Pagina:Noodlot.djvu/137

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
136

ken, in assurantie-maatschappijen, aan couranten, bij wat niet al, gevochten om niet onder te gaan in dat zelfde leven, dat hun doelloos en smartelijk was.

Zij hadden uren van angst gekend, opeenvolgende lange dagen van armoede, zonder uitkomst, met de herinnering aan White-Rose... Maar toch hadden zij geen weêrverlangen naar White-Rose gehad, zachtjes aan onverschillig en verdoofd, meer uit instinct angstig voor de toekomst, uit instinct vechtende voor het bestaan, uit aangeborenheid en iets van overerving, dan uit waarachtigen aandrang en eigen behoefte.

En in die onverschillige verdooving had Bertie een zacht gevoel gekend, eene teedere blijdschap, iets lieflijk heerlijks, dwars door zijne zelfminachting heen: eene blijdschap, dat, nu Frank klappen had gekregen, nu zij moesten werken voor hun brood, hij niet de gedachte in zich had voelen opkomen Frank aan zijn lot over te laten en weg te loopen, omdat de boêl op was. Hij had die gedachte: Frank te verlaten, niet spontaan voelen opkomen, en was er gelukkig om, dàt hij ze niet spontaan had voelen opkomen, dat hij ze later uitdenkende, haar bewust was als eene gedachte, die hem niet aanging en eigenlijk niet in hem was. Neen, hij had bij Frank willen blijven, misschien wel om zijne poesennatuur, en omdat hij gehecht was aan zijn plekje bij Frank, maar toch ook om iets anders, iets ideëels, eene lichte dweperij. Het deed hem zoo heerlijk aan bij Frank te blijven, terwijl Frank geen cent meer had. En zij hadden samen gewerkt,