Pagina:Noodlot.djvu/38

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

37

— O, ja wel! sprak Frank, die moest glimlachen.

— Nu, misschien was hij dan verlegen of linksch. Maar later ben ik wel anders gaan denken en nu vind ik hem niet meer onuitstaanbaar....

Het was vreemd, maar Frank gevoelde weinig blijdschap over die verandering van gevoelens en hij bleef zwijgen.

— U zei, dat hij veel verdriet heeft gehad? Nu, dat kan men hem ook wel aanzien. En dan heeft hij zoo iets zachts, iets teeders zoû ik bijna zeggen, zulke zachte, zwarte oogen en zoo een lieve stem. Ziet u, dat alles vond ik eerst onuitstaanbaar, maar nu vind ik er zoo iets poëtisch in. Hij moet zeker dichter zijn en eene ongelukkige liefde gehad hebben; hij kàn geen banaal mensch zijn.

— Neen, dat is hij ook niet! sprak Frank vaag, in eene lichte malaise over Eve's extaze, en eene mengeling van jaloezie en treurigheid; iets als een afkeer van den schijn der wereld en een doffe ijverzucht op dit zacht-poëtische, dat Eve in zijn vriend vond, doorsidderde hem als eene huivering. Zijn blik zag even bijna week op naar het mooie jonge meisje, dat soms zoo verstandig, soms zoo naïef was; geleerd, waar het hare lievelingsliteratuur, onwetend waar het het reëele leven betrof; een dof medelijden kwam over hem en de grauwe regenwolken daarboven drukten eensklaps met een uitspansel van melancholie op zijn hoofd, als waren zij de bedreiging van een onafwendbaar noodlot, dat haar, Eve, zoû verpletteren. Onwillekeurig klemden zijne vingers zich vaster om haar hand.