel ook de overige legeraanvoerders deden. Zoodra hij bij de herauten was, vroeg hij wat zij wenschten. Dezen antwoordden dat er vanwege den koning geschikte personen zouden komen, om zoowel zijne voorwaarden aan de Hellenen, als die der Hellenen aan hem over te brengen. "Nu, zegt hem dan," antwoordde Clearchus, "dat wij beginnen moeten met te vechten, want dat wij niets te ontbijten hebben, en zonder dat daarvoor gezorgd is zal het wel niemand wagen, den Hellenen van wapenstilstand te spreken." Na dit antwoord reden de herauten weg, en bij hunne terugkomst, die spoedig daarna plaats had, en waaruit men kon opmaken dat de koning of een andere persoon, wien dit opgedragen was, zich in de nabijheid bevond, zeiden zij: dat de koning hunne opmerking billijk vond, en dat zij gidsen brachten om hun, wanneer het tot een verdrag kwam, een plaats vol levensmiddelen aan te wijzen. Clearchus vroeg verder: of zich de wapenstilstand alleen bepaalde tot hen, die er over onderhandelden, of ook tot allen. "Tot allen," antwoordden zij, "zoo lang tot de koning uwe voorwaarden gehoord heeft." Hierop liet Clearchus hen verwijderen, en belegde een krijgsraad. Men besloot het verbond dadelijk te sluiten, om zonder moeielijkheden levensmiddelen te krijgen. "Ik ook," zeide Clearchus, "ben deze meening toegedaan; ondertusschen wil ik niet gaarne terstond mijn besluit zeggen, maar eerst een poos wachten, totdat de herauten ongerust zullen worden, of wij soms den wapenstilstand niet aannemen. Ja, ik geloof dat onze soldaten zelf daar ook vrees voor zullen hebben." Toen het hem tijd scheen te worden, maakte hij bekend dat hij het verdrag aannam, en verlangde, dat de gezanten dadelijk den weg zouden wijzen, waar men levensmiddelen kon krijgen. Dit gebeurde en Clearchus liet nu, schoon het verbond gesloten was, het leger, welks achterhoede hij zelf aanvoerde, in gesloten gelederen op marsch gaan. Daar men op dezen weg slooten en kanalen had, die vol water waren en welke men zonder bruggen niet over kon gaan, zoo werd de overtocht daardoor bewerkstelligd, dat men palmboomen, die er gedeeltelijk reeds lagen, gedeeltelijk eerst nu gekapt werden, er overheen wierp. Bij deze gelegenheid kon men Clearchus als legeraanvoerder leeren kennen; in zijn linkerhand droeg hij een lans, en in zijn rechter een stok, en wanneer hij onder de soldaten, die dit werk moester verrichten, er een bemerkte, die traag was, dan koos hij een ander, flink soldaat uit, en sloeg er soms met den stok op los, terwijl hij ook zelf, wanneer hij door de klei baggeren moest, de handen aan het werk sloeg. De schaamte wekte er allen toe op denzelfden ijver te toonen. Eigenlijk waren voor dit werk slechts soldaten tot een leeftijd van dertig jaar aangewezen; toen echter de ouderen Clearchus zoo bezig zagen, namen zij ook deel aan den arbeid. Clearchus haastte zich nu des te meer, omdat hij vermoedde, dat de slooten niet altijd zoo vol water waren, maar dat de koning, door ze vol water te laten loopen, hetgeen in dit jaargetijde anders nooit het geval was, den Hellenen een bewijs had willen geven hoeveel moeielijkheden zij op hunnen verderen tocht zouden ontmoeten. Zij zetten aldus hun tocht voort en kwamen in dorpen aan, waar volgens de verklaring van de wegwijzers levensmiddelen waren. Men vond er veel graan, palmwijn en azijn, uit de vrucht van den palmboom toebereid. De dadels, zoo groot als die, welke men in Hellas ziet, werden voor de ondergeschikten bewaard, de uitgezochte echter, van bewonderenswaardige grootte en schoonheid, wier kleur niets van barnsteen verschilde, waren voor de voorname lieden bestemd. Sommigen droogden ze om ze voor lekkernij te gebruiken. Ook de drank, er van bereid, smaakte lekker, doch veroorzaakte hoofdpijn. Hier aten de soldatenook voor de eerste maal merg van den palmboom, en de meesten waren verwonderd over den eigenaardigen en lekkeren smaak. Ook dat echter veroorzaakte zwaren hoofdpijn. De palmboom, waaruit het merg genomen was, verdorde geheel en al. Gedurende het verblijf aldaar, dat drie dagen duurde, kwam Tissaphernes van wege den grooten koning, benevens de broeder der koningin en nog drie andere Persen, met een groot gevolg van slaven, tot hen. De Helleensche legeraanvoerders waren hun tegemoet gegaan, en daarop hield Tissaphernes de volgende toespraak door middel van een tolk: "Daar ik, Hellenen, als buurman bij Hellas wonende zag, in welken ongelukkigen, reddeloozen toestand gij u bevindt, hield ik het voor een onverwacht geluk, als het mij zou gelukken van den koning verlof te krijgen, u behouden in uw vaderland terug te brengen; want voor dezen dienst geloof ik toch op uwen dank en op dien van geheel Griekenland te kunnen rekenen. Dit overdenkende, verzocht ik het den koning, en bouwde daarop mijne aanspraken op zijne inwilliging, dat ik hem het eerst van den legertocht van Cyrus onderrichtte, en met deze tijding tegelijk ook hulptroepen meebracht; terwijl ik, van al de Persische verdheeren, die tegenover de Hellenen geschaard waren, de eenige was die niet vluchtte, maar er zich door heensloeg, en zich met den koning in uw legerkamp vereenigde. Eindelijk vervolgde ik de barbaarsche troepen van Cyrus met het korps, dat ik meebracht, en dat uit de trouwste manschappen des konings bestaat. De koning beloofde mij, de zaak in beraad te nemen, tevens droeg hij mij op u te vragen, waarom gij tegen hem zijt opgetrokken? Ik geef u den raad, gematigd te antwoorden, opdat het voor mij gemakkelijker zij, zoo mogelijk bij den koning iets goeds voor u te bewerken." Hierop verwijderden zich de Hellenen om te beraadslagen, en brachten het volgende antwoord terug, bij monde van Clearchus: "Noch toen onze troepen verzameld werden, noch later op marsch hadden wij plan, tegen den koning te vechten. Maar Cyrus vond, zooals ook gij heel goed weet, allerlei voorwendsels èn om ons naar Azië te brengen èn om u geheel onvoorbereid aan te vallen. Daar wij zijn plan eerst hoorden, toen hij zich reeds in gevaarlijken toestand bevond, zoo brachte de angst voor goden en menschen er ons toe, een man, door wien wij ons te voren weldaden hadden laten bewijzen, niet te verraden. Nu echter Cyrus dood is, betwisten wij den koning zijn gebied niet, en er is geen reden waarom wij zijne landen zouden willen verwoesten; intengendeel zouden wij gaarne, als niemand ons hinderde, naar ons vaderland terug trekken. Tegen hem echter die ons aanvalt, zullen wij ons met hulp der goden weten te verdedigen; maar behandelt men ons vriendschappelijk, zoo zullen wij al het mogelijke doen om ons ook hierin niet te laten overtreffen." "Deze verklaring, " zeide Tissaphernes, "zal ik den koning overbrengen en u zijn antwoord bekend maken. Totdat ik terugkom dure de wapenstilstand voort, en wij zullen u levensmiddelen verschaffen." Den volgenden dag kwam hij echter niet, en de Hellenen begonnen reeds bezorgd te worden. Maar den derden dag kwam hij en zeide dat hij van den koning de toezegging gekregen had, de Hellenen in vrede naar Hellas terug te geleiden, ofschoon velen daarin tegen hem waren, op grond dat het den koning onwaardig was zijne vijanden zoo rustig weg te laten trekken. "En nu," zeide hij ten slotte, "kunt gij u van ons de verzekering laten geven dat wij u in een bevriend land zullen brengen, benevens levensmiddelen verschaffen, en dat wij u een veilig geleide naar Hellas zullen bezorgen. Daar, waar wij niets kunnen koopen, zullen wij u uit de omliggende streek datgene laten nemen, wat gij noodig hebt. Gij moet ons van uwe kant zweren, vreedzaam door ons land te trekken, en waar wij u geen markt verschaffen, alleen eten en drinken te nemen, daar echter, waar zich een markt bevindt, de levensmiddelen te koopen." Dit werd goedgekeurd en met eed en handdruk bezworen, tusschen Tissaphernes en den broeder der koningin aan den eenen, en de Helleensche legeraanvoerders en hoofdmannen aan den anderen kant. Hierop zeide Tissaphernes: "Nu ga ik weder naar den koning; nadat ik mijne zaken geregeld heb kom ik marschvaardig terug om u naar Hellas te brengen, en zelf naar mijne provincie terug te keeren."

IV[bewerken]

De Hellenen en Ariaeus, die zich dicht naast elkander gelegerd hadden, wachtten meer dan twintig dagen op Tissaphernes. Gedurende dezen tijd kreeg Ariaeus bezoek van zijne broeders en van andere verwanten, en bij zijne troepen kwam een aantal Persen, die hun gedeeltelijk goede hoop gaven, gedeeltelijk zelfs in naam van den koning de verzekering, dat hij hun noch voor den krijgstocht met Cyrus ondernomen, noch voor eene andere fout, die zij vroeger begaan hadden, zou straffen. Na dit voorval was het blijkbaar dat Ariaeus en zijn leger zeer koel tegen de Hellenen werden. Aan verschillende Hellenen beviel dit volstrekt niet, zij gingen naar Clearchus, en zeiden tot hem en tot de overige aanvoerders: "Waarom blijven wij hier? Is het ons onbekend, dat de koning niets liever zou doen dan ons te vernietigen, om ook de andere Hellenen van krijgstochten tegen hem af te schrikken? Hij houdt ons nu met opzet hier op, omdat zijne troepen verstrooid zijn; zoodra hij echter weder zijn leger verzameld heeft, kan hem niets meer weerhouden om ons aan te vallen. Misschien maakt hij ook ergens grachten of werpt verschansingen op, om onzen terugtocht onmogelijk te maken. Want goedschiks zal hij ons wel niet de tijding naar Hellas laten brengen, dat wij, zulk een klein troepje, de legermacht van den koning in de nabijheid van zijn eigen paleis versloegen en daarna lachend aftrokken." Clearchus antwoorden hun, die zoo spraken, het volgende: "Ook ik bedenk dit alles, maar aan den anderen kant begrijp ik, dat wij ons, wanneer wij nu wegtrekken, aan het schijnbare verwijt blootstellen, het verdrag verbroken en de vijandelijkheden vernieuwd te hebben. Daarenboven zal ons ten eerste niemand een markt aanwijzen, of een middel om ons levensmiddelen te bezorgen. Ook zal er niemand zijn om ons aan te voeren. Zoodra wij dezen stap doen, zal Ariaeus ons dadelijk afvallen, en dan hebben wij niet alleen geen enkelen vriend meer over, maar hebben ook hen, die vroeger vrienden waren, tot vijanden gemaakt. Of wij behalve over den Euphraat, ook nog over andere rivieren trekken moeten, weet ik niet; dat echter de overtocht over den Euphraat, wanneer de vijanden het beletten, onmogelijk is, dat weten wij. Ook hebben wij, wanneer het tot een slag komt, geene ruiterij tot ondersteuning, die van den vijand daarentegen is zeer talrijk en voortreffelijk. Welken vijand zouden wij dus dooden, gesteld dat wij de overwinning behaalden? Als wij daarentegen verslagen werden zou geen man van ons kunnen ontkomen. Waarom zou de koning derhalve, wien zoo vele hulpbronnen ten dienste staan, wanneer hij ons in het verderf wil storten, het eerst noodig geoordeeld hebben, ons door eed en handdruk veiligheid te verzekeren, om daarna de goden door een meineed te vertoornen en de beloften, aan Hellenen en barbaren gegeven, weer ongedaan te maken?" Deze en meer dergelijke opmerkingen maakte Clearchus. Ondertusschen kwam Tissaphernes, om zooals het scheen naar zijne provincie te vertrekken, en Orontas, ieder met zijn korps. De laatste voerde de dochter van den koning als bruid mede. Het leger trok nu, onder leiding van Tissaphernes, die tegelijkertijd levensmiddelen verschafte, verder. Ariaeus, die het leger der barbaren van Cyrus aanvoerde, marcheerde in verbinding met Tissaphernes en Orontas, en sloeg zijne legerplaats bij hen op. De Hellenen echter, die hen wantrouwden, marcheerden door eigen wegwijzers geleid afzonderlijk, en maakten hunne legerplaats altijd op eenigen afstand van hen, die een parasang en nooit minder bedroeg. Beide partijen sloegen elkaar gade alsof het vijanden waren, en dat gaf terstond wantrouwen. Wanneer nu en dan soldaten, die voor hout en voeder en dergelijke zaken uitgingen, op een zelfde plaats elkander aantroffen, ontstonden er vechtpartijen, hetgeen evenzeer onderlinge vijandschap veroorzaakte. Na drie standplaatsen kwamen zij bij den zoogenaamden Medischen muur, en zetten nu aan de binnenzijde daarvan hun marsch voort. Deze is gebouwd van baksteenen, die met asphalt verbonden zijn, twintig voet breed en honderd voet hoog; zijn lengte bedraagt, naar men zeide, twintig parasangen. Hij is niet ver van Babylon verwijderd. - Hierop marcheerden zij in twee dagen acht parasangen, en trokken over twee kanalen, over het eene op een brug, over het andere op zeven vaartuigen. De kanalen komen uit den Tigris, en van uit dezen liepen slooten over het geheele land, de eerste groot, daarna kleinere, en eindelijk geheel kleine, zooals men ze in Hellas op de boekweitvelden ziet. Zoo kwam men aan den Tigris, waar Sittake, eene groote, volkrijke stad, vijftien stadiën van den stroom verwijderd, ligt. Hier legerden zich de Hellenen in de nabijheid van een schoonen grooten tuin, met boomen van allerlei soort dicht begroeid. De barbaren echter, die over den Tigris gegaan waren, waren niet meer zichtbaar. Na het avondeten gingen Proxenus en Xenophon voor de legerplaats wandelen; toen kwam er een onbekende bij de voorposten, en vroeg waar hij Proxenus of Clearchus kon vinden. Naar Menon vroeg hij niet, ofschoon hij van Ariaeus, den gastvriend van Menon, kwam. Na de verklaring van Proxenus, dat hij degene was, dien hij zocht, zeide de man het volgende: "Ariaeus en Artaozus, aanhangers van Cyrus en uwe vrienden, laten u door mij weten, dat gij voor een vijandelijke overrompeling dezen nacht op uwe hoede moet zijn. Want in den tuin hier in de nabijheid ligt een talrijke legermacht. Zij raden u verder aan, de brug over den Tigris te bezetten, omdat Tissaphernes plan heeft, dien in dezen nacht zoo mogelijk af te breken, opdat gij dan niet in staat zijt den stroom over te trekken, maar midden in de vlakte tusschen de rivier en het kanaal kunt worden overvallen." Na deze verklaring brachten zij hem bij Clearchus, met de tijding van hetgeen door hem meegedeeld werd, en toen Clearchus het hoorde geraakte hij in geen geringe ontsteltenis. Een jonge man onder de aanwezige personen die de zaak overwogen had, maakte de opmerking: dat het afbreken der brug met het plan, om de Hellenen te overvallen, niet klopte. Want het is duidelijk (zeide hij) dat zij, als zij ons aanvallen, òf overwinnen òf overwonnen worden. Als zij winnen, waarom moeten zij dan de brug afbreken? Want zelfs al waren er veel bruggen, toch zouden wij bij een nederlaag en vlucht ons niet kunnen redden. En als wij overwinnen, dan zullen zij bij een afgebroken brug niet weten waarheen te vluchten; en al zijn er veel troepen aan den overkant, niemand zal hen kunnen helpen, als de brug vernield is. " - Toen Clearchus dit hoorde, vroeg hij den bode hoe groot het land was tusschen den Tigris en het kanaal. Deze antwoordde dat het groot was en dat er vele groote dorpen en steden in waren. Toen zag men wel in dat de barbaren den man in 't geheim gestuurd hadden, uit vrees dat de Hellenen de brug zouden afbreken en op het eiland zouden blijven, als bolwerk bezittende aan den eenen kant den Tigris, aan den anderen kant het kanaal; dat zij zich dan levensmiddelen zouden verschaffen uit het middelste land, dat groot en vruchtbaar was en waar het aan arbeiders niet ontbrak; en dat het, ten slotte, een schuilplaats zou worden voor iemand die den koning zou willen aanvallen. Men rustte nu uit, maar zond toch een wacht naar de brug; doch niemand deed een aanval en geen vijand naderde de brug, zooals de wacht meldde. Toen de dag aanbrak, gingen zij over de brug, die door zeven en dertig booten verbonden was, zoo voorzichtig mogelijk; want eenigen der Hellenen, die bij Tissaphernes waren, berichtten dat men hen zou aanvallen, als zij overtrokken. Maar dit was een valsche tijding; wel verscheen, toen zij overtrokken, Glus met eenige anderen om te zien of zij over de rivier zouden gaan; toen hij het gezien had, reed hij snel weg. Van den Tigris trokken zij langs vier standplaatsen en twintig parasangen tot aan de rivier den Physcus, een plethron breed; er was een brug over. Daar bevond zich een groote stad, Opis genaamd; op deze plaats kwam de onechte broeder van Cyrus en Artaxerxes den Hellenen te gemoet, die uit Susa en Ekbatana met een groot leger den koning te hulp kwam. Hij liet zijn leger stand houden , en bekeek de voorbijtrekkende Hellenen. Clearchus liet de mannen twee aan twee marcheeren, en nu eens hier en dan weer elders stilstaan. Zoolang als dus de voorhoede halt maakte, zoolang duurde ook de stilstand van het heele leger, zoodat het zelfs aan de Hellenen toescheen dat hun macht zeer talrijk was, en de Pers die het zag verbaasd stond. Vandaar trok men door Medië vier dagmarschen, door woeste streken, en dertig parasangen tot aan de dorpen van Parysatis, de moeder van Cyrus en den koning. Om Cyrus te bespotten stond Tissaphernes den Hellenen toe deze te plunderen, maar zonder slaven te maken. Er was veel graan, vee en andere dingen. Van hier uit gingen zij verder door onbewoonde landen, vier dagmarschen en twintig parasangen, met de rivier den Tigris links; op den eersten dagmarsch, aan de overzijde der rivier, troffen zij een groote welvarende stad aan, Caenae genaamd, waaruit de vreemdelingen, op leeren schuitjes, hun brood, kaas en wijn brachten.

V[bewerken]

Daarna kwamen zij aan de rivier Zapatas, vier plethren breed. Zij bleven daar drie dagen, gedurende welke er wel vermoedens ontstonden, maar geen hinderlaag bemerkt werd. Clearchus besloot nu met Tissaphernes te overleggen, of het mogelijk was den argwaan te doen ophouden voordat daaruit een oorlog ontstond, en hij zond iemand om te zeggen, dat hij een gesprek met hem verlangde. Tissaphernes nam dit aanbod gretig aan. Toen zij samengekomen waren sprak Clearchus: "Ik weet, Tissaphernes, dat wij elkaar met eed en handdruk beloofd hebben, elkaar geen kwaad te doen, en toch zie ik dat gij u tegenover ons in acht neemt, als waren wij vijanden, en wij, dit ziende, zijn evenzeer op onze hoede. Nu ik echter niet kan ontdekken dat gij ons kwaad tracht te doen, en zeker weet dat wij daar zelfs niet aan denken, besloot ik eens met u te spreken, om te zien of wij elkanders wantrouwen kunnen opheffen. Immers ik weet dat menschen, die door laster of wantrouwen elkaar vreesden, en wilden voorkomen dat er iets kwaads gebeurde, onherstelbaar ongeluk hebben gebracht over lieden, die zich daar niets van bewust waren. In de meening dat zulke misverstanden het best door een samenkomst kunnen worden uit den weg geruimd kom ik hier, en wil u aantoonen dat gij ons ten onrechte wantrouwt. Want - het eerste en gewichtigste - de eeden, bij de goden gezworen, verhinderen ons elkaars vijand te zijn; wie zich bewust is dezen te hebben geschonden, dien man kan ik nooit meer gelukkig noemen; in oorlog met de goden, weet ik niet met welke snelheid hij zou moeten ontvluchten, welke duisternis hij zou moeten ontloopen, in welke sterkte hij zich zou moeten verbergen. Want overal is alles den goden onderworpen, en alom heerschen de goden gelijkelijk over alles. Over de goden en de eeden denk ik dus zoo, bij welke wij onze vriendschap bezworen hebben; maar van de menschelijke zaken houd ik ù op het oogenblik voor het grootste goed, dat wij bezitten. Want met ù is elke weg voor ons gebaand, elke rivier doorwaadbaar, en geen gebrek aan levensmiddelen; zonder ù is elke weg in 't duister, elke stroom onoverkomelijk, elke troep menschen schrikaanjagend, maar bovenal de eenzaamheid. Deze laatste immers brengt ons in de grootste verlegenheid. Als wij zoo krankzinnig waren ù te dooden, zouden wij daarmee niet onzen weldoener ombrengen en den strijd aanbinden met den grootsten worstelaar, den koning? Ik zal u zeggen, aan welke verwachtingen ik den bodem zou inslaan, wanneer ik ù kwaad trachtte te doen. Ik heb gestreefd naar Cyrus' vriendschap, in de meening dat niemand meer dan hij in dien tijd zijn vrienden van nut kon zijn; nu zie ik dat gij Cyrus' macht en land bezit, uw eigen gebied behoudt, en 's konings macht tot bondgenoot hebt, waar Cyrus vijandig tegenover stond. Wie is in deze omstandigheden zoo krankzinnig, dat hij geen vriend met u wil zijn? - Ook zal ik u zeggen waarom ik hoop voed dat gij niet minder een vriendschappelijke verhouding met ons zult begeeren. Het is mij bekend dat de Mysiërs u lastig zijn, welnu, met de legermacht die onder mij staat meen ik ze aan u te kunnen onderwerpen. Dit weet ik ook ven de Pisidiërs, en ik hoor dat er zoo nog vele andere stammen zijn, die ik zou kunnen beletten telkens uw rust te verstoren. Wat de Egyptenaren betreft, op wie ik u het meest verbitterd zie - ik zie niet in met welke macht als bondgenoot gij ze beter zult kunnen straffen, dan met die, welke ik thans bezit. Eindelijk, wat de volken in uwe omgeving betreft, als gij iemands vriend zoudt willen zijn, gij zoudt de grootste vriend kunnen wezen, wanneer gij ons tot helper hadt; en als iemand u beleedigde, gij zoudt hem evenals een heerscher ten onder kunnen brengen met hulp van ons - ons, die u niet alleen zouden dienen om loon, maar uit dank dien wij wegens onze redding aan u verplicht zijn. Als ik dit alles overdenk, is het mij onbegrijpelijk dat gij ons zoudt wantrouwen, en gaarne wenschte ik den naam van de welsprekenden redenaar te hooren, die ù zou kunnen overtuigen dat wij een aanslag tegen u beramen." Zoo sprak Clearchus, en Tissaphernes antwoordde hierop als volgt: "Het verheugt mij, Clearchus, verstandige taal van u te hooren; want als gij, volgens die gedachte, tegen mij iets kwaads beraamdet, dunkt het mij dat gij ook u zelf ongeluk berokkent. Luister nu op uwe beurt, om te leeren dat uw wantrouwen tegen den koning en mij niet gerechtvaardigd is. Als wij u wilden vernietigen, gelooft gij dat het ons aan ruitermacht, of voetvolk of wapening zou ontbreken, zóó dat wij u schade konden toebrengen zonder zelf eenig gevaar te loopen? Meent gij dat wij geen geschikte positiën hebben om u aan te vallen? Hebben wij niet zoovele vlakten, die gij nu reeds met veel moeite door marcheert, terwijl het een bevriend land is - zoovele bergen ziet gij, welke gij nog bestijgen moet, en die wij vooruit kunnen bezetten om ze voor u ontoegankelijk te maken - zoovele rivieren, waarop wij naar goeddunken met zoovele lieden van uwen kant kunnen strijden, als wij maar willen! Er zijn er onder, die gij heelemaal niet zoudt kunnen overgaan, tenzij wij u overzetten! En als wij bij dit alles de nederlaag lijden, dan is toch het vuur nog machtiger dan de vrucht der aarde, die wij zouden kunnen verbranden om tegenover u den honger te stellen, iets waartegen gij met al uwe dapperheid niet opgewassen zijt. Hoe zouden wij dus, die zooveel middelen hebben om u te beoorlogen, en geen van die alle gevaarlijk voor ons, uit dat groote aantal juist de eenige manier uitkiezen, die alleen tegenover de goden zondig, tegenover de menschen schandelijk is? Het is geheel en al een werk van radelooze lieden, die onhandig en door nood gedreven, en daarenboven slecht zijn, door middel van eedbreuk tegenover de goden en meineed in 't aangezicht der menschen, de eene of andere zaak te verrichten. Wij zijn niet zoo onbedachtzaam en onberekend, Clearchus! Waarom dan zijn wij u niet komen vernietigen, terwijl 't in onze macht stond? Weet dan dat mijn begeerte om aan de Hellenen trouw te zijn daarvan de oorzaak is, mijn verlangen om het leger, waarop Cyrus vertrouwde, omdat hij soldij betaalde, dat leger terug te voeren, innig aan mij verknocht door mijn weldaden. De voordeelen, die gij ons aanbrengt, hebt gij reeds genoemd, dit is echter naar mijn weten het grootste: alleen aan den koning is het geoorloofd zijn tulband rechtop te dragen, maar naast hem zou een ander die ook wel in zijn hart kunnen dragen, gerugsteund door uwe tegenwoordigheid." Toen hij zich aldus uitliet kwam het Clearchus voor dat hij waarheid sprak, en hij hernam: "Nu wij zulk een reden tot vriendschap hebben, dunkt het u niet dat zij, die ons door laster tot elkaars vijanden zouden maken, de zwaarste straf verdienen?" - "Als gij", zeide Tissaphernes, "zoowel strategen als lochagen, openlijk tot mij wil komen, zal ik degenen aanwijzen die zeggen dat gij het op mij en mijn leger gemunt hebt." - "Ik zal allen meebrengen," sprak Clearchus, "en u bekend maken vanwaar het gerucht tegen u afkomstig is." - Na deze samenspraak onthaalde Tissaphernes hem, liet hem blijven en noodigde hem aan zijn tafel. Den volgenden dag ging Clearchus naar het kamp, was blijkbaar in de meening dat hij met Tissaphernes op zeer goeden voet stond, en bracht diens woorden over. Hij noemde eenigen, die hij zeide dat naar Tissaphernes moesten gaan, en als zij van kwaadspreekerij overtuigd werden, dan moesten zij als verraders en kwaadwilligen tegenover de Hellenen gestraft worden. Hij vermoedde dat de lasteraar Menon was, wetende dat deze met Ariaeus tot Tissaphernes was gegaan, en dat hij tegen hem op wilde staan en hem lagen legde, om 't geheele leger op zijn hand te krijgen en zoo met den laatstgenoemde bevriend te worden. Van zijn kant wilde evenzeer Clearchus 't geheele leger onder zich houden, en zich ontdoen van degenen die hem hinderden. - Enkele soldaten verklaarden zich tegen het voorstel van Clearchus, dat alle strategen en lochagen zouden gaan, en zeiden dat men Tissaphernes niet vertrouwen moest. Maar Clearchus drong heftig aan, totdat hij verkregen had dat er vijf strategen en twintig lochagen meegingen; onder het voorwendsel van zich levensmiddelen te verschaffen volgden hen een tweehonderdtal soldaten. Toen zij in 't hoofdkwartier van Tissaphernes waren aangekomen, werden de strategen binnengeroepen, namelijk Proxenus uit Boeotië, Menon uit Thessalië, Agias uit Arkadië, Clearchus uit Lacedaemon, en Socrates uit Achaja; terwijl de lochagen vóór de deur bleven. Korten tijd daarna, op één zelfde gegeven teeken, werden de personen die binnen waren gevangen genomen, en die buiten stonden neergehouwen. Daarop reden eenige Persische ruiters door de vlakte, en doodden alle Hellenen, vrij of slaaf, die zij ontmoetten. De Hellenen, die van uit hun kamp toeschouwers waren, verwonderden zich over dat gerij, en wisten niet wat te doen, totdat de Arkadiër Nicarchus aankwam: hij was gevlucht met een wond in den buik, en nog met zijn ingewanden in de handen verhaalde hij alles wat er gebeurd was. Verschrikt riepen de Hellenen allen onder de wapens, in de meening dat de vijanden weldra naar 't kamp zouden komen. Zij kwamen echter niet allen, alleen Ariaeus, Artaozus en Mithridates verschenen, vertrouwelingen van Cyrus; de tolk der Hellenen zeide, dat hij ook den broeder van Tissaphernes bij hen zag, en hem herkende. Zij hadden een lijfwacht van ongeveer driehonderd geharnaste Persen. Dezen naderden en riepen dat er een strateeg of lochaag der Hellenen moest verschijnen, opdat zij hem de bevelen des konings zouden overbrengen. - Hierop verlieten met voorzichtigheid het kamp de Helleensche strategen Cleanor van Orchomenus en Sophaenetus van Stymphale, begeleid door den Athener Xenophon, om bericht van Proxenus en de zijnen te ontvangen. Chirisophus was toevallig afwezig, daar hij met anderen in een dorp aan het fourageeren was. Toen zij nu op gehoorafstaand stonden, zeide Ariaeus: "Hellenen! Clearchus is gestraft, daar zijn meineed bleek en hij de verdragen schond, maar Proxenus en Menon zijn in groote eere, omdat zij zijne verraderij aan het licht hebben gebracht. Wat ù betreft, de koning eischt uwe wapenen op, hij zegt dat zij zijn eigendom zijn, daar zij hebben toebehoord aan zijn slaaf Cyrus." - De Hellenen gaven hierop, bij monde van Cleanor uit Orchomenus, het volgende antwoord: "Gij slechtaard Ariaeus en gij anderen die vroeger Cyrus' vrienden waart, schaamt gij u niet voor goden en menschen, gij die gezworen hebt dezelfde vrienden en vijanden te zullen hebben als wij, maar thans ons verraadt met dien goddeloozen en misdadigen Tissaphernes, de mannen met wie gij den eed hebt gedaan in het verderf hebt gestort, en om ons óók te verraden nu met vijandelijke bedoelingen tot ons komt?" - Ariaeus hernam: "Het bleek reeds lang dat Clearchus verraad in den zin had tegen Tissaphernes en Orontas, en tegen ons, hun gevolg." - Daarop zeide Xenophon weer: "Dan heeft Clearchus zijn loon, als hij tegen de eeden den wapenstilstand heeft verbroken, maar zendt ons Proxenus en Menon terug, uwe weldoeners en onze strategen; het is zeker dat zij u zoowel als ons welgezind zijn, en zullen trachten aan beide partijen het beste te raden." De barbaren hielden daarop een lang gesprek met elkander, maar verwijderden zich eindelijk zonder antwoord te geven.

VI[bewerken]

Zo werden de veldheren gevangen genomen, naar de koning gebracht en onthoofd. Onder hen maakte Clearchos, ongetwijfeld op allen die hem goed kenden de indruk van een hartstochtelijk en ervaren krijgsman. Zolang de oorlog der Lacedaemoniërs tegen de Atheners duurde, bleef hij in Hellas; toen de deur gesloten was, overtuigde hij zijn medeburgers dat de Thraciërs de Hellenen onrecht aandeden, wist de Ephoren zooveel mogelijk voor zijn plannen te winnen, en zeilde uit om de Thraciërs, die ten Noorden van den Chersonesus en Perinthus woonden, te beoorlogen. De Ephoren kwamen, toen hij reeds onder zeil was, op hun plan terug en trachtten hem nog van uit den Isthmus terug te laten komen; hij echter gehoorzaamde niet, maar voer naar den Hellespont. Daarom werd hij als weerspannige door de overheid in Sparta ter dood veroordeeld. Als banneling dus kwam hij tot Cyrus, en door welke woorden hij diens vertrouwen verwierf staat elders geschreven. Cyrus gaf hem tienduizend darieken, maar toen hij ze had, gaf hij zich niet over aan genotzucht, doch wierf voor dat geld een leger waarmede hij de Thraciërs beoorlogde. Hij overwon hen, plunderde hun land en zette den oorlog tegen hen voort, totdat Cyrus het leger noodig had; toen trok hij af om met dezen een nieuwen veldtocht te ondernemen. Dat schijnen wel daden van een echt soldaat, die terwijl het hem vrij staat zonder schande en schade in vrede te leven, den oorlog voortrekt; die genot kan hebben, maar liever de inspanning van den oorlog verkiest; die zonder gevaar geld kan bezitten, maar liever zich in den krijg aan verliezen blootstelt. Hij wilde geld besteden voor den oorlog, zooals een ander het uitgeeft aan zinnelijk genot of aan eenig ander genoegen. Dat alles is een bewijs van zijn hartstocht voor den oorlog; zijn talent daarin blijkt uit het volgende. Het gevaar zocht hij op, nacht of dag, hij voerde de zijnen tegen den vijand aan, was in hachelijke omstandigheden bedachtzaam, zooals alle ooggetuigen verzekerden. Zoo was hij naar vermogen een geschikt aanvoerder, en meer dan eenig ander in staat er voor te zorgen dat zijn leger levensmiddelen kreeg, en dat alles in orde te maken. Hij wist zijn soldaten te overtuigen dat men Clearchus gehoorzamen moest. Dit alles bereikte hij door zijn gestrengheid, want zijn uiterlijk was barsch, zijn stem hard, en hij strafte altijd streng, somtijds zelfs in drift, zoodat hij er zelf nu en dan berouw over had. Het was uit beginsel dat hij strafte, want een tuchteloos leger hield hij voor geheel onbruikbaar. Men beweert ook van hem dat hij zeide, dat de soldaat meer zijn veldheer dan de vijanden moet vreezen, hetzij hij zijn post moet bewaken of een bevriend land moet sparen of zonder tegenstribbeling op de vijanden los moet gaan. In tijden van gevaar wilden de krijgslieden gaarne naar hem luisteren, en zouden zij nooit een ander gekozen hebben: want zij zeiden dat zijn stugheid dan ophelderde, en dat zijn barschheid dan kracht tegenover den vijand scheen, zoodat zijn lastigheid juist hen behoud werd. Maar was er geen gevaar en mocht men naar een anderen veldheer trekken, dan verlieten hem velen; want hij had niets minzaams, doch was steeds norsch en ruw, zoodat de verhouding der soldaten tot hem die was van kinderen tegenover den meester. Nooit had hij lieden die hem uit vriendschap of welwillendheid volgden, hen die hun vaderstad, of de nood, of eenige andere dringende oorzaak onder zijne rangen schaarde, die maakte hij stipt gehoorzaam. Als men begonnen was onder zijn kommando te overwinnen, waren er twee groote middelen die zijn soldaten uitnemend maakten: onverschrokkenheid tegen den vijand was reeds bij hem aanwezig, en uit de vrees voor zijn straf volgde de tucht. Zoo was hij in het bevelvoeren; maar door anderen gekommandeerd te worden, daarvan (zeide men) hield hij niet zeer. Toen hij stierf had hij ongeveer den leeftijd van 50 jaren bereikt. Proxenus uit Boeotië wilde reeds als kind een man worden, geschikt tot groote dingen, daarom liet hij zich voor geld onderwijzen door Gorgias uit Leontium. Na dit onderricht achtte hij zich reeds geschikt tot bevel te voeren, en als vriend van de voornaamsten niet onder te doen in weldaden; zoo kwam hij er toe met Cyrus te onderhandelen. Immers hij meende daardoor grooten naam en macht en veel geld te zullen erlangen; maar bij die begeerte sprong het toch zeer in 't oog dat hij niets daarvan op onrechtmatige wijze wilde verkrijgen, maar overtuigd was dat hij het met recht en billijkheid moest doen, en niet anders. Hij was in staat over rechtschapen menschen te heerschen, niet om eerbied of vrees aan zijne soldaten in te boezemen. Ja zelfs, hij ontzag meer zijn soldaten dan dezen hem, en 't was duidelijk dat hij meer vreesde zich bij zijne krijgslieden gehaat te maken, dan de laatsten, hem ongehoorzaam te zijn. Om een goed veldheer te zijn en te schijnen, achtte hij het voldoende hem die goed handelde te prijzen, en te zwijgen over hem die anders deed. Dientengevolge waren de edelsten onder zijn kommando hem welgezind, maar de slechten trachtten hem te verschalken, daar hij goedig was. Toen hij stierf was hij ongeveer dertig jaar. Menon de Thessaliër verheelde zijn zucht naar rijkdom niet, zijn heerschzucht altijd meer te krijgen, en zijn eerzucht om maar winst te behalen; hij wilde een vriend van de machtigen der aarde zijn, om geen straf voor zijne euveldaden te beloopen. Den kortsten weg om te bereiken wat hij wilde, meende hij dat gelegen was in meineed, liegen en bedriegen; eenvoud en waarheidsliefde stelde hij gelijk met domheid. Blijkbaar hield hij van niemand, en hem dien hij zijn vriend noemde, bedroog hij in 't openbaar. Een vijand bespotte hij nooit, maar degenen met wie hij omging lachte hij steeds uit. Op het goed van zijn vijanden had hij het niet voorzien, want hij vond het moeielijk mensen te beroven die op hun hoede waren; maar de bezittingen van zijn lulkoek, onbewaakt als zij waren, die achtte hij gemakkelijk te plunderen. Als hij meineedigen en valschaards bemerkte, vreesde hij ze als goedgewapenden, maar eerlijke en waarheidslievende personen trachtte hij te behandelen als lafaards. Evenals een ander zich verheft op godsvrucht, waarheid en rechtvaardigheid, zoo pronkte Menon er mee dat hij bedriegen kon, valsche berichten verzinnen en zijn vrienden bespotten, en wie niet misdadig was, dien hield hij steeds voor onopgevoed. Als hij bij menschen in de hoogste gunst wilde komen, lasterde hij de besten en meende zoo zijn doel te kunnen bereiken. De gehoorzaamheid zijner soldaten wist hij te krijgen door met hen gemeenzaam te zijn in slechte dingen; hij wilde geëerd en gediend worden, en tegelijk toonen dat hij meer dan een ander kwaad doen kon en wilde. En als iemand hem in den steek liet, dan tekende hij het zich zelf als een weldaad toe, hem niet in het verderf gestort te hebben, toen hij nog met hem omging. Men kan zich bedriegen in dingen die onbekend zijn, maar het volgende is iets dat allen weten. Terwijl hij nog een jonge knaap was, wist hij van Aristippus het kommando over een vreemdelingenleger te verkrijgen. Met Ariaeus, een barbaar, ging hij zeer vertrouwelijk om, doordat deze veel van mooie knapen hield; en op een leeftijd toen hij nog geen baard droeg, had hij als lieveling een zekeren Tharypas, die reeds manbaar was. - Toen nu zijne medeveldheeren ter dood werden gebracht, omdat zij met Cyrus tegen den koning waren opgetrokken, stierf hij dien dood niet, hoewel hij hetzelfde gedaan had; maar na den moord der andere generaals werd hij gestraft door den koning en stierf, niet zooals Clearchus en de overige strategen door onthoofding, hetgeen voor de snelste wijze van sterven geldt, doch levend werd hij een jaar lang gemarteld als een misdadiger, en zóó zegt men dat hij zijn einde vond. Ook Agias de Arkadiër en Sokrates de Achaeër vonden de dood. Deze beiden heeft nooit iemand bespot als lafhartigen in den krijg, noch op hunne vriendschap eenige aanmerking gemaakt. Beiden waren op den leeftijd van ongeveer 35 jaren.