Pagina:Noodlot.djvu/192

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

191

— O, verbied het me niet! smeekte zij, op den grond vallend en zijne knieën omhelzend. Laten we het samen doen. Het zal heerlijk zijn. Het zal roze en zilver en goud om ons zijn, als een zonsondergang. O, kan je je iets verbeelden wat zaliger zoû wezen? Frank, Frank, het is het Geluk, het Geluk, waar we naar zochten, waar ieder naar zoekt op de wereld! Het Geluk is: samen, van elkaâr houdend, met elkaâr te sterven! Het is het paradijs, de hemel, Frank!!!

Hij voelde niet de verheerlijking van hare extaze, maar hare woorden lokten hem als met de belofte van eene korte zoetheid des levens, en van eene ontzachlijk lange rust des doods. En hij vond niets meer om haar te weêrspreken, niets meer om haar terug te houden in de hemelvaart harer gedachte; alleen dacht hij nog slechts aan het gemis van alle middel, daar het gebroken was...

Maar Eve was opgestaan, magnetisch gedwongen te gaan naar de plek, waar het fleschje gevallen was. Zij bukte zich, en zij raapte het op. Het was gevallen op de afhangende plooien van een gordijn; het was niet gebroken, slechts gebarsten. Maar er was geen druppel uit gestort.

— Frank! gilde zij, in hare opzweving van extaze. Frank, zie het is niet gebroken, het is heel! Het is het Noodlot, dat het niet heeft willen laten breken!

Hij was opgestaan, rillend van de ijskoude in hem. Maar zij, ze had reeds den stop afgerukt, ze dronk het half uit, met een glimlach van waanzin en geluk.

— Eve!!! schreeuwde hij.