Pagina:Noodlot.djvu/15

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
14

taai; een ander had het niet uitgehouden, wat hij meegemaakt had....

Frank zag hem met verbazing aan; Bertie was zoo fijn, zoo bleek, zoo tenger, bijna zonder volle mannelijke ontwikkeling; hij verzonk in de groteske plooien van Franks jas en broek; hij was een jongen, vergeleken bij hemzelven, zoo groot en vierkant! En hij had dagen van honger, nachten zonder dak gekend; eene armoede, die Frank, goed doorvoed, glanzend van eene bloedrijke gezondheid, onuithoudbaar voorkwam; en hij sprak er zoo kalm, bijna schertsend over, zonder te klagen, alleen met leedwezen zijne mooie handen bekijkend, die mager waren, paars van jeukenden winter, met bloedige kloven op de knokkels. Voor het oogenblik schenen die handen zijn eenig verdriet te zijn. Eigenlijk toch een gelukkig karakter, dacht Frank, terwijl hij hem voor den gek hield, met zijne handen. Maar Bertie zelf schrikte van zijne zorgeloosheid, want hij riep eenklaps uit:

— Maar wat zal ik nu doen... wat zal ik doen!

Hij zag voor zich uit, radeloos, wanhopig, zijne handen wringend. Frank schertste die wanhoop weg, schonk hem nog eens een glas sherry in en vertelde hem, dat hij vooreerst maar bij hem moest blijven, om te bekomen. Hij zoû het zelfs ontzettend gezellig vinden als Bertie een paar weken bleef; hij verveelde zich een beetje met zijn rijke jongmensch-leven; hij was in een kring van jongelui, die veel uitgingen, veel pierewaaiden en het verveelde hem, dat alles; diners en bals in de wereld en soupers en orgies in de halve