Pagina:Noodlot.djvu/126

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
125

— Goed, het kan me niet schelen, ik ga toch, ik ga toch...

Maar balsemzacht ging Bertie voort, terwijl hij, volgens zijne gewoonte, als hij zich zeer ongelukkig gevoelde, op den grond ging zitten, op de vacht voor het vuur, zijn bonzend hoofd gesteund tegen een stoel:

— Kom Frank, zet er je overheen. je meent het niet, dat je er naar toe wilt. Daar ben je in je binnenste veel te fier en flink voor, om dàt te willen. Herinner je je toch. Ben je dan alles vergeten? Heeft Eve je niet gezegd, dat ze je niet vertrouwde, dat je haar bedroog, dat je nog met die vrouw was en dat ze dat wist? Ik had het trouwens al lang gemerkt, dat ze zoo wantrouwig was: ik vond zoo iets al niet mooi in een jong meisje; ik vond er iets... niet kuisch’ in... Het is waar, dien avond van het Lyceum... het scheen toen wel zoo wat. Maar je hadt Eve toch verzekerd, dat het uit was... Ik vind het dus allesbehalve mooi in haar, dat ze je toen nog niet vertrouwd heeft... Je kan het dus niet meenen, als je zegt, dat je er naar toe wilt gaan. Het kan mij natuurlijk niet schelen: ga er naar toe voor mijn part, maar ik zoû het zoo misselijk van je vinden, zóó misselijk...

En Frank steeds zwijgende, verloren, en door de kamer steeds dat getjingel van valsche geluiden...

— En het kan niet anders of je vindt dat ook als je nadenkt. Denk er eens over na, Frank...

— Ach ja, mompelde Frank dof.

Bertie vleide zijne mannelijkheid en het klonk