Geschiedenis van den godsdienst in de oudheid/Eerste deel/Voorrede

Uit Wikisource
Geschiedenis van den godsdienst in de oudheid tot op Alexander den Groote
Eerste deel (1893)
Voorrede - Inleiding - Eerste boek: De godsdienst in Egypte - Tweede boek: De godsdienst in Babylonië en Assyrië - Derde boek: De godsdienst in Voor-Azië - Bibliografische aanteekeningen
Tweede deel (1902)
Voorrede - Transscriptie - Vierde boek: De godsdienst onder de Iranische volken - Bibliografische aanteekeningen - Nalezing
Voorrede

Toen ik in 1891 voorloopig de eerste helft van dit deel mijner Geschiedenis van den godsdienst in de oudheid in het licht gaf, sprak ik de hoop uit, dat de andere helft reeds in den aanvang van 1892 zou verschijnen. Allerlei, voor een goed deel onvoorziene, omstandigheden hebben die hoop verijdeld, en het heeft mij werkelijk inspanning gekost, waar zooveel andere plichten mij bijna geheel in beslag namen, een jaar later dan ik dacht dit mijn eerste deel te voltooien. Voorzichtigheidshalve zal ik dus niets beloven voor 't vervolg ; alleen dit kan ik zeggen, dat met de bewerking van het tweede deel onmiddellijk een begin wordt gemaakt. Toch zal ik slechts langzamer kunnen vorderen, dan vóór twee jaren mocht worden verwacht, omdat inmiddels een werk is verschenen, dat een geheel nieuwe hypotheze omtrent den oorsprong van den Zarathustrischen godsdienst ontwikkelt, een hypotheze, die, mocht zij gegrond blijken, al wat men als vaststaand resultaat van het jongste wetenschappelijk onderzoek van 't Avesta beschouwde omverstoot. Ik heb het oog op James Darmesteter's nieuwste vertaling van het Zend-Avesta en bijzonder op de theorie, door hem met evenveel vernuft als geleerdheid opgebouwd en in de Inleiding tot die vertaling verdedigd. Hoe onwaarschijnlijk zij ons op 't eerste gezicht voorkomt zij zal nauwkeurig onderzocht, en 't geen wij tot hiertoe verkregen achtten op nieuw getoetst moeten worden. Ook het plan dat wij ons afgebakend hadden zal nu waarschijnlijk eenige wijziging moeten ondergaan.

De reeds vroeger verschenen eerste helft van dit deel heeft van verschillende zijden een welwillende en waardeerende beoordeeling ondervonden, o. a. van Albert Réville, Georg Ebers, Karl Furrer ; in ons land was, zoover ik weet, Prof. Meyboom de eenige die er eene eenigszins uitvoerige aankondiging van gaf. In de recensie van mijn hooggeachten ambtgenoot en vriend Réville (Revue de l'Histoire des Religions, T. XXV, 1892, p. 244 vgg.) komen een paar opmerkingen voor, waarhij ik even moet stilstaan. De eerste betreft het Animisme. Réville verdedigt zijn reeds meermalen uitgesproken meening, dat het Naturisme daaraan moet zijn voorafgegaan en het Animisme niet mag beschouwd worden als een „fait primordial“. Maar ik heb dit geenszins geloochend; alleen heb ik gezegd (blz. 8), dat dit gevoelen nog niet overtuigend bewezen, doch ook niet omwaarschijnlijk en daarom niet aanstonds te verwerpen is. Indien mijn geleerde beoordeelaar de bladzijden in het tegenwoordige werk aan het Animisme gewijd nog eens herlezen wil, zal hij zien, dat onze gevoelens thans al zeer weinig verschillen en ik mij over dit vraagstuk nu met veel meer voorbehoud dan vroeger heb uitgedrukt. Voorts betreurt hij, dat ik niet heb kunnen besluiten, in plaats van deze meer uitvoerige, doch te gelijk tot de meer ontwikkelde godsdiensten beperkte geschiedenis, een verbeterde en vermeerderde uitgave van het kleinere handboek te geven. De redenen die mij daarin verhinderden heb ik in het Voorbericht van 1891 genoemd. Het zou, toch iets geheel anders hebben moeten worden, een eenigszins volledige hierografie, en om er dat van te maken ontbraken mij tijd en moed. Het werk van 1876 was ontstaan uit de behoefte die ik voelde, om mijn hoorders een korten leiddraad in handen te geven; aan dat doel heeft het toen beantwoord en tevens ook voldaan aan algemeener behoefte, waarvan ik destijds geen vermoeden had. Nu zou ik mij veel hooger eischen moeten stellen, en die kon ik zonder medewerking van verschillende specialiteiten niet vervullen. Ook is zulk een handleiding thans, na de verschijning van Chantepie de la Saussaye's „Religionsgeschichte“ en Réville's „Histoire des Religions“, minder noodig geworden. Ik meende dus nu meer nut te doen door een zuiver historisch werk, waarin een beperkter onderwerp wat uitvoeriger wordt behandeld.

Eindelijk moet ik een uitdrukking, voorkomende in het straks genoemde Voorbericht, een weinig verduidelijken. Ik zeide daar, dat het tegenwoordige werk tevens dienst kan doen als nieuwe, doch korter saamgevatte uitgave van mijn Vergelijkende Geschiedenis der Egyptische en Mesopotamische godsdiensten. Dit schijnt men zoo te hebben verstaan, dat ik althans in dit eerste deel niet anders geef dan een verkorte, en alleen op de tegenwoordige hoogte der wetenschap gebrachte uitgave van het daar genoemde werk. Men behoeft de beide boeken echter slechts vluchtig tevergelijken, om aanstonds te zien dat dit niet zoo is. Het is een geheel nieuw boek geworden, naar een geheel ander plan bewerkt, en alleen omdat hetzelfde onderwerp er in behandeld wordt kan het „dienst doen“ als tweede uitgave van het eerstgenoemde, zonder daarvan juist een tweede uitgave te zijn.

Leiden, Juni 1893.