Pagina:Noodlot.djvu/28

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
27

gezocht, sloot. En papa wil me nooit gelooven, als ik zeg, dat ik er hem wel brengen zal....

— Is u altijd zoo zeker van uw weg? vroeg Frank schertsend.

— Altijd, sprak ze overmoedig, met een helder lachje.

Bertie vroeg naar den duur van de wandeling en wat men er zien zoû; dat eeuwige wandelen van Frank kwam hem zeer vermoeiend voor! Hij had zich gedurende zijn verblijf bij Frank zoo vertroeteld om zijne vorige ellende te vergeten, dat hij nu geen grooter genot kende dan met een cigarette of een glas port op eene bank te liggen, en zich vooràl niet te vermoeien. Maar nu, in den vreemde.... op reis kon men toch niet altijd in zijn hotel blijven soezen; daarbij: van rijden in karriolen werd hij stijf; eigenlijk was het allemachtig dwaas zich zoo noodeloos te verplaatsen, en White-Rose nog zoo kwaad niet! Frank echter genoot volop van de ijle, opstijvende lucht van dien zuiveren zomermiddag en hij dronk den zachten zonneschijn, als waren die gouden wijn, gekoeld door een frisschen bergwind: zijn stap was elastisch, zijne stem vroolijk.

— Is u een Engelschman? vroeg de oude heer.

Frank vertelde, dat zij Hollanders waren, dat zij in Londen woonden en hun gesprek klonk dadelijk in dien gulgauwen toon, dien men tegen medereizigers, als lotgenooten, bezigt, wanneer het weêr helder is en het landschap mooi. Opgewekt hunne bewondering over Noorwegens natuur elkaâr mededeelend, gingen zij naast elkander