Pagina:Noodlot.djvu/130

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
129

grooten neus en zijne brutaal bewegelijke, grijze vogeloogen, vroolijk glinsterend in zijn blauw geschoren, terracottakleurig gelaat. Hij was niet in liverei, maar gekleed als een heer met een licht gekleurd overjasje, een ronden hoed, een stok en handschoenen.

— Wat moet je hier? vroeg Bertie brusk, zijne wenkbrauwen fronsend. lk heb je immers gezegd, dat ik niet woû, dat je hier ooit kwam! Je hebt immers niet over me te klagen, meen ik...

Neen, neen, hij had niet te klagen, maar hij kwam zijn ouden vriend maar eens opzoeken, zijn ouden Swell. Bertie wist het immers wel, vroeger, in New-York. Ze waren toen zoo kameraadschappelijk in het zelfde hôtel kellner geweest. Toevallig, hè? zoo een wederzien in Londen. Ach ja, de wereld was klein; je ontmoette elkaâr overal en altijd. Je kon elkaâr niet ontloopen; als de hemel wilde, dat je elkaâr ontmoeten zoû, dan kòn je elkaar niet ontloopen; nu, en als je elkaâr ontmoette, dan kòn je elkaâr ook nog eens van dienst zijn... Er werden soms lastige brieven geschreven; hm, hm!... Zestig pond voor twee brieven aan de juffrouw, dat was een koopje! Het leven was duur; in Londen nu en dan eens vroolijk te zijn, kostte duur. Er was nu een derde brief van de zelfde hand — wel, wel, van wien zoû die hand toch zijn? Geadresseerd aan den oude. O, een oud kameraad zoû nooit lastig vallen, maar hij kwam maar eens vragen: was die brief ook wat waard? Hij had hem bij zich.

— Geef hem dan hier! stotterde Bertie doodsbleek, zijne hand reeds uitstekend.

Ja maar, dertig was zoo weinig, een bagatel.

Couperus. Noodlot.
9