Pagina:Arbeiders.djvu/16

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
14

"Och wat... ergernis; wanneer een ieder maar voor zijne eigene deur veegde, kwam er geene ergernis in de wereld."

"Het is noodzakelijk dat er ergernis kome, maar wee dengene..."

Njaedel stond op, en in zijne volle lengte stond hij nu voor den andere, en vroeg kortaf: wat hebt gij mij over het wier te zeggen?"

Sören Börevigs' uiterlijk was geheel verschillend van dat van Njaedel. Wel was hij lang, maar hij ging zeer voorover, terwijl het gele stroeve haar en de witte oogharen iets onaangenaams aan zijn gelaat gaven. Wanneer hij sprak, keek hij den persoon, tot wien hij het woord richtte, altijd van ter zijde aan, en had daarbij de gewoonte zich in de handen te wrijven.

"Je graaft eene diepe sloot naar den kant van het zeestrand, Njaedel."

"Ja, daar ben ik aan bezig."

"Het zal dan niet meer zoo gemakkelijk zijn, aan het strand te komen, om er wier te halen."

"Ik rijd maar langs mijnen akker over mijn eigen grond."

"Ja, dat kan ik zoo denken," zeide Soren, en hij zag den weg op, maar ge zoudt er zeker op tegen hebben, dat anderen over je land reden?"

"Ja, ik raad ze maar, dat niet te doen."

"Ja, maar.... zie je.... Njaedel, hoe kan ik, wanneer gij die sloot graaft, naar het strand komen, om er wier te halen.... hebt ge daaraan gedacht ?"

"Gij.... maar wat zoudt gij aan het strand doen Sören.... gij hebt daar niets te maken."

"Hum.... hum," antwoordde Sören half glimlachend, ge neemt een' hoogen toon aan Njaedel, maar...."

"Niet hooger, dan mij past."

"Heb ik misschien niet zoolang ik de Börevigshoeve gepacht heb, daar mijn wier gehaald ?"