Pagina:Vergif.djvu/19

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
21

De rector liep op en neer door de klasse en wreef zich de handen stralend van verrukking, terwijl kleine Marius onversaagd van wal stak met lange vormen en uitgangen, waar een mensch zijn tong op zou breken; geen enkele fout, geen enkele pauze; steeds volgde hij den rector met de oogen en aldoor legde hij onbestemde ratteknoopen in zijn zakdoek.

"Monebor—moneboris—monebitur—monebimur—monebimini—monebuntur."

"Goed, mijn jongen!—heel goed!"—zei de rector; en hij kon zich maar niet begrijpen dat het in de andere vakken zoo heel slecht met kleinen Marius stond.

Alle leeraars klaagden en af en toe moest de rector streng zijn tegen zijn lieveling, hem vermanen en hem terechtzetten,—ja, hij had zelfs een paar maal gezinspeeld op de vrijplaats die Marius had en die hij niet mocht verspelen.

Maar dat alles was vergeten zoodra Marius maar weer een moeilijke conjugatie onde de knie kreeg; dan klopte de rector op het hoofd: "Nu, nu, kleine Marius! 't Zal met de wiskunde en al dat andere nog wel gaan, als we maar een beetje grooter worden en wat meer vleesch op beenderen krijgen. In 't latijn ben je een kleine professor!"

Het was werkelijk de eerzuchtige droom van