Edda/Goedroen

Uit Wikisource
Inhoudsopgave

Godenliederen

  1. De Zending van Skirnir
  2. Hoe Dagdrager Goudvreugde verwierf
  3. Hoe Thonarr zijn hamer terug kreeg
  4. Dwerg Weetal wil vrijen
  5. De Roof van de Regendrank
  6. Godentwist|
  7. Vermomde en Roodspeer
  8. Hymirs Ketel
  9. Het Feest bij Aegir
  10. Wodan bij de Waarzegster
  11. Het Voorspellied
  12. Billings Dochter
  13. Wodan bij Stormsterk
  14. De Wereldzang van de Wichelares
  15. Een Lied voor Herleving
  16. Wodans Runenlied
  17. Hoe de Standen ontstonden
  18. Völuspá

Heldensagen

  1. De Welandsage
  2. Helgi, Zwaardwachts zoon
  3. Helgi, die Honding doodde
  4. De Siegfriedsage
  5. Goedroen
  6. Ortroens klacht
  7. De Zang bij de molen
  8. Verklaring van Werk en Inhoud

Hagen en Goenther namen na den dood van Siegfried en Brunhilde al het goud, dat aan Fafner had toebehoord en zij verborgen het in den Rijn.

Toen ontstond er oneenigheid tusschen de Gibichungen en Atli, die de broeder van Brunhilde was. Atli wilde een gedeelte van het goud hebben, dat aan Brunhilde had toebehoord, en hij gaf den Gibichungen de schuld van den dood zijner zuster. Zij kwamen echter overeen, dat Goedroen aan Atli ten huwelijk zou worden gegeven.

Goedroen nu had na den dood van Siegfried de bergen van den Rijn verlaten, en kwam na vijf dagen in het Noorden op den burcht van Alf aan. Daar bleef zij zeven zomers bij Thora, die de dochter was van den Denenkoning Hakon.

Om Goedroen haar gramschap te doen vergeten weefde Thora in kleeden de voorstellingen van duitsche koningszalen en deensche schepen, en van heldenspelen en roode schilden en van gewapende heldenscharen. Zij weefden beiden den uittocht van Siegmond's goudsnavelige schepen, en zijn strijd tegen Siggeir in het Zuidelijke land.

Grimhilde, de moeder van Goedroen, kwam met vele langbaardige mannen, die roode wapenrokken en vergulde pantsers en metalen helmen droegen, en zwaarden hadden aan hun gordelband. Zij kwamen als koningen in het land waar Goedroen verbleef, en zij brachten kostbare geschenken mede, en spraken goedige woorden om haar te troosten in het groote leed, dat zij droeg.

Drie vorsten bogen voor haar neer. Toen bood Grimhilde haar een beker vol kouden bitteren drank aan. Deze drank was gebrouwen uit de kracht van de aarde en de zilte zee en zonnestralen, en er waren allerlei kruiden in en veldgewassen en ingewanden van offerdieren en zwijnenlever. Rondom op den beker waren allerlei teekenen gegrift en rood er in gebrand: de lange slang van de heide en een dierenmuil en korenaren.

Grimhilde sprak tot haar dochter:

--"Goedroen, al het goud zal ik u geven, dat u toekomt na uws vaders dood, en den burcht en de ringen en heel het heir van koning Lodver en de dienstmaagden van Boedli, Brunhilde's vader, die loovertjes in goudstof weven. Want alleen zult gij heerschen over de schatten des konings,--als Atli's vrouw. Zoek geen vergelding meer voor Siegfrieds dood en wees goed en gelukkig, dan zult gij zonen baren, alsof Siegmond en Siegfried nog leefden."

Goedroen echter antwoordde haar:

--"Ik wil niet goed zijn en niet gelukkig, Grimhilde, en ik wil geen man gelukkig maken, sinds de raven en de wolven vochten om Siegfrieds bloed. Nooit zou ik Brunhildes broeder nemen, en het past mij niet den zoon van Boedli kinderen te baren uit innigen bond."

Grimhilde sprak tot haar:

--"Hij is de edelste en de eerste onder de vorsten, Goedroen. Neem hem tot man. Eens zal de ouderdom tot u komen,--gij zult dan alleen zijn, wanneer gij hem niet neemt."

Goedroen antwoordde en zeide:

--"Moeder, laat het toch om zoo ijverig den man uit dat onheilsgeslacht mij aan te prijzen. Hij zal slechts jammer over Goenther brengen, en hij zal Hagen het hart uitrukken. Geen rust zou ik kennen, voor ik dien koning van het leven beroofde."

Vol afschuw hoorde Grimhilde de woorden, die haar zonen onheil voorspelden en verderf aan haar gansche geslacht.

Goedroen nam nu den beker, dien Grimhilde haar nogmaals aanbood, en zij dronk hem leeg terwijl zij zeide:

--"Door bloedverwanten word ik gedrongen. Nooit zou Atli mij geluk aanbrengen, en als hij mijn broeders krenkte, zou het niet tot heil van zijn kinderen zijn."

Toen Goedroen gedronken had, was zij Siegfried en al haar leed vergeten, en zij wilde met Atli trouwen.

Spoedig stegen allen te paard, en de vreemde vrouwen werden in wagens geholpen. Zoo reden zij de eerste week door Noordland heen, trokken de tweede week over de zee en drongen de derde week het bergland in. De wachters openden de poort van den burcht, en allen reden er binnen.

Daar woonden Atli en Goedroen te zamen, en hunne zonen heetten Erp en Eitel.

Eens zond Atli gezanten naar het land der Gibichungen, om Goenther en Hagen uit te noodigen op zijn burcht. Want Atli wilde nu ook een gedeelte van het goud hebben, dat Siegfried nagelaten had. Ook had Atli gehoord, dat er een geheime liefde bestond tusschen zijn zuster Ortroen en Goenther. Atli was hierover zeer vertoornd en hij wilde de Gibichungen dooden.

Goedroen echter had gehoord hoe het moordplan werd besproken. Vol zorgen om haar broeders te redden zon zij op listen. Zij gaf aan de gezanten een gouden ring mede, waaromheen zij een wolvenhaar gewonden had. En in takken sneed zij runenteekens, en ook deze gaf zij als waarschuwing mede. Vleugel echter, een der gezanten, vervalschte de runen vóór hij ze afgaf.

Eens in een nacht, toen de gezanten vertrokken waren, schrok Goedroen plotseling wakker. Want zij was in grooten angst om haar broeders, en zij had een voorgevoel, dat hun iets overkomen zou. Atli sprak tot haar:

--"Ook ik werd plotseling gewekt door waarschuwende geesten. Ik droomde van mijn doodsvaart. Ik zag hoe gij, Goedroen, mij met een dolk gruwzaam doorboordet. Wat zou dat beduiden?"

Goedroen antwoordde hem:

--"Van dolken droomen wijst op vuur en de toorn van een vrouw op groote vreugde. Misschien moet ik u eens een wonde uitbranden om uw leed te verlichten."

Atli zeide tot haar:

--"Er vlogen valken van mijn vuist naar Hella, uitgehongerd. En ik droomde, dat ik hun harten at, die schuimden van bloed en bereid waren met honig. Twee lammeren rukten zich los uit mijn hand en blaattenklagend. Hun vleesch was bedorven, maar ik moest het eten."

Goedroen sprak:

--"Er zullen mannen komen, en den lammeren den kop afhakken. Na weinige nachten zal het gebeuren, kort voor den morgen, en zij zullen een maal voor den koning bereiden."

Goedroen bleef wakker, en mijmerde over de daad waarvan zij het plan maakte.

Toen de gezanten bij Goenther gekomen waren, zetten zij zich rondom den haard op de zetels, en zij dronken het zoete bier. Knievlug, die de voornaamste van de gasten was, zat op den hoogen zetel en hij zeide tot Goenther:

--"Atli zond mij op het brieschende paard door het onbekende donkere woud om u, Goenther, uit te noodigen met Hagen te komen naar zijn burcht, ten einde Atli te bezoeken. Zet met ringen versierde helmen op het hoofd, want strijdhelmen kunt gij uitkiezen bij hem, zooveel gij wilt, en gladde speerstangen en met goud versierde zadels en speerspitsen en brieschende paarden. Met schallende speren en vergulde schepen zal Atli u helpen, om de Gnitaheide met hare vele schatten te veroveren en de steden van Danpar en het beroemde bosch, dat de menschen Zwartwoud noemen."

Goenther wendde het hoofd tot Hagen en zeide:

--"Wat raadt gij aan te doen? Ik geloof niet, dat er op Gnitaheide meer goud te vinden is dan wij bezitten, en wij hebben zeven zalen vol zwaarden, en elk zwaard heeft een gouden greep. Ik weet dat mijn paard het beste is en mijn zwaard het scherpste, en dat mijn helm en mijn schild, die uit de hallen van koning Kiar stammen, de schitterendste van alle zijn."

Hagen antwoordde hem, voor anderen onhoorbaar:

--"Wat denkt gij, dat de vrouw ons wilde zeggen, toen zij ons een ring zond met een wolvenhaar omwonden? Ik denk, dat zij ons waarschuwen wilde: om den ring vond ik een wolvenhaar gewikkeld: als wij uitrijden naar Atli rijden wij naar wolven heen."

Geen van Goenthers bloedverwanten spoorde hem aan, en geen enkele van zijn vertrouwde raadslieden, noch een der machtigen uit het land raadde hem aan naar Atli te rijden. Zooals het een koning past sprak Goenther vol moed luide door de drinkhal:

--"Ik ga! Schenker, sta op en laat de dienaren gouden schalen vol drank aan de gasten geven."

De vrouw van Hagen kwam in de zaal om de gasten te begroeten, en ook de vrouw van Goenther kwam en zorgde voor hen. Meisjes droegen mede binnen en er werden vele hoornen leeggedronken, totdat allen verzadigd waren. Toen zocht een ieder zijn legerstede op.

De vrouw van Hagen was zeer verstandig. Zij kende runen lezen en in den schijn van het haardvuur las zij de runen, die Goedroen in de takken gesneden had. Deze waren echter zeer moeielijk te ontraadselen, en nadenkend ging zij met Hagen naar bed. Zij droomde, en tegen den morgen werd zij wakker en zeide tot Hagen:

--"Wilt gij van huis gaan Hagen? Luister naar mijn raad en ga ditmaal niet. Uit de runen van uw zuster heb ik gezien, dat zij u niet tot dien tocht heeft uitgenoodigd, het verwondert mij alleen, dat zij zoo raadselachtige runen sneed. Want zoo heeft zij ze ingesneden als stak voor u beiden de dood er onder, wanneer gij met vertrouwen naar Atli gaat. Een runenteeken liet zij uit, of een ander heeft het bedorven. Ik geloof dat het u slecht vergaan zal, Hagen. Ik droomde, dat er een beer binnenkwam, die de stutten van de zaal omstootte en ons allen wegdroeg in zijn muil."

Hagen echter antwoordde haar:

--"Dat zal storm beteekenen, en de wintersneeuw hebt gij voor een ijsbeer gehouden."

Zijn vrouw sprak wederom tot Hagen:

"Een arend vloog rond door de zaal en van zijn vleugels droop het bloed. Mij dunkt, dat is Atli."

Daarop zeide Hagen:

--"Wij slachtten veel vee, en dan druipt er veel bloed. Gij hebt van arenden gedroomd, maar het zijn ossen."

Toen zwegen beiden. Maar ook de vrouw van Goenther was ontwaakt, en zij zeide tot hem:

--"Ik zag u aan een galg hangen om verslonden te worden door slangen en gij waart nog in leven,--het wereldeinde was nabij,--wat moet dat beduiden? Dwars door uw pantser stak bloedig staal in uw borst, en rondom u huilden de wolven."

Goenther antwoordde haar:

--"De klank van speren werd wolvengehuil."

Zijn vrouw echter zeide:

--"Een stroom stortte zich in de zaal, en overstroomde de zetels, en u beiden wierp hij van de voeten en het water spaarde niets. Dat moet iets beteekenen. En in volle wapenrusting reden doodsvrouwen naar den koningsburcht, en zij riepen om u, en uw beschermgeesten waren verdwenen."

Goenther stond op en sprak:

--"Gij komt te laat,--ik besloot te gaan, en ik ga. De oude grauwe wolven zullen de schatten der Nevelingen bewaren als Goenther verloren gaat,--beren zullen met scherpe tanden de mannen verscheuren, als Goenther niet wederkeert."

Toen reden Goenther en Hagen met weinige mannen heen, maar vele dappere helden geleidden hen tot buiten de poort van den Nevelingenburcht. Daar zeide een zoon van Hagen, die niet verder medeging:

--"Veel geluk op uw reis. Maar weest op uw hoede waarheen uw hart u lokt."

Vol moed lieten zij toen hun brieschende paarden door het onbekende donkere woud draven. Heel Hunnenland daverde, toen de helden daar reden, en de paarden met zweepslagen door het groene bosch heendreven.

Zij kwamen in het land van Atli en zagen de diepe insnijdingen in de tinnen van den burcht, waar Boedli's strijders op stonden. De zaal van dat Zuidervolk was met banken omgeven en rondom stonden er schilden, rand aan rand. In de hal dronk Atli wijn met zijn makkers, en buiten stonden er wachters, en zij zagen uit of Goenther ook kwam om met luid schallende speren den strijd te beginnen tegen den koning.

Weldra zag Goedroen haar broeders naar de zaal komen, en zij zeide:

--"Goenther, gij zijt verraden. Wat wilt gij beginnen, held, tegen de rampzalige listen der Hunnen? Ga spoedig heen uit de hallen. Gij hadt beter gedaan, broeder, wanneer gij in pantsers gekomen waart, dan zoo, met ringen versierde helmen op het hoofd dragend, ten einde Arli te bezoeken. Het ware beter, wanneer gij dagen lang in het zadel gezeten hadt en gereden waart door de felle zon, en geesten liet klagen bij kille lijken, en vechtenden Hunnenvrouwen smaad hadt bereid, en Atli naar een slangengraf gesleept hadt, waarin gij nu wordt geworpen."

Goenther antwoordde:

--"Nu is het te laat om de Nevelingen bij elkander te roepen, het is te ver om mijn mannen tot het gevecht te halen, de onverschrokken helden van den roodrotsigen Rijn."

Toen kwamen de mannen van Atli te voorschijn, en zij riepen:

--"Het was reeds lang besloten uw leven te belagen."

Tevergeefs trachtte Goedroen den vrede te bewaren, en allen riepen:

--"Neen."

Ook vroeg zij aan haar zonen, dat zij den Nevelingen het leven zouden redden, maar deze zeiden:

--"Neen."

Toen ontstond er een groote strijd, waarin alle Nevelingen gedood werden, behalve Goenther en Hagen, en waarin ook velen van Atli's mannen vielen.

Zij namen Goenther gevangen en bonden hem in stevige boeien. Hagen echter sloeg zeven mannen neer en stiet den achtste in een brandend vuur: zoo trachtte hij nog zijn broeder te redden.

Daarop vroegen Atli's mannen aan Goenther, of hij zijn leven koopen wilde met Fafners goud. Goenther echter zeide,--en hij geloofde niet, dat het gebeuren kon--:

--"Als men Hagen het hart uit het lijf snijdt en het bloederig op mijn hand legt, zal ik mijn leven met Fafners goud afkoopen."

Toen sneden Atli's mannen Hialli, den kok van den koning, het hart uit het lijf en legden het bloederig op een schotel en boden het Goenther aan. Deze echter zeide:

--"Dat is het hart van den laffen Hialli, het gelijkt niet op het hart van den dapperen Hagen: het beeft te zeer nu het op den schotel ligt, en het beefde nog meer in zijn borst."

Toen sneden Atli's mannen Hagen, den koenen krijgsman, het hart uit het lijf. En Hagen lachte zoo luid, dat heel de wereld het hoorde. En zij legden het bloederig op een schotel en boden het Goenther aan.

Deze zeide:

--"Dit is het hart van den dapperen Hagen, het gelijkt niet op het hart van den laffen Hialli: het beeft slechts weinig, nu het op den schotel ligt, en het beefde nog minder in zijn borst. Moge gij, Atli, zoo ver uit het oog van de menschen verdwijnen, als Fafners goud van u verwijderd blijft. Hagen is dood, nu ken ik alleen slechts de plaats, waar het goud ligt. Zoolang wij haar beiden kenden, vreesde ik, dat zij ooit verraden werd,--nu ik alleen ben vrees ik niet meer. De Rijn zal het veel omvochten goud bewaren, dat de Nevelingen van de goden gekregen hebben: in het water schitteren de roode strijdringen beter dan aan de armen van een Hunnenkind."

Daarop zeide Atli:

--"Brengt den wagen voor,--de gevangene is gebonden."

Koning Atli steeg op zijn paard, en deed Goenther met gewapende mannen omringen. Daar kwam Goedroen op de rumoerige binnenplaats van den burcht,--zij bedwong hare tranen,--en zeide:

--"Atli, het moge u gaan naar de wijze waarop gij de eeden houdt, die gij eens aan Goenther hebt gezworen bij de zon in het Zuiden, bij de bergen van Wodan, bij het huis en de ringen van Uller."

Toen sleepten brieschende paarden Goenther, den heer der schatten, in den dood. Levend wierpen de krijgsknechten hem in een groeve, die wemelde van slangen. Maar Goenther sloeg grimmig in de harpesnaren en de slangen sliepen in. Eén slang echter bleef wakker en kroop naar Goenther en stak den held diep in het hart.

Goedroen, die thuis gebleven was, zon in hevige woede op wraak. Zij ging naar hare beide kinderen, die angstig weggekropen waren, en zij zeide tot hen:

--"Ik kom u het leven ontnemen,--dat lust mij sinds lang."

En zij sloeg beiden het hoofd af.

Na den moord op Goenther liet Atli zijn paarden terugdraven naar huis. In den hof was een luid gerucht van stampende paardenhoeven en van het wapengekletter der mannen, die van den moord uit het woud gekomen waren. Goedroen ging haar gemaal te gemoet met een gouden beker, en bood den koning een welkomstdrank aan, en zij zeide tot hem:

--"Mijn koning, neem vol vreugde van Goedroen dezen bloedjongen drank."

Atli ging met de langbaardige krijgers, die van den moord uit het woud gekomen waren, in de groote zaal, en zij dronken veel wijn dien Goedroen hun aanbood, en zij aten de spijzen die Goedroen hun gaf. Atli echter werd bleek als een doode, toen Goedroen hoonend tot hem sprak:

--"Menschenvleesch kunt gij goed verdragen en het schijnt een kostelijke spijs bij dien wijn. Gij hebt de bloederige harten van uw zonen gegeten: ik had ze met honig bereid. Die schalen zijn de schedels van uw kinderen, en van hun bloed brouwde ik den drank, dien ik u bracht. Erp en Eitel zullen niet meer vroolijk op uw knieën spelen, en nooit meer zult gij zien hoe zij speerschachten snijden."

Een luid geschreeuw steeg op in de zaal. De rijk gekleede vrouwen jammerden, het Hunnenvolk huilde en Goedroen zweeg. Zij weende niet om de beide knapen, die haar lieve kinderen waren.

Toen deelde de zwaanwitte Goedroen haar goud uit en gaf roode ringen aan haar dienaren en schonk al haar sieraden weg. Niets spaarde die vrouw uit hare schatkamers.

Atli nu was zeer dronken en hij ging zonder zorg en geheel ongewapend naar bed, en hij nam zich niet in acht voor Goedroen.

Dat was een vroolijker spel, toen zij elkander eens omhelsden! Nu voerde haar vuist een dolk en zij doorstak Atli en zij kleurde zijn bed met zijn bloed.

Atli zeide tot haar:

--"Helden vergezelden u, toen gij kwaamt in mijn burcht, en vele rijkdommen gaf ik u, dertig dienaren en zeven maagden en zilver zonder maat. Gij hebt het aangenomen, alsof het geen waarde had, en het goud van Brunhilde hieldt gij terug."

Toen herinnerde Goedroen zich wederom alles, wat er gebeurd was voor zij Grimhilde's drank had gedronken. En zij dacht weer aan Siegfried en zeide:

--"Siegfried stierf, en weg was al mijn geluk. Diep treurde ik om mijn droevige lot. Maar ik had het nog droeviger in het huis van Atli."

Toen Atli gestorven was, liet Goedroen de honden los en wekte de dienaren. Dan slingerde de vrouw een brandende fakkel in den burcht, en allen, die er in gebleven waren, wijdde zij aan den dood. De oude balken braken en stortten naar beneden, rook sloeg de schatkamers uit, en de strijdvrouwen in Atli's dienst verbrandden met den burcht.

Toen stortte ook Goedroen zich in den laaienden gloed, en verbrandde.

Sommigen echter zeggen, dat Goedroen zich niet in de vlammen wierp, maar dat zij na den dood van Atli naar de zee ging en zich in het water wierp om zich aldus te dooden. Maar zij kon niet verdrinken. Zij dreef over het water en kwam in het land van koning Jonaker en deze trouwde met haar en hun zoon was Erp, dien Goedroen zeer lief had. Koning Jonaker had nog twee andere zonen, die Sorli en Hamdir heetten, doch deze waren kinderen van eene andere vrouw.

Aan het hof van koning Jonaker verbleef ook Zwaanhilde, die de dochter van Goedroen en Siegfried was. En zij was verloofd met Ermanrik den machtige. Bij Ermanrik was Bikki en deze spoorde Randwer, den zoon van den koning, aan, om Zwaanhilde voor zich te nemen. En hij zeide dit toen aan den koning. De koning liet Randwer ophangen en Zwaanhilde door paarden vertrappen.

Den volgenden dag hoorde Goedroen deze droevige daad:--als menschen ontwaken worden weer al hunne zorgen wakker. Zij spoorde haar zonen aan om wraak te nemen en zeide:

--"Blijft gij daar liggen en uw leven verslapen? Hebt gij nog niet genoeg van uw vroolijk gepraat? Het was uwe zuster, Zwaanhilde, die Ermanrik door witte en zwarte en grijze paarden, waar Gothen op reden, vertrappen liet. Nu zijt gij de eenige overgebleven verwanten van mijn geslacht. En ik ben eenzaam als een boom in de woestijn en beroofd van alle vreugde, zooals een boom zijn bladeren verloor als er storm kwam na warme dagen. Slechts weinig gelijkt gij op Goenther, en gij zijt niet zoo heldhaftig als Hagen was. Wanneer gij zoo dapper waart als die beide broeders, zoudt gij heengaan om uw zuster te wreken."

Hamdir antwoordde haar:

--"Hebt gij den moed van Hagen ook zoo geprezen, toen zij Siegfried doodden in het bosch? Zijn moordenaren lachten, terwijl gij bij het lijk zat, maar gij hoordet het niet. Zoo lief had u Goenther! En gij dacht Atli te verderven door Erp en Eitel te dooden, maar gij hebt u zelve niet veel voordeel gedaan. Wel waren de knapen spoedig geslacht, maar nu hadden wij met hem onze zuster kunnen wreken."

En Sorli zeide:

--"Gij betreurt uwe broeders, maar, Goedroen, door uw schuld stortten zij zich in den strijd. Spoedig zult gij ook ons beklagen, want wij rijden onzen ondergang te gemoet en zullen, ver van u, vallen. Geef ons de wapenen van de duitsche vorsten,--gij hebt ons geprikkeld tot den strijd."

Goedroen lachtte en ging in de kamer. Daar haalde zij uit de kisten de helmen van de koningen, en bracht de pantsers aan de zonen. Toen stegen zij te paard en Hamdir zeide:

--"Ik zal niet meer naar moeder wederkeeren, maar door de Gothen worden gedood. Goedroen, dan kunt gij tegelijk voor Zwaanhilde en voor uw beide zonen het doodsmaal bereiden."

De beide koningskinderen reden heen en Goedroen bleef zorgenvol in de zaal achter en weende. Zij dacht aan den droevigen ondergang van haar geslacht, en zij zeide tot zichzelf:

--"Ik heb aan drie haardsteden gezeten en drie mannen gehad, maar Siegfried was mij de liefste van allen. Hem hebben mijn broeders gedood, en nog meer droefheid bereidden zij mij, toen zij mij aan Atli gaven. Ik wilde de woeste Hunnen ter wraakneming roepen, maar ik kon voor de wandaad geen boete verkrijgen. En ik moest mijn kinderen het hoofd afhouwen. Morrend ging ik naar het strand om den vloek van het noodlot af te wasschen. Maar de golven verzwolgen mij niet: zij droegen mij naar een nieuw land om te leven. Daar trouwde ik met een derden man en ik verwachtte vertroosting, toen ik een kind kreeg, dat met Jonakers kinderen mijn schatten en geslacht kon beschermen. Zwaanhilde was mij de liefste van alle meisjes, Zwaanhilde glansde in Goedroens zaal, zooals de schitterende zonnestralen glanzen. Ik had ze met goud gesierd en met schoone gewaden omhangen, voor ik ze naar het land der Gothen zond. Daar heb ik het hardste leed moeten dragen: zij hebben het blonde hoofd van mijn Zwaanhilde door paardenpooten in het stof gestampt. Mij brandt weer de pijn van toen zij Siegfried versloegen, mij steekt weer de smart als de slang die Goenther stak, mij snijdt het in het hart, als toen zij Hagens hart uitsneden."

Toen doorstak Goedroen zich met een zwaard en zeide:

--"Mijn Siegfried, kom nu op uw vlugge grauwe ros tot Goedroen gereden. Weet gij nog, Siegfried, wat wij tot elkander zeiden, toen wij beiden zaten op het bed? Mijn held, gij zoudt eens van Hella tot mij komen, of ik van de aarde tot u. Edelen, richt een hoogen brandstapel op, dat de vlammen langs den hemel lekken. Daar wil ik verbranden, daar wil ik mijn gemartelde hart verbranden."

Toen stierf Goedroen. En de koningskinderen reden door de vochtige bergen en zochten voor Zwaanhilde wraak. Ook Erp was uitgereden, geheel alleen, hij was zonder te morren ter wraakneming uitgereden. Hij ontmoette zijn beide broeders en zeide tot hen:

--"Aan lafaards wijst men den weg tevergeefs."

De broeders hoonden hem en zeiden:

--"Bastaard! Waarin zoudt gij ons kunnen helpen, bruine Neveling?"

Zij trokken de zwaarden uit de scheeden, en zwaaiden ze tot groote vreugde van de doodsgodin. En zij doodden Erp, en de strijd was zoo geweldig, dat het hun een derde deel hunner krachten kostte.

Toen reden zij verder, een weg van verschrikking. Ten westen van den burcht, aan een galg, slingerde bloederig heen en weer in den wind Zwaanhildes verleider, een vreeselijk lokaas voor ravensnavels. In de zaal van den burcht echter was een gegons van drinkers, en deze bemerkten niet, dat er paarden gekomen waren, vóór de torenwachter op den hoorn blies. Toen snelden zij naar Ermanrik en zeiden:

--"Wat zullen wij doen? Daar kwamen machtige mannen, geduchte strijders, wier zuster door uw paarden vertrapt werd."

Ermanrik echter grinnikte, greep naar zijn baard, dronk eens van den beker en wilde zijn strijdkleed niet nemen. En terwijl hij den beker van de eene hand in de andere nam, zeide hij:

--"Ik zal gelukkig zijn Sorli en Hamdir tot gasten te hebben. Ik zal ze met boogpezen binden en de laatste verwanten van Gibichs geslacht aan de galg hangen."

Daar stond een sterke man in de zaal. Hij had slechts één oog en het was Wodan en hij zeide:

--"Houd op met praten. Die twee trachten iets, wat toch niet is te bereiken. Hebben ooit twee mannen duizend Gothen gedood of in een stevigen burcht gevangen genomen?"

Er werd hevig gevochten en er vielen vele Gothen, zooals bekers vallen, die omgeworpen worden. Toen zeide Hamdir:

--"Zijt gij nog zoo gelukkig, Ermanrik, dat wij in uw hallen kwamen? Daar liggen uwe handen en daar liggen uw voeten in het vuur."

Daar sprong de eenoogige krijgsman op, als een leeuw was hij in zijn pantser, en hij zeide:

--"Steenigt die mannen, als geen speer of zwaard hen kan schaden."

Sorli zeide:

--"Wij hebben een onvoorzichtige daad begaan door Erp, Goedroens zoon, te dooden. Als Erp nog leefde, was Ermanriks hoofd nu wel afgehouwen. Nu hebben wij hem gedood op onzen tocht hierheen, dien dapperen krijger, en wij zijn er vermoeid van."

Hamdir antwoordde hem:

--"Maar hevig hebben wij gevochten, en wij staan op lijken van Gothen, zooals gieren op boomtakken staan. Wij hebben roem verworven, al vallen wij ook. En niemand zal den nacht beleven, als de Norne niet wil."

Vóór in de zaal werd toen Sorli gedood, en achter den burcht viel Hamdir.

Afkomstig van Wikisource NL, de Vrije Bron. "https://nl.wikisource.org/w/index.php?title=Edda/Goedroen&oldid=42274"