Pagina:Noodlot.djvu/170

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

169

met buiten het geklater van het water, eindeloos, eindeloos door. Eve had hem, knielend, even, sidderend van afkeer, aan het hart gevoeld, er aan geluisterd, haar hoofd drukkend tegen dien ademloozen romp, vlak onder de afzichtelijkheid, om te weten... En zij was rillende opgestaan, was zachtjes aan achteruit gedeinsd, met haar oogen steeds op dàt daar vóor haar en zoo had zij zich tegen Frank geperst, of zij één met hem wilde worden, in haren angst.

— Frank, God Frank... Hij is dood! stamelde zij, bloedeloos bleek. Je hebt hem vermoord...!

Hij antwoordde niet, steeds starende. In zijne armen hangend, zag zij zenuwachtig het vertrek rond, bang, bang... In eens omklemde zij hem in hare omhelzing en het was haar of zij zich, in zijne armen, in een afgrond stortte, in een afgrond van bloed.

— Frank! schreeuwde zij. Frank, hij is dood! Laten we weggaan, ver weggaan, laten we vluchten!

— Is hij dood? vroeg hij wezenloos.

Eene bezinning kwam over hem, zachtjes áanlichtend als een afgrijselijke dageraad. Hij maakte zich los uit hare armen, knielde zelf, hoorde, voelde zelf, dacht even vaag aan dokters, aan verplegen... En toen sprak hij dof, zeker van hetgeen hij zeide, onzeker van hetgeen hij doen zoû:

— Ja, hij is dood, hij is dood... Wat moet ik...?

Zij klemde zich steeds aan hem vast, hem smeekend te vluchten, ver te vluchten. Maar er scheen meer en meer helderheid en dag in zijne verwarring te komen: hij maakte zich opnieuw