Pagina:Noodlot.djvu/104

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
103

tanden door, die groot en blank onder zijne zware snor opschitterden als vonken ivoor:

— Hoe is het mogelijk, verdomd, hoe is het mogelijk! Ik heb het je ééns gezegd, eens vooral, ik heb je ééns gezegd: neen, neen, neen! en je vraagt het me weêr, je vraagt het me weêr! Denk je, dat ik lieg? Waarom denk je dat! Heb je ooit aan me kunnen merken, dat ik loog? Ik zeg je van neen, en het is dus neen! Maar je twijfelt toch, je blijft er toch over nadenken en tobben als eene oude vrouw... Waarom neem je de dingen niet zooals ze zijn? Ze zijn nu eenmaal zoo! Waarom geloof je me niet? Ik ben niet treurig, ik ben niet somber, ik ben gelukkig met je, ik hoû van je, ik twijfel niet aan je...! Maar jij... jij... Geloof me: als je daar meê voortgaat, maak je je eigen ongelukkig, en mij ook, mij ook!

Maar zij zag hem vast aan, en hare fierheid verhief zich naast zijne drift, want zijne woorden mishaagden haar.

— Op zoo een toon hoef je niet met me te spreken! antwoordde zij hoog. Als ik je zeg, dat ik zonder het te willen, zónder het te willen, zeg ik je, aan je twijfel, en dat ik daarom ongelukkig ben; hoef je niet zoo met me te spreken! Heb dan medelijden met me, maar spreek zoo niet!

— Maar Eve, als ik je nu verzeker, hernam hij, trillend van zijne woede, die hij beteugelen wilde, dwingend zichzelven tot zachtheid; als ik je nu verzeker...

— Dat heb je al meer gedaan...

— En je gelooft me niet?...

— In zoo verre niet, dat...