Parallelle levens/Alexander

Uit Wikisource
< Parallelle levens
Dit is een overzicht van de hoofdstukken van deze levensbeschrijving.

1 - 2 - 3 - 4 - 5 - 6 - 7 - 8 - 9 - 10 - 11 - 12 - 13 - 14 - 15 - 16 - 17 - 18 - 19 - 20 - 21 - 22 - 23 - 24 - 25 - 26 - 27 - 28 - 29 - 30 - 31 - 32 - 33 - 34 - 35 - 36 - 37 - 38 - 39 - 40 - 41 - 42 - 43 - 44 - 45 - 46 - 47 - 48 - 49 - 50 - 51 - 52 - 53 - 54 - 55 - 56 - 57 - 58 - 59 - 60 - 61 - 62 - 63 - 64 - 65 - 66 - 67 - 68 - 69 - 70 - 71 - 72 - 73 - 74 - 75 - 76 - 77


I[bewerken]

1. Voornemens in dit boek het leven van koning Alexander en van Caesar, door wie Pompeius ten val is gebracht, te beschrijven, wens ik met het oog op het rijke materiaal mij slechts tot een kort voorbericht te bepalen.
Niets anders toch dan dit verzoek wilde ik tot mijn lezers richten: dat zij het mij niet euvel mogen duiden, wanneer ik niet alle beroemde gebeurtenissen nauwkeurig en uitvoerig verhaal, maar de meeste slechts even aanroer.
2. Want ik schrijf geen eigenlijke geschiedenis, maar levens; trouwens in de schitterendste daden ligt niet altijd een openbaring van edele of slechte gezindheid, integendeel een onbeduidende handeling, een woord of een scherts geeft dikwijls een veel juistere afspiegeling van iemands karakter dan gevechten met ontelbaar veel doden en de grootste veldslagen en belegeringen van steden. 3. Zoals dan nu een schilder de gelijkenis van zijn portret ontleent aan het gelaat en aan de trekken om de ogen, omdat zich daarin het karakter spiegelt, terwijl hij zich om de overige delen weinig bekommert, zo zij het ook mij vergund, meer de innerlijke karaktertrekken op te sporen, en naar deze ieders leven in beeld te brengen, dan wel grote daden en slagen te beschrijven, hetgeen ik gaarne aan anderen overlaat.

II[bewerken]

1. Wat Alexander's afkomst aangaat, kan men het als uitgemaakt beschouwen, dat hij van vaderszijde een Heraclide was door zijn afstamming van Caranus en van moederszijde een Aeacide door de lijn van Neoptolemus.
2. Zijn vader Philippus liet zich, naar men verhaalt, in zijn jonge jaren op Samothrace tegelijk met Olympias in de mysteriën inwijden, werd bij die gelegenheid op haar, die eveneens nog zeer jong en een wees was, verliefd en huwde haar met toestemming van haar broeder Arymbas. 3. In de nacht, voorafgaande aan die, waarin zij het bruidsvertrek betraden, droomde de bruid dat er een onweer losbrak en de bliksem in haar schoot sloeg; daarna verhief zich als gevolg van die slag een geweldig vuur, dat zich in vlammen splitste; deze verspreidden zich hierop in alle richtingen en het vuur spatte uiteen.
4. Enige tijd na het huwelijk had Philippus op zijn beurt een droomgezicht. Hij droomde namelijk, dat hij bezig was zijn vrouw een zegelring op de schoot te drukken, en naar het hem voorkwam, was het beeld van een leeuw in deze ring gegraveerd. 5. Over deze droom schudden bijna alle waarzeggers bedenkelijk het hoofd; en zij gaven aan Philippus de raad zijn vrouw zorgvuldiger te bewaken; alleen Aristander van Telmessus gaf een andere uitlegging; hij verklaarde, dat, aangezien men toch zeker wel niet iets ledigs zou verzegelen, de koningin in belangwekkende omstandigheden verkeerde en het leven zou schenken aan een knaap met de moed en inborst van een leeuw. 6. Ook zag men eens, terwijl Olympias sliep, aan haar zijde een draak uitgestrekt liggen, een omstandigheid die bij Philippus een grote verkoeling in zijn liefde en hartstocht teweeg moet hebben gebracht. Na dit voorval toch bezocht hij haar slechts zelden, hetzij dat hij voor enige betovering of gifmengerij van haar zijde vreesde, of wel, daar zij omgang scheen te hebben met een hoger wezen, zich er een gewetenszaak van maakte met haar in echtelijk verkeer te leven.
7. Er bestaat hiervoor echter nog een andere verklaring. Alle vrouwen van dit land zijn van oudsher gewoon zich over te geven aan de Orphische mysteriën en de orgiën van Dionysus, en worden vandaar Klodonen en Mimallonen bijgenaamd. Hun ceremoniën hebben veel overeenkomst met die van de Edonische en Thracische vrouwen in de omtrek van de berg Haemus 8. en hieruit laat zich het gebruik van het woord threskeuein verklaren ter aanduiding van godsdienstige feesten, die in tomeloze buitensporigheid worden gevierd. 9. Nu gaf Olympias zich nog vuriger dan de andere vrouwen aan deze fanatieke geestvervoering over en nam aan de mysteriën op een wijze deel, die veel op die van de barbaren geleek. Zo voerde zij in de Bacchantische reidansen grote tamme slangen met zich mee, die dan dikwijls uit het klimop en de heilige korven te voorschijn kropen en zich tot grote schrik van de mannen om de thyrsusstaven en kransen van de vrouwen kronkelden.

III[bewerken]

1. Intussen zond Philippus toch na dit droomgezicht Chaeron de Megalopolitaan naar Delphi. Het orakel dat deze van de god aan de koning bracht, luidde, naar men zegt, dat Philippus offers moest brengen aan Ammon en deze god inzonderheid vereren. 2. Ook zou hij volgens een ander gerucht een oog hebben verloren, en wel dat waarmee hij door een reet van de deur had gekeken en de god in de gedaante van een draak naast zijn vrouw had zien liggen. 3. Mogen wij Eratosthenes geloven, dan zou Olympias, toen zij Alexander bij het aanvaarden van zijn veldtocht uitgeleide deed, hem onder vier ogen het geheim van zijn geboorte hebben geopenbaard en hem daarbij krachtig hebben aangespoord zich steeds zijn afkomst waardig te gedragen. 4. Anderen daarentegen beweren, dat zij dergelijke geruchten met afschuw verre van zich wierp en meermaals vroeg: "Zal Alexander dan nooit ophouden mij bij Hera te belasteren?"
5. Alexander nu werd geboren in de eerste decade van de maand Hekatombaeon, die de Macedoniërs Loous noemen, en wel op de 6de, dezelfde dag, waarop de tempel van Artemis te Efeze in as werd gelegd. 6. Deze samenloop van omstandigheden heeft Hegesias van Magnesia aanleiding gegeven tot het debiteren van zulk een koudwaterstraalachtige scherts, dat deze alleen reeds in staat zou geweest zijn, die brand te blussen. "Geen wonder," zei hij, "dat die tempel toen is afgebrand; Artemis moest immers als vroedvrouw diensten presteren bij Alexanders geboorte." 7. De magiërs, die zich toen te Efeze ophielden, beschouwden de tempelbrand als een voorteken van een andere ramp en liepen door de straten, terwijl zij zich op het gelaat sloegen en riepen, dat deze dag een groot ongeluk en verderf voor Azië had gebaard. 8. Philippus had juist Potidaea veroverd en ontving toen gelijktijdig drie berichten; vooreerst dat de Illyriërs in een grote slag door Parmenio waren overwonnen; het tweede bericht luidde, dat zijn renpaard in de Olympische spelen de zege had weggedragen, een derde tijding kondigde hem de geboorte aan van Alexander. 9. Zijn begrijpelijke blijdschap over dit alles werd nog verhoogd door de verklaring van de waarzeggers, dat zijn onder drie overwinningen geboren zoon onoverwinnelijk zou zijn.

IV[bewerken]

4. Alexanders gestalte leeren wij het beste kennen uit de standbeelden van Lysippus, den eenigen trouwens, door wien hij in metaal afgebeeld wilde worden. Vele zijner opvolgers en vrienden legden zich er op toe Alexander in sommige opzichten na te doen, zoo bijvoorbeeld in de eigenaardige houding van zijn hals, die met eene zachte buiging een weinig naar links overhelde en in den smachtenden blik zijner oogen; juist deze bijzondere kenmerken nu waren het, die Lysippus met de fijnste artisticiteit wist weer te geven. Apelles schilderde hem als den donderenden Zeus met den bliksem in de hand; maar hierbij heeft de kunstenaar de gelaatstint niet getroffen; want terwijl Alexander juist zeer blank van huid moet geweest zijn en alleen in den omtrek van de borst en in het gelaat eenigszins rose-getint was, heeft Apelles zijn gezicht te bruin en te donker gekleurd. Aristoxenus verhaalt in zijne "Gedenkschriften" dat zijn adem frisch en welriekebd was, ja dat zijn huid en geheele lichaam een aangenamen geur versrpeidden, waarvan ook zijne kleederen doortrokken waren. Vermoedelijk was de oorzaak hiervan gelegen in zijn zeer heet en vurig temperament. Want volgens Theophrastus ontstaat hierdoor alle geur, dat de vochtigheden door de warmte worden gekookt. Dit is ook de reden, dat de droge en heete streken der aarde de meeste en heerlijkste aroma's voortbrengen; want de zon zuigt als 't ware de vochtigheid op, die zich als een begin van bederf op de oppervlakte der lichamen bevindt. Ook laat zich uit Alexanders warm temperament, naar het schijnt, zijn driftig gestel en zijne neiging tot het drinken van groote hoeveelheden wijn verklaren. Toch, hoe heftig en onstuimig hij overigens ook was, door vleeschelijke genietingen liet hij zich niet licht medesleepen; integendeel maakte hij daarvan slechts een zeer matig gebruik, en legde reeds in zijn jeugd eene groote zucht tot onthouding aan den dag. Hij was echter zeer hooghartig en eerzuchtig en koesterde van zijne waardigheid zeer hooge gedachten, die zijn leeftijd ver te boven gingen.

Hij was in geenen deele tevreden met elken roem, onverschillig welken en waar vandaan hem toegezwaaid, zooals Philippus, die met de ijdelheid van een sophist naar den roem der welsprekendheid dong en de overwinningen, door zijne wagens op de Olympische spelen behaald, op zijne munten graveeren liet. Integendeel: toen eens eenige vrienden hem, die als zeer snelvoetig bekend stond, vroegen of hij geen lust had te Olympia mede te dingen naar den prijs in den wedloop, gaf hij hun ten antwoord: "O, zeker, wanneer ik daar koningen tot mededingers had."

Over het geheel koesterde hij een grooten afkeer van den stand der athleten. Wel liet hij vele wedstrijden houden niet alleen door tooneel-, fluit-, en citherspelers maar zelfs door rhapsoden; evenmin liet hij het ontbreken aan allerlei soort van dierengevechten en gladiatorenspelen, maar toch heeft hij noch voor het vuistgevecht noch voor het pankratium ooit in ernst een prijs uitgeloofd.

V[bewerken]

1. Bij afwezigheid van Philippus ontving hij eens enige gezanten van de Perzische koning, met wie hij spoedig vertrouwd werd. Ja, hij toonde zich zulk een vriendelijk gastheer, dat hij hen geheel voor zich innam. Ook deed hij hun volstrekt geen kinderachtige of onbeduidende vragen, 2. maar informeerde naar de afstand, die Macedonië van Perzië scheidde, naar de wegen, die naar binnen-Azië voerden, en naar de koning zelf, hoe hij zich tegenover zijn vijanden gedroeg. Ook vroeg hij naar de grootte van het weerstandsvermogen en van de offensieve krachten van de Perzen. 3. Hierover geraakten de gezanten in zulk een verbazing, dat de zo hoog geroemde bedrevenheid en ervaring van Philippus in vergelijking met de levendige geest van zijn zoon, die blijkbaar grootse plannen koesterde, in hun ogen in het niet verzonken. 4. En inderdaad, zo dikwijls het bericht tot hem kwam, dat Philippus een belangrijke stad had veroverd of een roemrijke zege had bevochten, toonde hij zich daarover alles behalve verheugd, maar zei tot zijn makkers: "Mijn vader zal mij nog alles voor de hand wegnemen en mij niets groots en roemrijks overlaten om later met u te verrichten." 5. Want daar hij het oog niet gericht hield op genot of rijkdom, maar op dapperheid en roem, meende hij persoonlijk des te minder te zullen volbrengen, hoe meer hij eenmaal van zijn vader zou erven. Hij was er als het ware van overtuigd dat Philippus, door voortdurend zijn veroveringen te vermeerderen, de daden, die hij zelf zou hebben kunnen verrichten, om zo te zeggen in aantal verminderde. 6. En daarom begeerde hij van zijn vader geen rijk te ontvangen, waardoor hij rijkdom, weelde en genot zou deelachtig worden maar een zodanig rijk, waarin hem oorlogen, veldslagen en krijgsroem zouden wachten.

7. Met Alexanders opvoeding en vorming waren, zoals begrijpelijk is, verscheidene personen belast. Bij afwisseling werden zij als zijn opvoeders, surveillants of leermeesters betiteld. De opperleiding was opgedragen aan een verwant van Olympias, een zekere Leonidas, een man met een streng karakter, die, daar een taak als deze schoon en eervol kon worden genoemd, in zulk een surveillance niets ontwaarde, wat hem kon vernederen. Hij werd echter op grond van zijn rang en zijn verwantschap door de anderen Alexanders "opvoeder en gouverneur" genoemd. 8. De surveillance in de meer engere zin was in handen van de Acarnaniër Lysimachus, die als zodanig met de naam "pedagoog" werd aangeduid. Wel is waar was hij geen man van fijne beschaving, maar toch stond hij aan het hof nogal in gunst, ja zelfs nam hij onder Alexanders opvoeders de tweede plaats in. Als reden hiervoor mag men aannemen, dat hij de eigenaardige gewoonte had zichzelf Phoenix en dus Alexander Achilles, en Philippus Peleus te noemen.

VI[bewerken]

1. Op zekere dag bood een Thessaliër Philonicus aan Philippus een paard te koop aan voor de som van dertien talenten. Men begaf zich in het vrije veld om het ros, dat de naam Bucephalus droeg, te keuren. Het was echter wild en geheel ontembaar. Hij duldde niet, dat men hem besteeg, verdroeg zelfs niet, dat iemand uit Philippus' gevolg hem iets toeriep, en begon tegen iedereen te steigeren. 2. Philippus werd boos en gaf reeds bevel het wilde, onbuigzame dier weg te brengen, toen plotseling Alexander, die van het schouwspel getuige was, uitriep: "Hè, wat jammer om zo'n prachtig paard te laten glippen! En dat alleen omdat zij bang voor hem zijn en niet weten hoe zij hem moeten behandelen." 3. In het eerst zweeg Philippus hierop. Toen echter Alexander bij herhaling zijn spijt in woorden lucht gaf, zei hij: "Hoe? Gij doet ouderen in jaren verwijten alsof gij er meer van weet dan zij en meer ervaring hebt in de omgang met paarden?" 4. "Met dit althans," antwoordde hij, "geloof ik beter om te kunnen gaan dan een ander." Hierop zei Philippus: "Wanneer gij het echter niet kunt, aan welke straf wilt gij u dan voor uw vermetelheid onderwerpen?" "Bij Zeus, dan wil ik de prijs van het paard betalen." 5. Allen lachten en toen men het over het geld met elkaar eens was geworden, liep Alexander op het paard toe, greep het bij de teugel en wendde het met het gezicht naar de zon. Hij had namelijk blijkbaar bemerkt, dat het van zijn eigen schaduw, die vóór hem neerviel en zijn bewegingen volgde, schuw werd. 6. Hierop draafde hij een klein eind naast het paard voort en streelde het, zo lang tot hij zag, dat het van toorn en woede snoof. Toen echter liet hij zachtjes zijn mantel naar beneden glijden, wist zich behendig omhoog te werken en zette zich stevig op de rug van het dier vast. 7. Aanvankelijk trok hij de teugels kort aan en hield hij het paard, zonder het te slaan of de sporen te geven een weinig in. Zodra hij echter bemerkte, dat het zijn dreigende houding liet varen en er naar snakte om in volle ren te geraken, vierde hij de teugel en stormde voorwaarts, terwijl hij het thans niet liet ontbreken aan dolle kreten en het met zijn voeten aanvuurde. 8. Philippus en zijn gevolg verkeerden eerst in dodelijke angst en waagden het niet enig geluid te maken. Maar toen hij geheel naar de eis omzwenkte en vol blije trots terugkeerde, braken allen in luide bijvalsbetuigingen los. Zijn vader echter stortte, naar men zegt, vreugdetranen, en kuste hem, toen hij van het paard steeg, terwijl hij zei: "Zoek u een koninkrijk, mijn zoon, dat u waardig is. Macedonië is voor u te klein."

VII[bewerken]

1. Het was intussen voor Philippus niet verborgen gebleven, dat zijn zoon een onbuigzaam karakter bezat, dat zich tegen elke dwang halsstarrig verzette. Aan de andere kant echter bleek het dat de knaap wel tot zijn plicht te brengen was, mits men de kunst verstond hem door verstandige redenering daartoe over te halen. Daarom maakte de vader slechts hoogst zelden van dwangmaatregelen gebruik, maar trachtte veeleer door overreding Alexanders karakter in het rechte spoor te leiden. 2. Ook zag hij in, dat zijn verschillende leermeesters, zowel in de meer wetenschappelijke als in de gewone vakken van onderwijs, niet de aangewezen mannen waren om hun de volledige vorming en leiding van zijn zoon toe te vertrouwen. Dit toch was een werkkring, waartoe groter bekwaamheid vereist werd dan zij bezaten, en die, om Sophocles' woorden te bezigen, terecht mocht worden genoemd:

"Een taak van zeer veel teugels en van stuurmanskunst."

Deze overweging noopte hem Aristoteles, de beroemdste en geleerdste van alle wijsgeren bij zich te ontbieden. In een zeer kiese en gepaste vorm bood hij hem voor zijn te presteren diensten vooruit zijn honorarium aan. 3. Aristoteles was namelijk geboortig uit Stagira een stad, die vroeger door Philippus was verwoest. Nu liet hij haar echter weer opbouwen, met vergunning van veilige terugkeer aan alle burgers, die toen òf gevlucht òf tot slaven waren gemaakt. 4. Als oord van onderricht en studie wees hij aan leermeester en leerling het Nymphaeum in de omtrek van Miëza aan, waar men nog heden de stenen rustbanken en de schaduwrijke wandelwegen van Aristoteles toont.

5. Aldaar ontving Alexander van hem niet alleen onderricht in ethiek en staatkunde, maar werd ook in de geheime en dieper gaande studiën ingewijd, die door de filosofen akroamatische en epoptische wetenschappen worden genoemd en derhalve aan het gros van de mensen onbekend blijven. 6. Toen hij namelijk later, op zijn krijgstocht, naar Azië was overgestoken en vernam, dat er door Aristoteles juist over genoemde wetenschappen enige verhandelingen, in ettelijke geschriften bijeengebracht, in het licht waren gegeven, richtte hij aan de wijsgeer een schrijven, waarin hij hem in naam van de filosofie onverbloemd zijn afkeuring van die handelwijze te kennen gaf. Deze brief luidde als volgt: "Alexander groet Aristoteles. 7. Gij hebt er niet wel aan gedaan, dat gij de akroamatische wetenschap door die uitgave hebt bekend gemaakt. Want in elk opzicht zullen wij ons nu nog van de andere mensen onderscheiden, wanneer de diepzinnige studiën, waarin wij zijn ingewijd, gemeen goed van allen zullen zijn? Ik voor mij wil liever boven anderen uitsteken door grondige kennis van de hogere wetenschap dan door macht. Vaarwel!" 8. In antwoord hierop maakte Aristoteles zowel ter bevrediging van Alexanders eerzucht als ter rechtvaardiging van bedoelde uitgave de opmerking, dat deze wetenschap door hem enerzijds bekend, anderzijds echter niet bekend was gemaakt. 9. En hiermee was het ook inderdaad zo gesteld: immers zijn werk over de metafysica was eigenlijk alleen geschreven voor hen, die van meet af aan waren ingewijd; voor het grote publiek bleef het hetzij tot onderricht hetzij tot eigen studie een gesloten boek.

VIII[bewerken]

8. Voorts schijnt Aristoteles meer dan een zijner andere leermeesters bij Alexander den lust te hebben opgewekt om zich met medische studiën bezig te houden. En zooals uit zijne correspondentie blijkt, liet hij het hierin niet bij de theorie, maar praktiseerde hij ook over zijne vrienden en schreef hun dieet en medicijnen voor. Trouwens over het geheel was hij van nature een vriend van studie en hield bijzonder veel van lezen. De Ilias beschouwde hij als een leerboek der krijgskunde. Hij placht haar dan ook den reisgids zijner veldtochten te noemen, en bezat de door Aristoteles verbeterde uitgave, die gewoonlijk als de "cassette-editie" wordt aangeduid. Volgens Onesicritus had hij ze naast zijn zwaard onder zijn hoofdkussen liggen. Toen hij in de binnenlanden van Azië was, gevoelde hij zeer het gemis van de noodige lectuur. Daarom schreef hij aan Harpalus hem het een en ander van dien aard te sturen. Deze zond hem toen de geschriften van Philistus, verscheidene treurspelen van Euripides, Sophocles en Aeschylus benevens de dithyramben van Telestes en Philoxenus.

Voor Aristoteles koesterde hij aanvankelijk eene groote bewondering, ja hij hield van hem zeker niet minder dan van zijn vader; immers zijne eigene woorden waren dat hij aan zijn vader het leven, aan genen echter het leven naar zijn edelste opvatting te danken had.

Later echter werd deze verhouding anders, in dien zin namelijk, dat hij in Aristoteles niet meer zulk een groot vertrouwen stelde; wel is waar bleek dit niet uit eenige vijandelijke handeling zijnerzijds, maar zijne vriendschap jegens hem verminderde zichtbaar en miste de voormalige hartstochtelijke innigheid; geen wonder dus dat men in deze omstandigheid een begin van verkoeling meende te zien. Hiermede ging echter in geen enkel opzicht bij Alexander eene vermindering in ijverige belangstelling voor de wijsbegeerte gepaard; integendeel de hem ingeschapen en met hem als 't ware opgegroeide drang naar hoogere kennis week niet uit zijn ziel. De eer door hem aan Anaxarchus bewezen, de toezending van vijftig talenten aan Xenocrates, en de hoogachting, die hij voor Dandamis en Kalanus aan den dag legde mogen als zoovele bewijzen daarvan gelden.

IX[bewerken]

1. Toen Philippus tegen Byzantium optrok liet hij Alexander, hoewel deze pas zestien jaren oud was, als regent, tevens in het bezit van het rijkszegel, in Macedonië achter. In deze hoedanigheid onderwierp Alexander een afgevallen deel van de Maediërs, veroverde hun stad, dreef de barbaren eruit, en voerde er een uit verschillende volksstammen bestaande kolonie heen, waarna hij de stad Alexandropolis noemde.

Bij Chaeronea nam hij persoonlijk aan de slag tegen de Grieken deel, en moet hij het eerst de "heilige schaar" van de Thebanen aan het wankelen hebben gebracht. 3. Nog in mijn tijd werd er bij de Cephisus een oeroude eik getoond, de Alexander-eik geheten, waarbij hij toen zijn tent heeft gehad heeft. Niet ver daarvandaan bevindt zich de grafstede van de Macedoniërs. 4. Het laat zich begrijpen dat Philippus op grond van het een en ander zijn zoon bijzonder liefhad, zozeer zelfs dat hij het graag hoorde, wanneer de Macedoniërs Alexander hun koning en Philippus hun veldheer noemden. 5. Wat het hofleven aangaat, valt het echter niet te loochenen, dat de vele huwelijken en minnarijen van de koning een toestand van onrust in het leven riepen, die zich als een aanstekelijke ziekte vanuit het vrouwenverblijf over het hele rijk uitbreidde. De hevige hieruit voortspruitende onaangenaamheden en kabalen namen door toedoen van Olympias nog grotere afmetingen aan. Immers boosaardig als zij was van karakter liet zij niet na om door jaloezie en wraakgierigheid gedreven Alexander tegen zijn vader op te hitsen. 6. Het kwam tot een openlijke uitbarsting bij de bruiloftsfeesten die werden gegeven ter gelegenheid van het huwelijk van Philippus met Cleopatra, een jong meisje, waarop hij, in weerwil van zijn jaren smoorverliefd op was geworden. 7. Bij het drinkgelag namelijk riep Cleopatra's oom Attalus in dronkenschap de Macedoniërs op, om van de goden te smeken dat zij uit Philippus en Cleopatra een echte troonopvolger zouden doen geboren worden.

8. Hierover geraakte Alexander in zulk een woede ontstoken, dat hij onder de uitroep: "Wat, ellendeling, ben ik dan in uw ogen een bastaard?" hem een beker naar het hoofd slingerde. 9. Nu sprong Philippus met getrokken zwaard op zijn zoon toe, maar bevangen als hij was door razernij en dronkenschap deed hij tot hun geluk van beiden een misstap en viel op de grond. 10. Hierop riep Alexander honend: "Ziet toch eens toe, mijn vrienden: deze man maakt nota bene aanstalten om vanuit Europa naar Azië te trekken en hij kan nog niet eens van de ene stoel naar de andere lopen, zonder om te vallen!" 11. Na deze dronkenmansbelediging nam hij Olympias van het hof weg en bracht haar naar Epirus in veiligheid. Hijzelf verbleef tijdelijk in Illyrië.

12. Ongeveer terzelfder tijd bracht de Korinthiër Demaratus, een gastvriend van het Macedonische hof, aan Philippus een bezoek.

13. Na de eerste handdrukken en begroetingen vroeg Philippus, hoe het met de eendracht onder de Grieken geschapen stond. Demaratus, die zich als vriend een tamelijke vrijmoedigheid in het spreken durfde veroorloven, antwoordde: "Inderdaad, Philippus, gij hebt wel reden om u over Griekenland te bekommeren, nu gij uw eigen huis met zoveel tweedracht en ellende hebt vervuld." 14. Door deze woorden kwam Philippus weer tot bezinning en zond Demaratus tot Alexander met de opdracht de rol van bemiddelaar te spelen.

En werkelijk gelukte het hem Alexander tot terugkeer te bewegen.

X[bewerken]

1. Kort na de bovenvermelde gebeurtenissen deed Pixodarus, de satraap van Carië, een poging om in een offensief en defensief bondgenootschap met Philippus te geraken. Dit heimelijke doel trachtte hij door vermaagschapping te bereiken. Hij wenste namelijk zijn oudste dochter in huwelijk te geven aan Arrhidaeus, een zoon van Philippus, en zond dienaangaande een zekere Aristocritus naar Macedonië. Dit gaf aan Alexanders vrienden en aan zijn moeder opnieuw aanleiding tot verdachtmaking van Philippus bij Alexander. Zij wezen hem er op, dat zijn vader blijkbaar het voornemen koesterde om door een schitterend huwelijk en de verbinding met een machtig vorst Arrhidaeus als 't ware geheel in zijn familie op te nemen en tot troonopvolger te bestemmen. 2. Hierdoor hevig verontrust zond Alexander de tragische toneelspeler Thessalus naar Carië tot de satraap ten einde door onderhandelingen met deze het daarheen te leiden, dat Pixodarus van de bastaard, die bovendien idioot was, zou afzien en in plaats daarvan liever zou trachten een echtverbintenis tot stand te brengen van zijn dochter met Alexander. Het ligt voor de hand, dat deze voorslag Pixodarus nog veel beter beviel dan zijn eigen vroeger voorstel. 3. Toen dit Philippus ter ore was gekomen gaf hij zijn zoon daarover in scherpe bewoordingen zijn ongenoegen te kennen en deed hem bittere verwijten. Dit geschiedde in Alexanders eigen kamer, toen deze zich juist daarin wilde terugtrekken. Philippus was hierbij vergezeld van Philotas, de zoon van Parmenio, een vriend en vertrouwde van zijn zoon. Hij hield hem voor ogen hoe laag hij zich aanstelde en hoe zeer hij zich zijn hoge bevoorrechte positie onwaardig toonde, door schoonzoon te willen worden van een Cariër, die toch niets anders was dan de slaaf van een koning van barbaren. 4. Voorts schreef hij aan de Corinthiërs, dat zij hem Thessalus in ketenen geklonken moesten terugsturen. 5. Van de overige vrienden van Alexander verbande hij Harpalus, Nearchus, Erigyius en Ptolemaeus uit Macedonië. Zij zijn echter later door Alexander teruggeroepen en met eerbewijzen overstelpt.

6. Spoedig na de hierboven verhaalde feiten vond Philippus de dood door de hand van Pausanias, die op deze wijze voor een zware beleediging, welke hem op aanstoken van Attalus en Cleopatra was aangedaan en waarvoor hij geen genoegdoening had kunnen verlangen, wraak nam. Echter werd Olympias in deze als de voornaamste schuldige beschouwd; zij zou namelijk de reeds zo verbitterde jongeman nog meer opgehitst en geprikkeld hebben. 7. Maar ook op Alexander viel enige verdenking, die haar grond had in het volgende gerucht. Alexander zou namelijk Pausanias na de bewuste belediging hebben ontmoet; deze zou zich toen hebben beklaagd, waarop Alexander deze jambischen versregel uit de Medea zou hebben geciteerd:

"de gever en de man en bovendien de vrouw".

8. Desalniettemin liet hij de medeplichtigen aan het complot opsporen en straf aan hen voltrekken; ook toonde hij zeer zijn misnoegen aan Olympias, toen deze in zijn afwezigheid Cleopatra op gruwelijke wijze had mishandeld.

XI[bewerken]

1. Zo besteeg nu Alexander op twintigjarige leeftijd een troon, die van alle kanten behalve van grote nijd en bittere haat, ook van dreigende gevaren was omringd. 2. Want de aangrenzende barbaarse volksstammen wilden de slavernij niet langer dulden, maar verlangden weer door hun eigene voorvaderlijke stamhuizen te worden geregeerd. In Griekenland heersten bij Philippus' dood de grootste verwarring en onrust, een gevolg van het ongewone van de toestand, waarin men daar was gebracht. Philippus had de Grieken weliswaar met de wapenen overwonnen, maar het had hem nog aan tijd ontbroken om dit volk volledig te onderwerpen en aan zijn toom te gewennen. Zodoende had hij met geweldige schokken wel geheel veranderde omstandigheden, maar ook niet meer dan dit, in het leven geroepen.

3. Deze staat van zaken verontrustte de Macedoniërs in hoge mate. Naar hun mening moest Alexander tegen de Grieken geen geweld gebruiken en er geheel van afzien hen te onderwerpen. Wat de afvallige barbaren betrof, deze moest hij door zachtere behandeling tot zich zien te trekken, om zodoende elke nieuwe poging tot opstand reeds in de kiem te smoren. 4. Alexander plaatste zich echter op een geheel tegenovergesteld standpunt: hij was van oordeel, dat hij door moed en onverschrokkenheid aan zijn rijk redding en veiligheid moest verschaffen; liet hij daarentegen slechts de minste of geringste toegevendheid blijken, dan was hij overtuigd, een algemene aanval van die volken te kunnen verwachten. 5. Geheel overeenkomstig dit plan rukte hij onmiddellijk tegen de barbaren op en maakte aan hun oproerige en oorlogszuchtige bewegingen een einde door zijn plotselinge verschijning met een leger aan de Ister. Hij overwon daar in een grote veldslag o.a. Syrmus, de koning van de Triballers. 6. Op de tijding, dat de Thebanen afgevallen waren en de Atheners met hen gemene zaak maakten, voerde hij terstond hierop zijn leger door de bergpas van de Thermopylae.

Bij deze gelegenheid zei hij tot zijn onderbevelhebbers: "Demosthenes heeft mij, zolang ik onder de Illyriërs en Triballers vertoefde een kind genoemd. Volgens hem was ik in Thessalië een jongeling, thans wil ik hem voor de muren van Athene bewijzen, dat ik een man ben." 7. Weldra stond hij voor Thebe. Alvorens echter tot een aanval over te gaan bood hij aan de inwoners gelegenheid berouw te tonen over hetgeen zij hadden gedaan. Hij eiste van hen slechts de uitlevering van twee mannen, Phoenix en Prothytes, en beloofde van zijn kant volledige zekerheid aan allen, die zijn zijde zouden kiezen. 8. In antwoord hierop stelden echter de Thebanen op hun beurt een eis. Zij verlangden namelijk de uitlevering van Philotas en Antipater; bovendien lieten zij allerwegen bekend maken dat zij allen, die Griekenland wilden helpen bevrijden, opriepen zich aan hun zijde te scharen.

Zo gaf dus Alexander aan de Macedoniërs bevel de stad te bestormen. 9. In deze strijd met een in troepenaantal overmachtige vijand legden de Thebanen een moed en dapperheid aan de dag, die hun krachten ver te boven ging. 10. toen echter de Macedonische bezetting van de Cadmea een uitval deed en hen in de rug aanviel, werden zij van alle kanten ingesloten en sneuvelden voor het merendeel in de slag. De stad werd ingenomen, geplunderd en met de grond gelijk gemaakt. 11. En dit vooral omdat Alexander verwachtte, dat de Grieken, door zulk een harde behandeling verschrikt, zich in hun angst rustig zouden houden. Hij gaf echter bovendien nog als bepaalde reden op, dat hij zich had genoopt gezien een gewillig oor te lenen aan de klachten die zijn bondgenoten de Phocensers en Plataeërs tegen de Thebanen als zovele beschuldigingen te berde hadden gebracht. 12. Van de algemene bestraffing zonderde hij alleen de priesters, alle gastvrienden van de Macedoniërs, de nakomelingen van Pindarus, en verder allen uit, die zich tegen het besluit om af te vallen hadden verzet. De overigen, ten getale van dertigduizend, liet hij als slaven verkopen. Het getal van de gesneuvelden bedroeg ruim zesduizend.

XII[bewerken]

12. Talrijk en ontzettend waren de rampen, die toen Thebe troffen. Onder deze verdient vermelding, dat eenige Thracische soldaten in het huis eener aanzienlijke en brave vrouw Timocleia inbraak pleegden en alles wat zij vonden aan have en goed wegroofden. De aanvoerder zelf onteerde onder geweldpleging de vrouw en vroeg haar daarna of zij soms ergens goud of zilver verborgen had. Zij antwoordde toestemmend en bracht hem geheel alleen in den tuin. Hier wees zij hem een put en zeide, dat zij daarin bij de inneming der stad eigenhandig hare kostbaarste kleinoodiën geworpen had. De Thraciër bukte zich om de plaats beter in oogenschouw te nemen. Op dit oogenblik gaf zij hem een stoot in den rug en wierp een menigte steenen op hem, tot hij dood was. Het duurde hierna niet lang of zij werd door de Thraciërs geboeid voor Alexander gebracht. Onverschrokken en zonder eenige vrees te toonen volgde zij hare geleiders en maakte terstond door haar voorkomen en haar gang een indruk van waardigheid en geestkracht.

Toen daarop de koning haar vroeg, wie zij was, antwoordde zij: "Ik ben de zuster van Theagenes, die bij Chaeronea als commandeerend officier voor de vrijheid der Grieken tegen Philippus gestreden heeft en in den slag gevallen is." Alexander was vol bewondering, zoowel over haar antwoord als over hare daad en gaf bevel haar met hare kinderen in vrijheid te stellen.

XIII[bewerken]

13. Met de Atheners verzoende hij zich weder. Echter waren deze over Thebe's rampspoedig lot niet weinig verslagen. Zij waren juist op het punt de mysteriën te vieren, maar uit droefheid stelden zij dit feest uit; ook bereidden zij aan die Thebanen, die naar hunne stad de wijk genomen hadden, in alle opzichten eene zoo hartelijk mogelijke ontvangst. Wat nu daartegenover Alexander betrof, zoo gedroeg hij zich jegens Athene als een leeuw die zijne woede gekoeld heeft; ook is het niet onmogelijk, dat hij het dienstig vond tegenover eene bij uitstek wreede en schrikkelijke handelwijze eene daad van zachtmoedigheid te stellen. Wat hiervan zij, hij schold hun niet alleen al hun schuld tegen hem kwijt, maar spoorde hen bovendien aan over alle gebeurtenissen een waakzaam oog te laten gaan, daar hun stad, wanneer hem iets mocht overkomen, geroepen zou worden over Griekenland te heerschen.

Inderdaad moet hem later het onheil, dat de Thebanen getroffen had, dikwijls droevig gestemd hebben en oorzaak geweest zijn, dat hij velen zachtzinniger behandelde. Over het geheel schreef hij latere voorvallen, zooals den moord op Clitus, die door hem in dronkenschap werd gepleegd, aan den toorn en de wraak van Dionysus toe.

Evenzoo verklaarde hij 't zich, dat de Macedoniërs tegenover de Indiërs den moed in de schoenen lieten zinken; daardoor toch waren zij feitelijk oorzaak, dat zijn veldtocht onvoltooid bleef, en brachten zij aan zijn roem een gevoeligen knak toe. Van de overgebleven Thebanen was er geen, die later niet alles wat hij maar verlangde of behoefde van Alexander gedaan kreeg. Zooveel betreffende Thebe.

XIV[bewerken]

14. Inmiddels hadden de Grieken op den Isthmus een congres belegd, waar zij besloten in vereeniging met Alexander een veldtocht tegen Perzië te ondernemen. Zij benoemden den Macedonischen koning tot hun opperbevelhebber. Van deze gelegenheid maakten vele staatslieden en wijsgeeren gebruik om aan hem hunne opwachting te maken en hem geluk te wenschen. Ongaarne miste hij onder dezen Diogenes van Sinope, die zich toen juist in den omtrek van Corinthe ophield. Diogenes toch bleef rustig in het Kraneion zonder zich blijkbaar in het minst om Alexander te bekommeren. Wel had deze nog heimelijk op zijn komst gehoopt, maar toen hij zich daarin teleurgesteld zag begaf hij zich zelf tot hem.

Diogenes lag zich toen juist te koesteren in de zon. Toen zoovele menschen naar hem toe kwamen, ging hij een weinig overeind zitten en zag Alexander strak aan. Deze groette hem vriendelijk, sprak hem toe en vroeg hem of hij soms het een of ander verlangde, waarmede hij hem van dienst kon zijn. Zijn antwoord luidde: "Ja, gij moest een weinig uit de zon gaan staan." Deze woorden maakten op Alexander een diepen indruk. Juist de minachtende wijze, waarop hij hem behandelde, dwong Alexander bewondering af voor zijn trots en geestelijke meerderheid. Toen dan ook zijn gevolg bij het heengaan lachte en spotte riep hij uit: "Maar ik kan u dan toch verklaren: wanneer ik Alexander niet was, zou ik Diogenes kunnen zijn."

Alvorens zijn veldtocht te beginnen koesterde Alexander de begeerte den orakelgod daarover te ondervragen. Hij begaf zich dus naar Delphi. Het trof echter ongelukkig, dat het juist "onheilsdagen" waren, waarop het verboden was orakels te geven. Toch aarzelde hij niet, een bode naar de opperpriesteres te zenden met het verzoek hem gehoor te verleenen. Hij ontving echter onder verwijzing naar de wet een weigerend antwoord. In weerwil hiervan ging hij hierop toch tot haar en trok haar met geweld in den tempel, zoodat zij eindelijk, door zijn aandringen overmand, uitriep: "Mijn zoon, gij zijt onoverwinnelijk." Toen Alexander deze woorden hoorde, zeide hij nu geen orakel meer noodig te hebben; thans immers had hij van haar reeds de godspraak ontvangen, die hij wenschte. Nu rustte hij zich met alle macht tot zijn krijgstocht toe. Het scheen echter of de godheid in den vorm van wonderteekenen in deze belemmerend optrad; allerlei verschijnselen toch deden zich voor, van welke inzonderheid het sterk zweeten, juist in die dagen, van een cypressenhouten beeld van Orpheus te Leibethra vermelding verdient. Dit wonderteeken bracht algemeene ontsteltenis teweeg. Alleen Aristander zeide dat de koning omtrent dit voorteeken gerust kon zijn; immers hij zou daden verrichten waardig om bezongen en wijd en zijd verkondigd te worden; en natuurlijk zouden deze den dichters, die ze zouden bezingen, en den anderen artisten op veel inspanning en zweet te staan komen.

XV[bewerken]

Alvorens zijn veldtocht te beginnen koesterde Alexander de begeerte den orakelgod daarover te ondervragen. Hij begaf zich dus naar Delphi. Het trof echter ongelukkig, dat het juist "onheilsdagen" waren, waarop het verboden was orakels te geven. Toch aarzelde hij niet, een bode naar de opperpriesteres te zenden met het verzoek hem gehoor te verleenen. Hij ontving echter onder verwijzing naar de wet een weigerend antwoord. In weerwil hiervan ging hij hierop toch tot haar en trok haar met geweld in den tempel, zoodat zij eindelijk, door zijn aandringen overmand, uitriep: "Mijn zoon, gij zijt onoverwinnelijk." Toen Alexander deze woorden hoorde, zeide hij nu geen orakel meer noodig te hebben; thans immers had hij van haar reeds de godspraak ontvangen, die hij wenschte. Nu rustte hij zich met alle macht tot zijn krijgstocht toe. Het scheen echter of de godheid in den vorm van wonderteekenen in deze belemmerend optrad; allerlei verschijnselen toch deden zich voor, van welke inzonderheid het sterk zweeten, juist in die dagen, van een cypressenhouten beeld van Orpheus te Leibethra vermelding verdient. Dit wonderteeken bracht algemeene ontsteltenis teweeg. Alleen Aristander zeide dat de koning omtrent dit voorteeken gerust kon zijn; immers hij zou daden verrichten waardig om bezongen en wijd en zijd verkondigd te worden; en natuurlijk zouden deze den dichters, die ze zouden bezingen, en den anderen artisten op veel inspanning en zweet te staan komen.

Onder zulke gemoedsopwellingen en in zulk een geestesstemming stak Alexander den Hellespont over. Toen hij bij Ilium geland was, was zijn eerste werk aan Athena een reukoffer en aan de heroën plengoffers te brengen. Hierna zalfde hij zich met olie en hield met zijne vertrouwde vrienden overeenkomstig het gebruik een gymnischen wedloop om de grafzuil van Achilles. Vervolgens bekranste hij het gesteente en prees hij Achilles gelukkig, daar hij bij zijn leven een trouwen vriend en na zijn dood een grooten lofredenaar zijner daden gevonden had. Toen hij hierop aan de stad een bezoek bracht en hare merkwaardigheden in oogenschouw nam, vroeg hem iemand of hij soms de lyr van Alexander wenschte te zien. "Neen," antwoordde hij, "die is mij volkomen onverschillig, maar ik zoek de lyr van Achilles, waarop deze de roemrijke daden der helden placht te bezingen".

XVI[bewerken]

16. Inmiddels hadden Darius' veldheeren eene groote troepenmacht verzameld en daarmêe post gevat bij den Granicus om Alexander den overtocht te beletten. Zoo stond deze nu als 't ware aan de poorten van Azië met een zonder twijfel onvermijdelijken slag in het vooruitzicht, die beslissen zou over het al of niet binnentrekken van het land en over den krijg in zijn aanvang. De diepte der rivier en de oneffenheid en steilheid harer tegenoverliggende oevers, welke men uit het water niet anders dan onder voortdurend vechten beklimmen kon, boezemden den meesten groote bezorgdheid in. Sommigen waren bovendien van meening, dat oude gebruiken in het oog moesten gehouden worden betreffende de maand waarin men toen was; dit was namelijk de maand Daesius, waarin de Macedonische koningen niet gewoon waren een leger in het veld te brengen.

Alexander echter schoof dezen hinderpaal ter zijde, door te gelasten dat deze maand voortaan "tweede Artemisius" zou heeten. Wel maakte Parmenio nog de opmerking dat de dag reeds te ver gevorderd was tot het ondernemen van zulk een waagstuk, maar deze tegenwerping werd door Alexander ontzenuwd met de woorden: "dan zou zich toch de Hellespont, dien ik overgetrokken ben, wel moeten schamen, wanneer ik nu voor deze Granicus terugdeinsde." Onmiddellijk hierop wierp hij zich met dertien eskadrons ruiterij in den stroom. Dwars door het water, dat de ruiters met zich voortsleurde en bijna onderdompelde, ging het nu tegen de vijandelijke werpspiesen in, en op den steilen oever aan, die dicht met voetvolk en ruiterij was bezet. Het scheen of bij dit alles geene bezonnen taktiek maar vermetelheid en razernij den boventoon voerden.

Toch zette Alexander den overtocht door en werkelijk wist hij, hoezeer met veel moeite en inspanning van krachten, den oever te vermeesteren; op dezen, die nat en glibberig was van de modder, moest hij nu terstond een onordelijk gevecht beginnen en, vóór zijne de rivier doorwadende troepen in staat waren zich in orde op te stellen, man tegen man met de aandringende vijanden strijden. Deze toch stormden onder luid krijgsgeschreeuw op hem aan, stelden ros tegen ros en vochten met hunne lansen, of, wanneer deze gebroken waren, met hunne zwaarden. Eene groote bende viel op Alexander zelf aan, die kenbaar was aan zijn klein schild en zijn helmbos, welke inzonderheid in het oog viel, doordat aan weerszijden daarvan een ongemeen witte en groote veder prijkte. Een werpspies trof hem onder de voege van zijn pantser, maar wondde hem niet. Thans echter wierpen de aanvoerders Rhoesaces en Spithridates zich tegelijk op hem. Den aanval van laatstgenoemden wist hij te ontwijken maar Rhoesaces bracht hij op zijn harnas een stoot toe met zijn lans en, toen hij deze daarbij brak, greep hij naar zijn zwaard. Terwijl zij op deze wijze met elkander handgemeen waren, liet Spithridates van ter zijde zijn paard een paar stappen klimmen, richtte zich behendig in de stijgbeugels omhoog, en deed zijn kromme Perzische sabel met zooveel kracht op Alexander's helm nederkomen, dat de helmbos en een der beide veeren er af vlogen. De helm zelf hield ternauwernood den slag uit, zoodat de snede der sabel de bovenste haren raakte. Juist wilde nu Spithridates een tweeden houw naar Alexander doen, toen hij plotseling hierin belet werd. Clitus namelijk, bijgenaamd "de Zwarte", voorkwam hem door hem met zijn speer te doorboren. Tegelijkertijd viel ook Rhoesaces door Alexander's zwaard doodelijk getroffen.

Toen het ruitergevecht op zijn hevigst was en zijn gevaarvolste hoogtepunt had bereikt, doorschreed inmiddels de Macedonische phalanx de rivier en geraakte het wederzijdsche voetvolk met elkander slaags. Echter gingen de Perzische troepen, na slechts een zwakken en korten tegenstand geboden te hebben, spoedig hals over kop op de vlucht. Alleen de Grieksche huurtroepen hielden dichtaanééngesloten op een heuvel stand en verzochten om capitulatie. Maar Alexander, meer gehoor gevend aan zijn oogenblikkelijken toorn dan aan wijs overleg, wierp zich op hen en verloor daarbij zijn paard aan een degenstoot in de zijde (dit was echter niet Bucephalus; Alexander bereed toen toevallig een ander paard). Hier was het ook, dat de zijnen in eigenlijk gevaar verkeerden en er eenigen hunner vielen. En geen wonder dat juist in dit gevecht aan Alexander verliezen aan gesneuvelden en gewonden werden toegebracht; immers zij hadden hier een dapperen vijand tegenover zich, die met den moed der wanhoop streed.

Aan de zijde der Perzen moet het gezamenlijk verlies in dezen slag twintigduizend man voetvolk en vijf en twintig honderd ruiters bedragen hebben; van Alexanders leger daarentegen sneuvelden volgens Aristobulus slechts vier en dertig man in het geheel, waaronder negen van het voetvolk. Hunne beeltenissen liet hij door de hand van Lysippus vereeuwigen in metaal. Om de behaalde zege tot eene zoodanige te stempelen, dat ook de Grieken het hun toekomend aandeel daarin hadden, deed hij den Atheners als bijzonder geschenk driehonderd veroverde schilden toekomen. Op den overigen buit liet hij in het algemeen deze eervolle inscriptie griffelen: "Alexander, de zoon van Philippus, en de Grieken, met uitzondering der Lacedaemoniërs, op de in Azië wonende barbaren." Drinkbekers, purperen gewaden en andere dergelijke op de Perzen buitgemaakte voorwerpen zond hij, op enkele stukken na, aan zijne moeder.

XVII[bewerken]

17. Deze slag bracht terstond een grooten ommekeer van zaken ten gunste van Alexander teweeg, zóódat hij zelfs Sardes, de parel van de zeeprovinciën der Perzische heerschappij, in bezit nam en nog andere veroveringen maakte. Alleen Halicarnassus en Milete boden tegenstand. Hij nam echter beide steden stormenderhand en onderwierp alle omliggende gewesten. Hierna was hij het met zich zelf niet eens, hoe hij zijne verdere plannen zou ten uitvoer brengen. Het ééne oogenblik nam hij zich voor Darius onmiddellijk te gemoet te trekken en een slag te leveren, die over het lot van het geheele rijk zou beslissen; dan weer achtte hij het geraden eerst als 't ware vóóroefeningen in de zeesatrapieën te houden, om daarna door de macht en rijkdom dezer streken versterkt tegen den koning op te rukken.

In Lycië bevindt zich een bron in den omtrek der stad Xanthus. Deze geraakte toen plotseling, naar men verhaalt, in omgekeerde beweging, liep over en ziedaar uit de diepte kwam een koperen tafel te voorschijn, een opschrift behelzende in oude karakters! Dit hield de openbaring in dat het rijk der Perzen zijn einde nabij was, dat het namelijk door de Grieken vernietigd zou worden. Hierdoor met moed bezield haastte hij zich de zeekust tot Phoenicië en Cilicië van vijanden te zuiveren. Zijn marsch langs de kust van Pamphylië heeft aan vele geschiedschrijvers een rijke stof geleverd voor allerlei wonderverhalen en bombastische schilderingen. Hiertoe kan men brengen het verhaal als zou de zee door eene goddelijke beschikking voor Alexander geweken zijn, terwijl toch anders het water daar in ruwe branding tegen de kust beukt en slechts zelden aan den voet der steile en rotsige bergketen enkele heuvels vlak aan den oever bloot laat. Op dit wonderbare voorval maakt blijkbaar ook Menander in een zijner comedies eene schertsende toespeling, waar hij zegt:

't Gaat me juist als Alexander; als ik iemand zoeken wil,
Zal hij als vanzelf verschijnen; als ik zelfs eens door de zee
Waden moet: terstond ligt vóór mij reeds een pad daardoor gebaand.

Alexander zelf rept in zijne brieven met geen woord van dergelijke wondervertooningen, maar zegt alleen, dat hij van Phaselis uit zijn weg langs den zoogenaamden berg Klimax genomen heeft en er behouden langs gekomen is. Daarom vertoefde hij ook ettelijke dagen in die stad. Tijdens zijn verblijf aldaar zag hij een op de markt opgericht standbeeld van Theodektes, die, uit Phaselis afkomstig, kort te voren overleden was. Na den maaltijd hield hij opgewonden door den wijn een vroolijken optocht naar dit beeld en wierp er eene menigte kransen op. Op deze wijze gaf hij, hoezeer in scherts, niet onaardig blijk, dat hij zijne bekendheid met dezen man eene eervolle onderscheiding waardig keurde; Aristoteles toch en zijne wijsbegeerte waren het geweest, die hen tot elkander hadden gebracht.

XVIII[bewerken]

18. Hierop bedwong hij die gedeelten van Pisidië, die zich tegen hem verzetten, en onderwierp Phrygië. Ook veroverde hij de stad Gordium, waar Midas, die koning uit het grijs verleden, volgens de overlevering zijne residentie moet hebben gehad. Hier zag hij den veelbesproken wagen, die met bast van kornoeljehout vastgebonden was, en vernam daarvan een sage, waaraan door de barbaren als ontwijfelbaar zeker geloof werd gehecht, namelijk dat hij, die dezen knoop zou ontwarren, voorbeschikt was koning der gansche wereld te worden. Nu beweren de meeste berichtgevers, dat de enden der banden, die in menigvuldige slingeringen dwars door elkander liepen, onzichtbaar waren en Alexander, alzoo de onmogelijkheid inziende den knoop los te maken, dezen met zijn zwaard zou hebben doorgehakt; tengevolge hiervan zouden toen vele enden uit den doorgehouwen knoop te voorschijn zijn gekomen. Daarentegen verhaalt Aristobulus dat het hem zonder eenige moeite is gelukt den knoop te ontwarren. Hij zou namelijk eenvoudig den zoogenaamden disselnagel, waardoor de jukriem vastgehouden werd, uit den dissel getrokken en vervolgens voorzichtig het juk van den wagen afgenomen hebben.

Hierna werd hij inzonderheid door twee zaken in zijn voornemen versterkt om dieper het binnenland in te marcheeren. Het ééne feit was dat hij de Paphlagoniërs en Cappadociërs voor zich wist te winnen, het andere was de dood van Memnon, waarvan hij de tijding ontving.

Van alle bevelhebbers toch van Darius aan de zeekust was juist deze Memnon degene geweest, van wien het bovenal te verwachten was, dat hij Alexander veel last zou veroorzaken en hem duizende moeielijkheden en hinderpalen in den weg zou leggen.

Inmiddels was echter ook Darius van Susa in aantocht, trotsch op zijn groote legermacht. En geen wonder, want de troepen, aan wier spits hij stond, beliepen het cijfer van 600,000 man. Bovendien bemoedigde hem een droomgezicht, dat de magiërs meer naar 's konings zin uitlegden dan naar de beteekenis, die de droom vermoedelijk had.

Het scheen hem namelijk toe, alsof het Macedonische leger door een grooten brand werd verteerd en Alexander in hetzelfde gewaad, dat hij zelf vroeger als koninklijke ijlbode gedragen had, bij hem zijn dienst als zoodanig verrichtte om daarna zich in het heilige woud van Belus te begeven en daarin te verdwijnen. Waarschijnlijk wilde de godheid door dezen droom openbaren, dat de Macedoniërs schitterende en roemrijke daden zouden verrichten en Alexander over Azië zou heerschen, evenals Darius daarover geheerscht had nadat hij van ijlbode koning geworden was. Ten slotte lag klaarblijkelijk in het droomgezicht eene aanduiding van Alexanders spoedig maar roemvol levenseinde.

XIX[bewerken]

19. Wat Darius' moed nog deed toenemen was een langdurig vertoef van Alexander in Cilicië. Darius beschouwde dit ten onrechte als lafheid, daar het oponthoud zijn oorzaak vond in eene ziekte, die hij zich volgens sommigen door zijne afmattende tochten, volgens anderen door een bad in het ijskoude water van den Cydnus op den hals zou hebben gehaald. Geen der artsen waagde het eene poging tot genezing te doen; in de overtuiging toch, dat de levensgevaarlijke ziekte elk geneesmiddel zou trotseeren, vreesden zij ten opzichte der Macedoniërs, bij een mislukking, van dezen verwijten te zullen hooren. Alleen de Acarnaniër Philippus maakte eene uitzondering. Wel zag deze in, dat 's konings toestand hoogst bedenkelijk was, maar vertrouwende op zijn vriendschap en de gedachte niet kunnende verdragen, dat hij niet het gevaar met hem zou deelen en zelfs, al was zijn eigen leven er mede gemoeid, niet het uiterste redmiddel zou beproeven, bereidde hij eene medicijn en overreedde den koning deze zonder bedenken in te nemen, daar het voor hem van belang was spoedig zijne krachten tot het voortzetten van den oorlog te herkrijgen. Intusschen zond Parmenio uit de legerplaats een brief, waarin hij den koning waarschuwde zich voor Philippus in acht te nemen. Deze zou zich namelijk door Darius met groote sommen en met de toezegging van de hand zijner dochter hebben laten omkoopen, om Alexander uit den weg te ruimen. Deze toonde na lezing den brief aan geen zijner vrienden, maar legde hem onder zijn hoofdkussen. Op het bepaalde uur trad Philippus met zijne vertrouwden binnen en reikte den koning de artsenij in een beker. Alexander nam bereidwillig en zonder eenigen argwaan den drank van hem aan, doch gaf hem tegelijk den brief. Het was een wonderbare aanblik, waarbij de toeschouwer zich in een theater verplaatst waande: terwijl de eene las, dronk de ander, en daarop zagen beiden elkaâr tegelijk in de oogen, waarin zich echter geheel verschillende gewaarwordingen afspiegelden. Van Alexanders helder en blij gelaat straalde Philippus niets dan welwillendheid en vertrouwen tegemoet; Philippus daarentegen geraakte tegenover de beschuldiging geheel buiten zich zelf, riep nu eens de goden tot getuigen, strekte dan weêr de handen ten hemel, of wierp zich over het bed en bezwoer den koning slechts goedsmoeds te zijn en zich geheel op hem te verlaten. Aanvankelijk toch deed de medicijn haar invloed op het lichaam in zulk een hevige mate gevoelen, dat zij als 't ware alle krachten door een geweldigen schok naar beneden drong, en de spraak den kranke begaf; hierop viel hij in onmacht en gaf nog slechts haast onwaarneembare en zeer geringe teekenen van leven meer. Dit duurde echter niet lang; Philippus bracht hem spoedig weêr op de been en toen hij geheel van zijne ziekte genezen was vertoonde hij zich weder aan de Macedoniërs, die niet eerder hunne moedeloosheid wilden laten varen vóór zij Alexander gezien hadden.

XX[bewerken]

20. In het leger van Darius bevond zich een zekere Amyntas, een Macedoniër die zijn land was ontvlucht. Deze was vrij wel bekend met Alexanders karakter; toen hij dus Darius' plan om snel de enge passen binnen te dringen en tegen Alexander op te trekken, vernam, verzocht hij hem dringend te blijven waar hij was, daar hij zoodoende in opene en uitgestrekte vlakten met zijne reusachtige macht geschikt slag zou kunnen leveren tegen den veel zwakkeren vijand. Darius echter gaf in antwoord zijn vrees te kennen, dat de vijanden in dat geval van te voren op de vlucht zouden gaan en de koning hem zou ontsnappen. "Wat dat aangaat", zeide Amyntas, "kunt gij, o koning, gerust zijn; zonder eenigen twijfel toch zal Alexander tegen u optrekken, ja misschien is hij al reeds op marsch."

Amyntas' woorden bleven evenwel zonder uitwerking en zoo brak Darius op en marcheerde naar Cilicië; gelijktijdig rukte Alexander in de richting van Syrië tegen hem op. Het toeval wilde dat zij elkander 's nachts onopgemerkt passeerden, waarop zij hunne troepen weder deden zwenken. Alexander was over dit gelukkige toeval zeer verheugd en haastte zich zijn tegenstander nog in den engten zelve te ontmoeten; Darius daarentegen trachtte zijn vorige legerplaats weer op te zoeken en daartoe zijne troepen uit de nauwe bergpassen uit te werken. Want thans zag hij duidelijk in, hoezeer het in zijn nadeel was geweest, zich in een landstreek te werpen, die om meer dan ééne reden voor de ruiterij uiterst bezwaarlijk was. Aan den éénen kant toch had hij de zee, aan den anderen de bergen; voorts stroomde dwars door het land, dat reeds van nature op vele punten coupures had, de rivier de Pinarus; daarentegen bood de streek aan zijne vijanden, gering in aantal als deze waren, alle mogelijke voordeelen.

Had dus Alexander dit terrein inderdaad aan een gelukkig toeval te danken, zoo droeg echter nog meer dan deze gave der fortuin zijne voortreffelijke strategie tot zijne overwinning bij. Ofschoon zijne vijanden hem in aantal troepen verre overtroffen, wist hij hun niet alleen elke gelegenheid om hem te omsingelen af te snijden, maar in plaats daarvan zelfs zijn rechtervleugel over hun linkervleugel uit te breiden; hierna viel hij hen in de flank aan en dreef de tegenover hem staande barbaren op de vlucht. Persoonlijk streed hij in de voorste rijen, met dit gevolg zelfs, dat hij met een zwaard in de dij werd gewond en wel, zooals Chares verhaalt, door Darius zelven; beiden toch zouden volgens dezen berichtgever handgemeen geworden zijn. In afwijking hiervan noemt Alexander zelf in een schrijven aan Antipater over dezen slag in het geheel den man niet, die hem wondde; hij vermeldt alleen dat hij door een zwaard in de dij werd getroffen, onder bijvoeging dat hij van deze verwonding echter geene nadeelige gevolgen had ondervonden. Hij behaalde eene schitterende overwinning; het verlies der vijanden bedroeg meer dan 110,000 man.

Het gelukte hem echter niet Darius zelven gevangen te nemen, daar deze op zijn vlucht een voorsprong van vier à vijf stadiën had; toch vielen bij de vervolging zijn wagen en boog hem in handen. Bij zijn terugkomst vond hij de MacedonIërs juist bezig met het wegvoeren en voortsleepen der verschillende kostbaarheden uit de Perzische legerplaats; van deze zaken was eene reusachtige menigte voorhanden, ofschoon de Perzen toch voor hun doen met weinig bagage waren uitgerukt en het grootste gedeelte in Damascus hadden achtergelaten.

Voor Alexander persoonlijk hadden de Macedoniërs de tent van Darius bestemd; hierin bevond zich een schitterende stoet van bedienden, een menigte kostbaar huisraad en eene aanzienlijke som aan geld. Terstond trok hij nu zijne wapenrusting uit en begaf zich naar de badkamer, terwijl hij zeide "welaan, laat ik mij thans het zweet van den dag afwasschen in het bad van Darius." "Neen bij Zeus", merkte een zijner vrienden op, "in dat van Alexander: want de bezittingen der overwonnenen behoren den overwinnaar en moeten naar dezen genoemd worden." Toen hij nu de badkuipen en waterbekkens en badstoven en oliefleschjes zag, alles van goud en bij uitstek sierlijk vervaardigd, en het geheele vertrek goddelijk geurde van aromatische oliën en kostbare zalven, en hij vervolgens in de eigenlijke tent trad, die door hare hoogte en grootte en door de pracht van rustbedden en tafels en door de weelderigheid van den koninklijken disch verbazing afdwong, toen zag hij zijne vrienden aan en zeide: "dit was dus, naar het schijnt, het eigenlijke koning zijn."

XXI[bewerken]

21. Juist wilde hij zich aan tafel zetten, toen hem het bericht werd gebracht, dat de moeder, de gemalin en de twee dochters van Darius zich onder de gevangenen bevonden en bij den aanblik van den wagen en den boog des konings in luide jammerklachten en tranen waren uitgebarsten, daar zij nu meenden, dat hij omgekomen was. Alexander, op wien het lot dezer vrouwen meer indruk maakte dan dat van hem zelf, zat bij deze tijding een geruime poos in gedachten verzonken; eindelijk zond hij Leonnatus tot haar met de mededeeling, dat Darius in leven was en dat zij van Alexander niets te vreezen hadden; zij zouden ook verder alle voorrechten genieten, die haar onder de regeering van Darius als de haar toekomende eerbewijzen ten deel gevallen waren: "Alexander toch voerde alleen oorlog met Darius over het bezit der opperheerschappij." Hoezeer deze woorden den vrouwen reeds minzaam en welwillend toeschenen, toch deed hij zich in zijne handelingen jegens haar van nog humaner zijde kennen. Zoo vergunde hij haar van de gevallen Perzen zoovelen zij wilden te begraven en de daartoe noodige kleedingstukken en sieraden uit den buit te nemen. Ook ontnam hij haar niets hoegenaamd van de bediening en van de eerbewijzen, die zij tot nog toe genoten hadden; integendeel, zij ontvingen toelagen, die hare vroegere inkomsten nog ver te boven gingen. Maar het schoonste en koninklijkste eereblijk, dat hij aan deze edele en ingetogen vrouwen in hare gevangenschap bewees, bestond wel hierin, dat haar niet alleen nooit iets ter oore kwam, wat haar zedelijkheidsgevoel kon kwetsen, maar dat zij voor iets dergelijks zelfs nimmer argwaan of vrees behoefden te koesteren. Het was alsof zij, in plaats van in een vijandelijk kamp, in een heilig en onschendbaar vrouwenverblijf vertoefden; zóó veilig werden zij bewaakt en zulk een verborgen leven leidden zij, onttrokken als zij waren aan de blikken van elken vreemde. En daarbij was toch, volgens de berichten, Darius' vrouw verreweg de schoonste van alle koninginnen, zooals trouwens Darius zelf in mannelijke schoonheid en hoogen lichaamsbouw alle andere mannen overtrof; en de dochters stonden in dit opzicht niet bij hare ouders achter.

Maar Alexander, die het blijkbaar voor koninklijker hield zich zelf te beheerschen, dan over zijne vijanden te zegepralen, liet de eer dezer vrouwen ongerept; over het geheel had hij vóór zijn huwelijk geen omgang met eenige vrouw, Barsine alleen uitgezonderd. Deze vrouw, die door Memnons dood weduwe geworden en bij Damascus in gevangenschap geraakt was, had eene volledig Grieksche vorming genoten en was van een vriendelijk, zachtaardig karakter; bovendien was zij van koninklijken bloede, daar haar vader Artabazos de zoon eener koningsdochter was. Mogen wij Aristobulus gelooven, dan is Alexander op raad van Parmenio met deze schoone en edele vrouw in nadere verbinding getreden. Bij den aanblik der andere krijgsgevangen vrouwen, die allen door schoonheid en rijzigheid van gestalte uitblonken, zeide Alexander schertsend: "die Perzische vrouwen veroorzaken iemand maar pijn aan de oogen." Tegenover haar verlokkend uiterlijk stelde hij echter de schoonheid zijner eigene zelfbeheersching en ingetogenheid; en zoo liet hij ze als levenlooze standbeelden aan zich voorbijgaan.

XXII[bewerken]

22. Eens ontving hij van Philoxenus, den bevelhebber der troepen aan de zeekust, een schrijven, waarin deze hem berichtte dat een zekere Theodorus van Tarente, die twee knapen van buitengewone schoonheid te koop had, zich bij hem bevond; nu wilde Philoxenus gaarne van den koning vernemen, of hij ze voor hem koopen zou. Hierover geraakte Alexander buiten zich zelf van toorn, telkens vroeg hij zijne vrienden met luider stemme: "wat voor liederlijks heeft dan toch Philoxenus aan mij gevonden, dat hij zich de moeite geeft, mij zulke schandelijke voorstellen te doen?" Philoxenus zelven diende hij in een brief over zijne afschuwelijke handelwijze eene strenge berisping toe, onder bijvoeging dat Theodorus met zijn koopwaar naar den duivel kon loopen. Evenzoo gaf hij aan Hagnon zijn ongenoegen te kennen, toen deze hem meldde, dat hij voornemens was om Krobylus, een knaap, die te Corinthe veel opzien baarde, voor hem te koopen en bij hem te brengen. Toen hem eens ter oore kwam, dat twee Macedoniërs uit Parmenio's legerkorps, Damon en Timotheus, de vrouwen van eenige huurlingen onteerd hadden, gaf hij in een schrijven aan Parmenio het bevel deze mannen, als zij schuldig bevonden werden, te dooden als wilde beesten, die slechts tot verderf der menschen geschapen waren. In dien brief schreef hij over zich zelf woordelijk nog het volgende: "Ik voor mij durf beweren, dat niemand van mij zal kunnen zeggen, dat ik de vrouw van Darius gezien heb of zelfs heb wenschen te zien; ja, ik heb in het geheel niet geduld, dat iemand in een gesprek hare schoonheid prees." Ook placht hij te zeggen: "van alle dingen leeren de slaap en het zinnelijk genot mij het meest, dat ik sterfelijk ben: want vermoeidheid en wellust ontspruiten uit eene en dezelfde zwakheid der menschelijke natuur."Evenzoo was hij zeer matig in het eten, zooals behalve uit meer andere bewijzen ook blijkt uit het antwoord dat hij aan Ada gaf. Deze vrouw had hij den titel "Moeder" verleend en met de kroon van Carië begiftigd. Toen zij hem nu uit erkentelijkheid dagelijks eene menigte gebraad en gebak, eindelijk zelfs de beroemdste koks en bakkers zond, verklaarde hij haar niets van dat alles noodig te hebben; hij had betere koks, namelijk die, welke hem zijn opvoeder Leonidas geschonken had: voor het ontbijt een nachtelijke marsch, en voor het middagmaal een eenvoudig ontbijt.

"Dezelfde man," voegde hij erbij, "kwam geregeld de kasten ontsluiten, waarin mijne bedbenoodigdheden en kleederen geborgen waren, om na te zien of mijne moeder mij soms iets lekkers of overtolligs toegestopt had."

XXIII[bewerken]

23. Ook is de gewone voorstelling betreffende zijne sterke neiging tot drinkgelagen zeer overdreven. Het was meer schijn dan werkelijkheid; Alexander hield er namelijk van den tijd aan tafel te rekken, echter niet zoozeer met drinken, dan wel met praten. Hij placht dan bij elken beker een lang gesprek te beginnen, maar deed dit ook alleen dan, wanneer geene ernstige bezigheden hem wachtten; immers was dit laatste het geval dan hield hem, geheel in tegenstelling met andere veldheeren, noch wijn, noch slaap, noch spel, bruiloftsfeest of theater van zijn werk af. Dit bewijst reeds zijn leven, dat, hoe kort ook, toch zoo rijk is geweest aan vele groote daden. In rustige tijden was zijn eerste werk, zoodra hij opgestaan was, een offer aan de goden; daarna zette hij zich aan het ontbijt; den overigen tijd van den dag bracht hij door met jagen, met rechtspreken, met het nemen van beslissingen in oorlogsaangelegenheden of wel met lezen. Wanneer hij een marsch maakte waarbij geen bijzondere haast was, dan oefende hij zich onderweg in het boogschieten of in het op- en afspringen van den wagen, terwijl deze voortreed. Dikwijls ook ging hij, zooals uit zijn dagboek blijkt, voor zijn genoegen op de vossen- of vogelenjacht. Als hij halt maakte placht hij eerst een bad te nemen of zich te laten zalven; vooraf echter vroeg hij aan de chefs der bakkers en koks of alle toebereidselen voor de tafel behoorlijk in orde waren. Hij hield er van eerst laat, als het reeds donker was, den maaltijd te doen aanvangen en placht aan dezen steeds aan te liggen.

Bewonderenswaardig was dan zijn zorg en opmerkzaamheid over de tafel, dat er geene ongelijkmatigheden voorkwamen of de bediening in eenig opzicht te wenschen overliet; het drinkgelag, placht hij, zooals gezegd is, lang te rekken om toe te kunnen geven aan zijne liefhebberij in het praten. Evenwel, hoezeer hij anders als hoffelijk man in gezelschap alle vorsten overtrof en in aangenamen toon en manieren in geen enkel opzicht te kort schoot, zoo kon hij bij zulke gelegenheden door zijn grootspraak wel eens onaangenaam worden en al te zeer den soldaat uithangen. Daarbij verviel hij niet alleen zelf tot pralerij, maar gaf vrij spel aan de vleiers, voor wie hij zich zeer toegankelijk toonde. Dit bracht dan echter de eerlijken onder de aanwezigen in een pijnlijken toestand, daar zij aan den éénen kant niet met de vleiers wilden wedijveren, maar aan den anderen kant weer niet voor hen onder wilden doen in loftuitingen. Het vleien toch achtten zij beneden zich, het niet prijzen daarentegen kon hun gevaarlijk worden. Na het drinkgelag nam de koning weder een bad en sliep dan dikwijls tot den middag; een enkele maal bracht hij wel eens den geheelen dag met slapen door.

In de keus zijner spijzen was hij wat zijn eigen persoon betrof zeer sober, zoodat hij dikwijls de zeldzaamste vruchten en visschen, die hem over zee werden toegezonden, onder zijne vrienden verdeelde en voor zich zelf niets meer over hield. Toch was zijn tafel altijd prachtig en steeg ten slotte, toen hand aan hand met zijn geluk ook zijne uitgaven toenamen, tot op tien duizend drachmen. Hierbij bleef het echter, en deze som werd ook voor hen vastgesteld, die Alexander als gast ontvingen.

XXIV[bewerken]

24. Na den slag bij Issus zond hij troepen naar Damascus en kreeg aldaar alle have en goed, den ganschen legertrein, en de vrouwen en kinderen der Perzen in zijn bezit. Het was Alexanders bedoeling, bij de verdeeling van dezen buit in het bijzonder de Thessalische ruiterij te bevoordeelen, daar deze zich in den slag door hare uitstekende dapperheid onderscheiden had; het was dan ook met voorbedachten rade dat hij voornamelijk deze ruiters naar Damascus zond om den buit in ontvangst te nemen. Maar al werd aan deze legerafdeeling het meeste toebedeeld, zoo hadden toch ook de andere troepen van alles overvloed. Nu proefden de Macedoniërs eerst recht van de Perzische weelde, van hun goud, hun zilver en hunne vrouwen, maar evenals honden, die een spoor gevonden hebben, maakten zij nu ook zonder ophouden op den rijkdom der Perzen jacht en trachtten dezen overal op te sporen.

Intusschen achtte Alexander het raadzaam zich van de landen om en bij de zee meester te maken. Cyprus kreeg hij door vrijwillige overgave der daar heerschende vorsten terstond zonder slag of stoot in handen; zoo ook Phoenicië behalve Tyrus. Hij sloeg dus het beleg voor deze stad en belegerde haar zeven maanden met allerlei krijgsmachines en met dammen en tweehonderd schepen aan de zeezijde.

Het gebeurde hem gedurende dezen tijd eens, dat hij in een droom Herakles meende te zien hem van den muur de hand reikende en tot zich roepende. Maar ook vele Tyriërs droomden en wel dat Apollo hun zeide, dat hij tot Alexander zou overloopen, daar 't hem volstrekt niet aanstond, zooals het in de stad toeging. Dit bewoog hen den god te behandelen als een mensch, dien zij op heeterdaad betrapten, terwijl hij bezig was naar de vijanden over te loopen; zij bonden namelijk ketenen om zijn standbeeld en nagelden dit vast aan zijn voetstuk; ook noemden zij hem voortaan Alexandristes. Alexander had nog een tweede droomgezicht. Het kwam hem voor dat een satyr uit de verte schertsende gebaren tegen hem maakte, en, toen Alexander naar hem toeliep om hem te grijpen, onder zijne handen wist door sluipen; eindelijk echter, na hem onverdroten aangeroepen en nagezeten te hebben, kreeg hij hem in handen. De droomuitleggers wisten van dit gezicht eene handige verklaring te geven. Zij deelden namelijk den naam "sartyrus" in tweeën en zeiden: sa-Tyrus wil zeggen: "Tyrus zal uw zijn." Nog heden toont men een bron, waarbij hij meende in den slaap den satyr gezien te hebben. Tijdens het beleg ondernam hij een krijgstocht tegen de Arabieren, die den Antilibanon bewonen, en geraakte hierbij door zijn paedagoog Lysimachus in groot gevaar. Deze vergezelde hem namelijk, bewerende dat hij volstrekt niet zwakker noch ouder was dan Phoenix. In de nabijheid van het gebergte gekomen liet hij de paarden achter en schreed te voet verder. Tegen zulk een marsch bleek Lysimachus niet bestand; terwijl toch alle anderen flink voorwaarts gingen, kon hij bij het invallen van den avond van afmatting haast niet verder.

Natuurlijk kon Alexander het niet over zich verkrijgen den uitgeputten man in den steek te laten, terwijl de vijanden in de nabijheid waren; daarom trachtte hij hem moed in te spreken en voort te helpen. Tengevolge echter van een en ander werd hij met enkele begeleiders ongemerkt van zijn leger gescheiden en moest in dikke duisternis en onder felle koude op een gevaarlikjk punt overnachten. Vóór zich uit zag hij hier en daar verscheidene vuren der vijanden branden. Nu was Alexander steeds degene, die de Macedoniërs, als zij in nood verkeerden, door eigen krachtsinspanning wist te bemoedigen. Zoo liep hij ook nu in het vertrouwen op zijne behendigheid van lijf en leden fluks op dat troepje vijanden af, dat het dichtst in de buurt een vuur brandde, stak twee daarbij zittende barbaren met zijn zwaard overhoop, greep een brandend stuk hout en kwam daarmede bij de zijnen terug. Zoo ontstaken zij nu zelven een reusachtig vuur, dat vele vijanden zóó deed ontstellen, dat zij ijlings op de vlucht sloegen; enkelen, die een aanval waagden, werden teruggeslagen en zoo brachten zij daar verder veilig den nacht door. Dit verhaal is aan Chares ontleend.

XXV[bewerken]

25. De belegering van Tyrus liep nu ten einde als volgt. Alexander liet het grootste gedeelte van zijn leger van de vele voorafgegane gevechten uitrusten, en gaf aan slechts kleine benden last de muren te blijven bestormen, ten einde den vijand geen rust te laten. Nu gebeurde het eens, dat de waarzegger Aristander bezig was met een offer te slachten; na de teekenen te hebben waargenomen verklaarde hij zeer driest aan de omstanders, dat de stad ontwijfelbaar nog in den loop der maand zou worden ingenomen. Daar het nu echter juist de laatste dag der maand was, werd deze uitspraak onder veel gespot en gelach vernomen. Maar de koning, die de groote verlegenheid zag waarin de man verkeerde, gaf, daar hij steeds de voorzeggingen zooveel mogelijk in eere hield, bevel dat men dezen dag niet langer als den dertigsten, maar als den achtentwintigsten moest rekenen. Hierop liet hij het signaal geven met de trompet en op de muren storm loopen, en dat wel veel heviger dan hij aanvankelijk bedoeld had. De aanval had zulk een schitterenden uitslag, dat de troepen in de legerplaats zich ook niet langer konden inhouden, maar in dichte drommen kwamen aanrennen om mede te helpen. Nu gaven de Tyriërs het op en zoo veroverde Alexander de stad nog dienzelfden dag. Vervolgens sloeg hij het beleg voor Gaza, de grootste stad van Syrië. Hierbij viel hem eens een kluit aarde, die een vogel uit de lucht liet rollen, op den schouder. De vogel zette zich daarna op een der stormmachines, maar verwikkelde zich onvoorziens in de gevlochten netten, waarvan men zich bij het toetrekken der touwen bediende. Dit voorteeken werd geheel volgens de voorspelling van Aristander bewaarheid; want Alexander ontving een wond aan den schouder, maar veroverde de stad. Van den buit zond hij een groot gedeelte aan Olympias, aan Cleopatra en aan zijn vrienden. Een eigenaardig geschenk ontving zijn opvoeder Leonidas van hem, namelijk vijfhonderd talenten wierook en honderd talenten myrrhe. Dit stond in verband met een voorval uit zijn jeugd, waarbij eene eigenaardige hoop in hem was gewekt door een woord van Leonidas, dat hij zich thans herinnerde. Het was geweest bij gelegenheid van een offer. Alexander had toen met beide handen wierook genomen en in het vuur geworpen, hetgeen hem eene berisping van Leonidas op den hals haalde, en wel in deze bewoordingen: "Mijn beste Alexander, wanneer ge eenmaal van het land van wierook en myrrhe heer en meester zult zijn, dan kunt ge volop rookoffers brengen; vooralsnog echter moet ge met onzen voorraad spaarzaam omgaan." Daarom schreef Alexander hem nu: "Hierbij zend ik u wierook en myrrhe in overvloed, en behoeft ge dus niet langer gierig tegen de goden te zijn."

XVI[bewerken]

26. Onder den buit bevond zich ook een kistje, dat door hen, die de schatten en de gansche bagage van Darius vermeesterd hadden, voor hetkostbaarste stuk gehouden werd. Toen hem dit gebracht werd vroeg hij zijne vrienden, welk voorwerp van waarde zij hem rieden daarin te bewaren. De een noemde toen dit, de ander dat op; eindelijk zeide hij zelf: "Ik wil de Ilias er in bewaren." Dit berichten zeer velen der geloofwaardigste geschiedschrijvers. En wanneer het waar is, wat de Alexandrijnen op gezag van Heraclides verhalen, dan is naar allen schijn Homerus voor hem inderdaad geen ijdeleen onnutte gids op zijne veldtochten geweest. Toen hij namelijk kort hierop Aegypte veroverd had, wilde hij, zooals hun verhaal luidt, eene groote en volkrijke Grieksche stad stichten en aan deze te zijner herinnering zijn naam geven. Reeds had hij in overleg met de bouwmeesters een bepaalde plek met dat doel zoo goed als laten afmeten en afpalen, toen hij op een nacht een wonderbaar droomgezicht had. Een grijsaard, eerwaardig van voorkomen, stond, naar het hem voorkwam, vóór zijne legerstede en sprak de volgende verzen:

Dan is daar in 't golvende water een eiland gelegen
Vóór Aegypte's strand, en de menschen noemen het Pharos.

Nu stond hij onmiddellijk op en begaf zich naar Pharos dat toen nog een eiland was, even boven de Canopische monding gelegen, maar thans door een dam met het vasteland is verbonden. Hier aanschouwde hij een terrein, dat zich door eene bijzonder gunstige ligging onderscheidde. Het is namelijk een landtong, die in vorm op eene landengte gelijkt van vrij wel evenredige breedte en dientengevolge een omvangrijk meer en de in een groote haven eindigende zee geheel van elkander scheidt. Bij dezen aanblik riep Alexander uit: "Homerus is toch in elk opzicht bewonderenswaardig; nu blijkt hij zelfs een uitstekende bouwmeester te zijn." Hij gaf nu terstond bevel men geheel in overeenstemming met het terrein het plan der stad zou ontwerpen. Bij gebrek aan krijt bediende men zich van gerstemeel en beschreef hiermede op den zwarten bodem der vlakte een boezemvormigen kring, waarvan de binnenste omtrek door rechte grondlijnen werd omsloten. Deze liepen dan zóó tezamen, dat zij de grootte gelijkelijk vernauwden, en vormden op die wijze van den buitensten zoom af aan de gedaante van een Macedonischen krijgsmantel. Over dit ontwerp was de koning zeer verheugd, toen plotseling eene ontelbare vlucht vogels van allerlei soort en grootte, aan een wolk gelijk, van over de rivier en het meer op de plek neestreek en niet het minste of geringste van het meel overliet. Alexander werd op het zien van dit voorteeken zeer verschrikt, maar de waarzeggers wisten er weder raad op. Zij verklaarden namelijk dat de stad, die hij zou bouwen, eenmaal bij uitstek welvarend worden zou en menschen van allerlei landaard zou voeden. Hierdoor gerustgesteld gaf hij aan de bouwopzichters bevel het werk krachtig ter hand te nemen. Zelf maakte hij zich inmiddels reisvaardig voor een tocht naar het orakel van Ammon.

Hierheen voerde een lange weg, waarop zich vele moeiten en hinderpalen konden voordoen; bovendien dreigden twee gevaren: het eene voortspruitende uit watergebrek, waardoor de gansche streek verscheidene dagreizen ver tot een woestijn werd, het andere bestaande in de mogelijkheid, dat een hevige zuidenwind de reizigers in de onafzienbare diepe zandvlakte overviel. Het laatste was onder anderen jaren geleden eens gebeurd toen Cambyses met zijn leger hier doortrok: toen had deze wind zulke massa's stuifzand doen opdwarrelen en de geheele vlakte zoozeer letterlijk op en neder doen golven, dat vijftigduizend man, hierdoor bedolven, den dood vonden. Er was bijna niemand, die al deze omstandigheden niet zeer bedenkelijk vond, maar het was moeielijk Alexander van een eenmaal opgevat plan af te brengen, wat dit dan ook mocht zijn. Want het geluk, dat zijne ondernemingen voortdurend begunstigde, maakte hem in zijn plannen hardnekkig, en zijne vermetelheid deed zijne eerzucht dermate stijgen, dat deze zelfs met feiten vóór oogen zich niet gewonnen gaf, en niet alleen vijanden, maar zelfs plaats en tijd met geweld aan zich trachtte te onderwerpen.

XXVII[bewerken]

27. Ook op dezen tocht werd hij door het geluk begunstigd. Goddelijke bijstand hielp hem uit den nood; de wijze nu, waarop dit plaats had, heeft meer geloof gevonden dan de orakelspreuken, die hem daarna gegeven zijn; en voor zoover men aan deze laatste nog geloof heeft gehecht, zoo heeft in zekeren zin de voorspoedige afloop van den tocht daartoe het zijne bijgedragen. Vooreerst zond Zeus door aanhoudende regenbuien rijkelijk water; hierdoor verdween alle vrees voor verdorsting terwijl bovendien de dorre hitte van het zand voldoende werd getemperd. Het zand zelf pakte zich door het vocht tot eene meer vaste massa samen, de lucht werd zuiverder en daardoor de ademhaling ruimer. Verder, toen de wegwijzers, waarnaar zich de gidsen te richten hadden, in het ongereede bleken geraakt te zijn en men dientengevolge op een dwaalspoor kwam en door onbekendheid met den rechten weg niet bijeen bleef, vertoonden zich plotseling raven, die de leiding der karavaan overnamen. Deze vlogen namelijk ijlings vooruit wanneer men hen volgde, maar als men achter bleef en langzamer voorwaarts schreed, dan wachtten zij zoo lang. Het wonderbaarlijkste hierbij was, dat zij des nachts door luid geschreeuw de verdwaalden weder tot zich riepen en deze zoo door hun gekras weer op het goede spoor brachten. Zoo verhaalt ons tenminste Callisthenes.

Toen Alexander het eindpunt van zijn marsch door de woestijn had bereikt en ter plaatse was aangekomen, begroette hem de opperpriester van Ammon met deze woorden: "ik heet u welkom in naam van den god, uwen vader." De koning richtte daarop tot hem de vraag of niet soms een der moordenaars zijns vaders aan zijn straf ontkomen was. De priester echter verzocht hem zich met meer omzichtigheid uit te drukken, daar hij geen sterfelijken vader had. Alexander kleedde toen zijn vraag eenigszins anders in; deze luidde nu: of hij wel alle moordenaars van Philippus gestraft had? Vervolgens ondervroeg hij hem aangaande zijne heerschappij, namelijk of de godheid hem toestond gebieder te worden over alle volken? Het antwoord van het orakel luidde, dat de god hem dit vergunde en voorts, wat Philippus betrof, dat deze ten volle gewroken was. Hierop begiftigde hij den god met prachtige wijgeschenken en de priesters met een groote som geld. Dit is het verhaal, dat men bij de meeste schrijvers aangaande deze orakels aantreft. Alexander zelf zegt in een brief aan zijne moeder, dat hem nog eenige geheimen waren geopenbaard, die hij na zijn terugkeer haar alleen zou mededeelen. Sommige schrijvers weten ons te berichten, dat de opperpriester, eene zekere hartelijkheid aan den toon zijner toespraak willende geven, getracht had hem in het Grieksch te begroeten met de woorden: "O paidion [Mijn zoon]"; hij zou toen echter bij de laatste letter, door zijne barbaarsche uitspraak geleid, op den klank s terecht gekomen zijn en dus, door, in plaats van de n, de s te gebruiken, gezegd hebben: "O paidios [O zoon van Zeus]". Aan Alexander zou deze fout in de uitspraak juist naar den zin geweest zijn en dientengevolge zou zich de sage verbreid hebben dat de god hem als "zoon van Zeus" had doen begroeten. Ook zou, naar men zegt, Alexander in Aegypte onder het gehoor van den wijsgeer Psammon geweest zijn en van zijne beweringen voornamelijk deze stelling hebben overgenomen: "alle menschen worden door een god geregeerd, en het gezag hebbende en heerschende, dat in elk afzonderlijk wezen bestaat, is goddelijk." Persoonlijk zou hij in zijne wijsgeerige beschouwingen dienaangaande nog verder gegaan zijn en gezegd hebben, dat god wel is waar de gemeenschappelijke vader van alle menschen was, maar de uitstekendsten onder hen in het bijzonder tot zijne kinderen maakte.

XXVIII[bewerken]

28. Over het geheel toonde hij zich tegenover de barbaren trotsch en deed hij het voorkomen alsof hij van zijne goddelijke afkomst en geboorte volkomen overtuigd was, tegenover de Grieken daarentegen deed hij zijne goddelijke afstamming slechts spaarzaam en met mate gelden. Zoo bijvoorbeeld schreef hij slechts een enkele maal in een brief aan de Atheners betreffende Samos: "Ik voor mij zou u deze vrije en beroemde stad niet gegeven hebben; gij moogt haar echter nu behouden, daar gij ze van den toenmaligen heerscher, mijn vermeenden vader - hiermede op Philippus doelende - ontvangen hebt." Maar toen hij later eens door een pijlschot getroffen werd en hevige pijnen leed, zeide hij: "Wat daar vloeit, mijne vrienden, is menschenbloed, geen "goddelijk bloed, dat stroomt door d'aderen der gelukzaalgen". [Hom., Ilias V 340.]

Toen het eens verschrikkelijk donderde vroeg hem te midden der algemeene ontsteltenis de sophist Anaxarchus, die zich in zijne omgeving bevond: "Hebt gij dat soms gedaan, zoon van Zeus?" "Neen," antwoordde deze lachend, "ik wil mijnen vrienden geen schrik aanjagen, zooals gij wel zoudt willen, gij met uwe voortdurende aanmerkingen op mijn tafel, waarop gij liever satrapenhoofden dan visch zoudt willen opgedischt zien." Inderdaad moet Anaxarchus, bij gelegenheid dat aan Hephaestion van koningswege een schotel kleine visschen gezonden werd, zich in bovenvermelden zin hebben uitgelaten. Hij wilde namelijk hierdoor uitdrukking geven aan zijne geringschatting voor hen, die onder groote moeiten en gevaren, schitterenden roem najagen, maar tevens hun zijn spot niet sparen, daar zij toch in genoegens en genietingen bij anderen weinig of niets vóór hebben.

Uit het medegedeelde blijkt intusschen genoegzaam, dat Alexander persoonlijk niet veranderd was, en zich door zijne zoogenaamde goddelijkheid niet had laten verblinden, maar zich van het geloof van anderen daaraan alleen bediende als middel om dezen aan zich te onderwerpen.

XXIX[bewerken]

29. Toen hij uit Aegypte weder naar Phoenicië teruggekeerd was, bracht hij aan de goden offers en liet te hunner eer plechtige optochten houden. Ook hadden op zijn last wedstrijden plaats van dithyrambische en tragische koren, die niet alleen door hunne prachtige monteering, maar ook door den wedijver der mededingers bijzonder schitterend waren. Als kooruitrusters toch traden op de koningen der Cypriërs, zooals te Athene de mannen, die daartoe bij het lot uit de phylen worden aangewezen. Bij deze opvoeringen gaf men blijk van een verbazende eerzucht om elkander te overtreffen. Inzonderheid stelden twee choregen er de hoogste eer in met inspanning van alle krachten naar den prijs te dingen, te weten Nicocreon van Salamis en Pasicrates van Soli, en wel vooral daarom, omdat zij voor hunne koren bij het lot de beschikking hadden gekregen over de beroemdste tooneelspelers: aan Pasicrates was Athenodorus, aan Nicocreon was Thessalus ten deel gevallen. Voor Thessalus koesterde Alexander eene bijzondere voorliefde, waarvan hij echter eerst blijk gaf, toen Athenodorus na gehouden stemming als overwinnaar werd uitgeroepen.

Toen moet hij namelijk bij het verlaten van het theater gezegd hebben, dat hij wel is waar op de beslissing der kunstrechters niets aan te merken had, maar dat hij gaarne een deel van zijn koninkrijk er voor gegeven zou hebben om Thessalus niet overwonnen te zien. Nu gebeurde het, dat juist om dezen tijd Athenodorus door de Atheners met eene geldboete werd gestraft omdat hij van den wedstrijd der Dionysiën was weggebleven; hij verzocht nu den koning te zijner verontschuldiging aan de Atheners te schrijven. Ofschoon deze aan dit verzoek nu wel geen gevolg gaf, was hij toch zóó vrijgevig, dat hij de geldboete uit zijne eigene kas voor hem naar Athene zond.

Onder groote toejuichingen trad ook Lycon van Scarphea in het theater op; eens laschte deze in een blijspel een vers in, het verzoek inhoudende hem tien talenten te geven: Alexander lachte hartelijk en gaf last hem de gevraagde som uit te betalen.

Inmiddels zond Darius eenige vertrouwden met een schrijven aan Alexander: hij deed hem hierbij het voorstel tienduizend talenten als losgeld voor de gevangenen van hem in ontvangst te willen nemen, alle landen aan deze zijde van den Euphraat te behouden en een zijner dochters te huwen. Kon de koning zich met deze voorwaarden vereenigen, dan verklaarde Darius zich bereid zijn vriend en bondgenoot te worden.

Toen Alexander hiervan zijnen vrienden mededeeling deed, zeide Parmenio: "Als ik Alexander was, nam ik het aan." "En ik, bij Zeus," gaf Alexander ten antwoord, "als ik Parmenio was." Daarop schreef hij aan Darius dat hij op de meest vriendschappelijke ontvangst kon rekenen, indien hij tot hem kwam, maar indien niet, dat hij, Alexander, dan niet zou dralen tegen hem op te rukken.

XXX[bewerken]

30. Spoedig echter had hij over zijn besluit berouw. Darius' gemalin stierf namelijk in het kraambed. Thans had hij juist eene uitstekende gelegenheid gehad een niet gering blijk van zijne grootmoedigheid te geven, en nu hem deze gelegenheid benomen was, was hij hierover zichtbaar bedroefd. Hij liet de koningin met groote pracht begraven en spaarde daarbij geene kosten. Darius vernam de doodstijding uit den mond van een der eunuchen. Deze harembewakers waren tegelijk met de vrouwen gevangen genomen; thans was echter een hunner, met name Tireos, uit de legerplaats ontsnapt en in snellen draf naar den koning gereden. Deze sloeg zich bij het vernemen der mare voor het voorhoofd en jammerde: "Wee u booze god der Perzen! zoo is dus nu des konings vrouw en zuster niet alleen bij haar leven krijgsgevangene geworden, maar moet zelfs na haar dood eene koninklijke uitvaart ontberen!"

Nu nam echter de eunuch weder het woord en zeide: "Wat de uitvaart betreft, mijn koning, en alle verdere eer en onderscheiding, zoo hebt gij geen reden den boozen god der Perzen aan te klagen. Want bij haar leven heeft het evenmin mijne gebiedster Statira als uwe moeder en kinderen aan iets ontbroken. Het eenige wat zij van alle vroegere eer en voorrechten moesten derven was uw licht te zien, dat echter eenmaal weder stralend voor hen zal doen opgaan onze god Ahuramazda. En ook in den dood viel haar alle mogelijke eer ten deel; zelfs hebben de vijanden haar hulde gebracht met tranen. Want even vreeselijk als Alexander is in den slag, even genadig is hij in zijn triomf." Na dit alles te hebben aangehoord werd Darius door ontroering en smart bevangen. In dezen gemoedstoestand bekropen hem verdenkingen, waarvoor geen grond aanwezig was. Hij nam den eunuch mede naar het binnenste gedeelte van zijn tent en zeide tot hem: "Wanneer gij tegelijk met het lot, dat thans de Perzen treft, nog niet zelf Macedonisch geworden zijt, maar ik, Darius, nog steeds uw gebieder ben, zoo bezweer ik u bij uwe vereering voor het groote licht van Mithras en voor de rechterhand uws konings, o zeg mij: is dat, waarover ik jammer, wellicht niet slechts het kleinste gedeelte van Statira's rampen? Was soms niet bij haar leven ons ongeluk nog rampzaliger? en zoude inderdaad ons lot betreurenswaardiger zijn, wanneer wij een wreeden en onmeedoogenden vijand in handen gevallen waren? hoe laat het zich denken, dat een jong man tegenover de vrouw van zijn vijand hare eerbaarheid zou ontzien, en dat nog wel terwijl hij eerbewijs op eerbewijs stapelt?" Terwijl hij nog sprak viel Tireos hem te voet en smeekte hem toch geen booze woorden te uiten: "gij moogt", zeide hij, "Alexander geen onrecht aandoen, noch schande spreken van uwe overleden zuster en gemalin, noch u zelven van den grootsten troost in uw ongeluk berooven, van de overtuiging namelijk, dat gij overwonnen zijt door een man, die verre verheven is boven het gewone peil der menschelijke natuur; gij moet integendeel Alexander bewonderen, want, heeft hij groote dapperheid tegenover de Perzische mannen getoond, nog grooter is de ingetogenheid, die hij jegens de vrouwen der Perzen aan den dag legt." Terwijl de eunuch zijne woorden door vreeselijke eeden bekrachtigde en nog vele voorbeelden aanhaalde van Alexanders zelfbeheersching en grootheid van ziel, ging Darius naar buiten tot zijne vertrouwden, strekte de handen ten hemel en bad: "O goden, gij die waakt over mijn huis en over mijn rijk, geeft mij boven alle dingen dit: dat ik in staat moge zijn, het geluk der Perzen weder in eere te herstellen en mijn rijk door denzelfden glans omstraald, als het was toen ik het aanvaardde, na te laten, opdat ik als overwinnaar Alexander de weldaden vergelden kan, die ik in mijn rampspoed van hem ondervonden heb jegens dat, wat mij het dierbaarste was! Mocht echter thans het door het noodlot bepaalde tijdstip gekomen zijn, onderworpen als dit is aan eene rechtvaardige vergelding en wisseling aller dingen, het tijdstip, waarop het rijk der Perzen een einde nemen moet, o dat dan geen ander der menschen op den troon van Cyrus moge zetelen, dan alleen Alexander,"

Aldus worden deze voorvallen en besprekingen door de meeste geschiedschrijvers medegedeeld.

XXXI[bewerken]

31. Alexander had nu al het land aan deze zijde van den Euphraat aan zich onderworpen en rukte tegen Darius op, die met een leger van een millioen soldaten uit Boven-Azië in aantocht was. Op marsch vertelde hem een zijner vrienden bij wijze van een grap, dat de tros van zijn leger zich uit scherts in twee partijen had gesplitst, en ieder dier twee haar eigen veldheer en aanvoerder had, van welke de een door hen Alexander, de ander Darius genoemd werd. In het eerst hadden zij elkander met aardkluiten gebombardeerd, vervolgens vuistgevechten geleverd, om eindelijk door strijdlust aangevuurd in zulk een heeten kamp te geraken, dat zij naar steenen en knodsen grepen en, tot een groot aantal aangegroeid, niet van elkander te scheiden waren. Deze mededeelingen brachten Alexander op het denkbeeld een tweegevecht der beide aanvoerders te doen plaats hebben; hij zelf rustte "Alexander" tot den strijd uit, Philotas wapende "Darius". Het geheele leger was toeschouwer bij den kamp en zag in hetgeen hier gebeurde in zekeren zin een voorteeken van hetgeen op het slagveld geschieden zou.

De uitslag was, dat na een hardnekkigen strijd de zoogenaamde Alexander de zege behaalde. Als overwinningsprijs ontving hij twaalf dorpen en het recht eene Perzische stola te dragen. Deze episode verhaalt ons Eratosthenes.

De groote slag nu tegen Darius had niet, zooals de meesten berichten, bij Arbela, maar bij Gaugamela plaats. Men zegt dat deze naam in het landsdialect kameelenhuis betekent en knoopt daaraan de volgende sage vast: een der voormalige koningen zou eens, toen hij op een hardloopenden kameel aan zijne vijanden ontkomen was, daar ter plaatse voor hem een verblijf hebben ingericht, en de inkomsten van eenige dorpen voor zijn onderhoud hebben aangewezen.

In de maand Boëdromion, omstreeks den tijd dat de mysteriën-feesten te Athene een aanvang nemen, viel een maansverduistering in. In den elfden nacht na deze eclips stonden de legerplaatsen in elkanders gezicht. Darius liet zijn leger onder de wapenen staan en hield bij fakkellicht eene monstering langs de gelederen. Alexander daarentegen liet de Macedoniërs hun nachtrust nemen en hield zich zelf vóór zijn tent met den waarzegger Aristander bezig met het verrichten van zekere geheime ceremoniën en met het offeren aan Phoebus. Inmiddels was de geheele vlakte tusschen den Niphates en het Gordyaeische gebergte door het schijnsel der Perzische fakkels verlicht. Toen dit door de ouderen onder zijne vertrouwden werd waargenomen en er te midden van allerlei onbestemde en verwarde geluiden een gebruis uit de legerplaats tot hen doordrong, dat hun toescheen als kwam het uit eene onmetelijke zee, stonden zij eerst over de menigte der vijanden verstomd; daarna bespraken zij met elkander de groote bezwaren, die zich zouden voordoen, wanneer men slaags geraakt zulk een reusachtige macht in het open veld met goed gevolg zou willen aangrijpen. Dit noopte hen en voornamelijk Parmenio, zich tot den koning te wenden, toen deze zijne offerplechtigheden beëindigd had. Zij trachtten hem te overreden de vijanden bij nacht aan te vallen om door de duisternis het allervreeselijkste van den strijd, die hen wachtte, eenigermate te verbergen. Toen gaf Alexander hun het gedenkwaardige antwoord: "Ik wil de overwinning niet stelen." Sommigen vonden dit antwoord naïef kinderlijk en ijdel, daar hij met zulk een groot gevaar voor oogen nog schertste. Anderen echter waren van gevoelen, dat uit dit antwoord moed en vertrouwen spraken op het tegenwoordige en een vaste en zekere blik in de toekomst. "Immers"(zoo redeneerden zij) "wordt Darius in het donker aangevallen, dan zal hij, als hij verslagen wordt, de schuld daarvan schuiven op de duisternis van den nacht, evenals vroeger op de bergen, de engten en de zee. Lijdt hij daarentegen bij dag eene nederlaag, dan is hem elk voorwendsel benomen om eene nieuwe proef met moed te wagen. Want Darius die over zulk een macht en rijk gebiedt zal nooit uit gebrek aan wapenen of manschappen met oorlog voeren ophouden, maar alleen dan, wanneer hij door eene beslissende nederlaag in het open veld gedwongen wordt zijn trots en hoop te laten varen."

XXXII[bewerken]

32. Toen zijne vrienden hem verlaten hadden legde Alexander zich in zijn tent ter ruste. Men verhaalt, dat hij toen gedurende het overige gedeelte van den nacht tegen zijne gewoonte door zulk een diepen slaap werd overmeesterd, dat zijne veldheeren, toen zij den volgenden morgen de legerplaats binnenkwamen, de grootste verwondering te kennen gaven en vóór alles op eigen gezag den soldaten bevel gaven te gaan ontbijten. Daarop ging Parmenio, daar de tijd drong, zijn tent binnen; hij trad voor zijn bed en riep hem twee- of driemaal bij zijn naam. Toen hij hierdoor eindelijk ontwaakte vroeg hij hem, wat hem overkomen was, dat hij zoo gerust kon slapen? "Gij slaapt", zeide hij, "alsof gij reeds overwonnen hebt en niet op het punt staat den beslissenden slag eerst nog uittevechten." Lachend antwoordde Alexander: "Wel nu! meent gij dan niet, dat wij reeds overwonnen hebben nu wij eindelijk van de moeite ontheven zijn van rond te trekken en Darius, die elken slag ontwijkt, te vervolgen in zulk een uitgestrekt land, dat bovendien heinde en verre verwoest is?" Toonde hij zich dus door zijn kalm overleg en moedig zelfvertrouwen groot en vastberaden vóór den slag, niet minder was dit het geval op het oogenblik van het gevaar zelf. Dit bleek onder anderen toen de linkervleugel, waarover Parmenio het bevel voerde, door den loop, dien daar de strijd genomen had, in verwarring begon te geraken en reeds dreigde te wijken. Dit was het gevolg van de tactiek van Mazaeus: deze had namelijk de Bactriaansche ruiterij een geweldige charge laten doen tegen de gelederen der Macedoniërs en tegelijk eene afdeeling ruiters gelast buiten om de phalanx heen te rijden ten einde de bedekking der bagage te overvallen. Parmenio gevoelde zich door deze twee omstandigheden in hooge mate verontrust en zond dus eenige boden naar Alexander met het bericht, dat legerplaats en trein verloren waren, indien hij niet in allerijl van het front naar de achterhoede een sterk hulpcorps zond. Op dat oogenblik stond de koning juist op het punt aan zijn vleugel het aanvalssignaal te geven. Toen hij nu het verzoek van Parmenio vernam, zeide hij: "die man moet gek geworden zijn; hij is bepaald zijn verstand kwijt en schijnt in de verwarring vergeten te hebben, dat aan hen, die de overwinning behalen, behalve deze ook nog de bezittingen der vijanden ten deel vallen, maar overwonnenen zich niet om have of slaven te bekommeren hebben, doch alleen daarom, hoe zij na dapperen strijd met eer en roem zullen vallen." Met dit antwoord zond hij de boden weder naar Parmenio terug, en zette daarna zijn helm op. De overige stukken der wapenrusting had hij reeds aangehad bij het uittreden uit de tent, namelijk een Sicilisch onderkleed met gordel en daarover een dubbel-linnen pantser van den bij Issus behaalden buit. De helm was van ijzer, maar schitterde als blinkend zilver; 't was een kunststuk van Theophilus. Er was een halskraag aan bevestigd, eveneens van ijzer, maar met diamanten bezet. Hij voerde een krom zwaard, het wapen, waarop hij in den strijd inzonderheid geoefend was; het zijne was van buitengewoon hard staal en daarbij verwonderlijk licht te hanteeren, een geschenk van den koning van Citium. Voorts droeg hij een rijrok, die, minder in overeenstemming met zijne overige uitrusting, bijzonder prachtig bewerkt was. Het was een stuk arbeid indertijd door Helicon geweven en een geschenk, dat de stad Rhodus hem had vereerd; hij droeg het gewoonlijk alleen in een veldslag.

Zoolang hij langs de troepen reed, hetzij om ze te doen opstellen in rij en gelid, hetzij om 't een of ander bevel te geven, eene opmerking te maken, of inspectie te houden bereed hij, ten einde Bucephalus, die reeds vrij oud werd, te sparen een ander paard. Maar zoodra het op den vijand losging werd Bucephalus voorgebracht, en nauwelijks had Alexander van paard verwisseld of hij gaf onmiddellijk het teeken tot den aanval.

XXXIII[bewerken]

33. Eerst hield hij nu nog een lange toespraak tot de Thessaliërs en de overige Grieken. Deze riepen luide, dat hij hen maar tegen de barbaren moest voeren. Hierdoor in zijn vertrouwen versterkt nam hij zijn speer in de linkerhand, strekte de rechter ten hemel en bad, zooals Callisthenes verhaalt, de goden, dat zij, wanneer hij werkelijk de zoon van Zeus was, de Grieken zouden bijstaan en hun de kracht verleenen om de zege te behalen. Naast hem reed de waarzegger Aristander in een wit kleed en met een gouden krans om de slapen. Plotseling wees deze naar een adelaar, die boven Alexanders hoofd zweefde en door den koers, dien hij aan zijn vlucht gaf, de Grieken regelrecht op den vijand in voerde. Bij dezen aanblik werden allen met moed bezield; onder wederkeerige aansporingen vuurden zij elkander aan: de ruiterij rende in draf op den vijand in en de phalanx van het voetvolk golfde haar na. Maar, aleer nog de voorsten handgemeen werden, begonnen de barbaren reeds te wijken, waarop Alexander hen terstond met alle macht achternazette en daarbij hun reeds overwonnen vleugel op het centrum, waar Darius zich bevond, trachtte te werpen. Want hij had hem door het front heen in de verte ontwaard, zooals hij in het midden van zijn koninklijke lijfwacht boven allen uitstak, een schoon man, van hooge gestalte, staande op een hoogen wagen, omringd door eene talrijke schaar schitterende ruiters, die in dichte drommen den wagen omgaven en zooals zij waren opgesteld vast besloten waren de vijanden af te wachten. Toen zij echter Alexanders schrik inboezemende gestalte in hunne onmiddellijke nabijheid bemerkten, en vlak onder hun oogen de vluchtenden op hen die stand hielden geworpen werden, werden ook zij voor het meerendeel door een panischen schrik bevangen en stoven naar alle kanten uiteen. De dappersten en edelsten echter onder hen verdedigden den koning tot het uiterste; maar ook zij werden nedergehouwen, vielen over elkander of hielden nog in de stuiptrekkingen van den dood man en paard van den vijand omkneld en vormden op die wijze een hinderpaal voor verdere vervolging. Zoo zag Darius, die zelf bijna bedolven werd onder de scharen, die hem hadden moeten beschermen, al deze vreeselijke tooneelen onder zijne eigene oogen afspelen. Het was hem niet mogelijk zijn wagen om te wenden en door te rijden, daar de raderen in de menigte van opgehoopte lijken bleven steken en de paarden, als 't ware ingesloten en bedekt door de vele dooden, begonnen te steigeren en den wagenmenner angst en schrik op het lijf joegen. Deze stand van zaken noopte hem wagen en wapenen in den steek te laten; hij besteeg, naar men verhaalt, eene merrie, die pas onlangs geworpen had en ging op de vlucht. Echter zou hij toen waarschijnlijk toch niet ontsnapt zijn, indien niet wederom van Parmenio andere ruiters gekomen waren om Alexander te hulp te roepen, daar tegenover hun vleugel nog eene groote macht der vijanden bijeenstond, die den kamp niet wilden opgeven. Over het geheel beschuldigt men Parmenio van traagheid en gebrek aan flinkheid in dezen slag, hetgeen men echter wel op rekening heeft willen stellen van zijn ouderdom. Nu is het zeer wel mogelijk dat de jaren afbreuk deden aan zijne stoutmoedigheid maar het kan ook wel zijn, dat Callisthenes gelijk heeft waar hij zegt, dat in hem allengs een gevoel van ontevredenheid en afgunst was gerijpt over Alexanders toenemende trots en macht. Hoe dit zij, op dit oogenblik was de koning over het oponthoud zeer boos; hij liet echter, zonder aan de soldaten de waarheid te zeggen, den aftocht blazen, voorgevende dat hij bij de reeds invallende duisternis een einde wilde maken aan het bloedvergieten. Hierop wendde hij zich in de richting van den vleugel, die nog in gevaar verkeerde, maar hoorde op marsch daarheen dat nu ook daar de vijanden volkomen geslagen waren en de vlucht genomen hadden.

XXXIV[bewerken]

34. Nadat op deze wijze die slag een einde genomen had, was het aan geen twijfel onderhevig, of het Perzische rijk was thans geheel en al vernietigd. Alexander liet zich tot koning van Azië uitroepen en bracht den goden een kostbaar dankoffer. Zijne vrienden begiftigde hij met schatten, huizen en landvoogdijen. Jegens de Grieken toonde hij zich in al zijne grootheid door het edelmoedige besluit uit te vaardigen, dat voortaan alle monarchieën opgeheven waren en elke staat een vrije en autonome republiek zou vormen. In het bijzonder gaf hij aan de Plataeërs de vergunning hunne stad weder op te bouwen, omdat eertijds hunne voorvaderen aan de Grieken hun land hadden ingeruimd om den beslissenden slag te slaan in den strijd voor de vrijheid. Voorts zond hij aan de Crotoniaten in Italië een deel van den buit. Hierdoor wilde hij namelijk de nagedachtenis van den moedigen en dapperen athleet Phayllus in eere houden, die tijdens de Perzische oorlogen, toen de andere Italioten aan de zaak der Grieken wanhoopten en hen hadden opgegeven, een eigen schip had uitgerust en daarmee naar Salamis was gevaren om aan den strijd aldaar deel te nemen. Zoo bracht Alexander aan elke verdienste hulde, zoo toonde hij roemrijke daden in eere te houden en in vriendelijke herinnering te bewaren.

XXXV[bewerken]

35. Op zijn tocht door Babylonië, dat zich in zijn gansche uitgestrektheid dadelijk aan hem onderwierp, werd zijne aandacht inzonderheid getrokken door de diepe kloof, waaruit onophoudelijk als uit een bron vuur te voorschijn borrelt. Zijne verbazing nam toe, toen hij den stroom van naphtha ontwaarde, die niet ver van de kloof in zulk eene groote hoeveelheid voorhanden is, dat daaruit een geheel meer ontstaan is. De naphtha heeft groote gelijkenis met asphalt, maar is zóó gevoelig voor het vuur, dat zij nog voordat ze met de vlam in aanraking is gekomen, reeds enkel door het afstralende lichtschijnsel, in brand vliegt en dikwijls ook de zich er tusschen bevindende lucht doet ontvlammen. Om haren aard en hare werking te toonen hadden de barbaren het smalle pad, dat naar het koninklijk kwartier voerde, met enkele droppels naphtha bevochtigd. Toen het donker geworden was, plaatsten zij zich aan een der beide einden en hielden hunne fakkels aan de bevochtigde plekken. Nauwelijks hadden de voorste van deze vuur gevat, of oogenblikkelijk grepen de vlammen om zich heen en bereikten zoo snel als de gedachte het andere einde; het geheele pad geleek één onuitbluschbare vuurgloed.

Onder degenen, die den koning bij het zalven en baden plachten te bedienen en daarbij het tot hun taak rekenden zijne gedachten door een grap of scherts op vroolijke onderwerpen te leiden was ook een Athener, een zekere Athenophanes. Toen nu bij zulk eene gelegenheid een jonge slaaf, met name Stephanus, die een bijzonder leelijk en bespottelijk voorkomen had, maar heel aardig kon zingen, in de badkamer in Alexanders nabijheid stond, zeide Athenophanes: "Wanneer gij wilt, o koning, laten wij dan eens een proef nemen met deze stof bij Stephanus. Want als zij bij hem vuur vat en niet gebluscht kan worden, dan wil ik gaarne erkennen, dat hare kracht onwederstaanbaar en vreeselijk is." De slaaf zelf was dadelijk bereid zulk een proef met zich te laten nemen. Maar nauwelijks had men hem met de stof bestreken en met vuur in aanraking gebracht of het was alsof hem de vlammen uitsloegen, zóó stond zijn lichaam geheel en al in lichtelaaie. Alexanders radeloosheid en angst kenden geene grenzen, en wanneer niet bij geluk verscheidene bedienden, die emmers water voor het bad bestemd in de hand droegen, toegeschoten waren, dan zou elke andere hulp om het voortwoekeren van de vlam te beletten te laat gekomen zijn. Het lichaam toch van den knaap geleek één vuurkolom, die zelfs toen nog met zeer veel moeite gebluscht werd. Later heeft de slaaf nog lang aan de gevolgen van deze pijnlijke proef geleden.

Sommigen nu, die er van houden van fabels eene verklaring te geven en ze tot waarheid te verheffen, hebben uit het hierboven verhaalde eene bewering geput, waaraan eenige waarschijnlijkheid niet mag worden ontzegd. Zij meenen namelijk, dat het toovermiddel, waarmede Medea in het treurspel den krans en het gewaad bestrijkt, deze naphtha geweest zou zijn. Immers het vuur kon noch uit deze voorwerpen als zoodanig noch van zelf ontvlammen, maar eerst nadat een vlam in de nabijheid der voorwerpen was gebracht. Toen nu plotseling het in de naphtha verborgen vuurbestanddeel door de nabij zijnde vlam was aangetrokken, was hierop onmiddellijk eene samenvloeiing dezer elementen gevolgd die aan elke waarneming ontsnapte. Want als stralen en uitstroomingen van vuur op eenigen afstand naderen, dan deelen zij aan de meeste lichamen alleen licht en warmte meê, doch in die, welke wel droog maar vluchtig zijn of wier substantie zeer nattig en olieachtig is, verzamelen zij zich; zij doen de vlam met geweld naar buiten slaan en brengen in een oogwenk eene geheele omzetting in de materie teweeg.

Hoe de naphtha zelve ontstaat, daarover is men in het onzekere ... [ ... ] ... hetzij dat veeleer dit vocht, dat de vlam doet ontbranden, van onder uit een zoodanigen bodem opwelt, die van natuur vettig en ontvlambaar is. Want Babylonië heeft zulk een heeten bodem, dat de uitgestrooide gerstekorrels dikwijls van den grond opspringen en als 't ware teruggekaatst worden; het is alsof de geheele bodemstreek door de ontvlamming in eene trillende beweging is. Ook zijn de menschen in het heete jaargetijde gewoon op leeren zakken te slapen, die met water gevuld zijn.

Eindelijk verdient nog een eigenaardig verschijnsel vermelding. Toen Harpalus, die als bestuurder van dit gewest achterbleef, zich met het aanplanten van Grieksche gewassen onledig hield, daar hij er een eer in stelde het koninklijk paleis en de wandelwegen daarmeê te versieren, hadden zijne pogingen bij alle planten succes behalve bij den klimop. Deze plant alleen weigerde de bodem te dragen; hij deed haar sterven, daar zij tegen de temperatuur niet bestand was; de grond toch is heet en de plant wil koude hebben.

Heb ik mij hierboven eene uitweiding over een bepaald onderwerp veroorloofd, zoo zullen, hoop ik, zelfs scherpe critici daaraan geen aanstoot nemen, daar ik er naar gestreefd heb, hierbij de juiste maat niet te overschrijden.

XXXVI[bewerken]

36. Vervolgens nam Alexander Susa in bezit. Hier vond hij in het koninklijk paleis veertig duizend talenten aan gemunt geld, en bovendien nog eene ontzaglijke menigte kostbaarheden en schatten. Zoo verhaalt men dat er niet minder dan vijf duizend talenten Hermionisch purper werden aangetroffen. Deze schat lag daar reeds sinds honderd negentig jaar opgestapeld, maar had nog niets van zijn schitterenden glans en frischheid verloren. Aks oorzaak daarvan geeft men op, dat het verven met zeepurper onder bijmenging van honig geschiedde; zoo ook moet men bij het verven met wit blanke olie hieronder hebben gemengd, want ook llatstbedoelde stoffen behielden hun kleur even lang zuiver en glanzig.

Verdient Dinon geloof, dan zouden de Perzische koningen water uit den Nijl en den Ister hebben laten halen, en dit in de schatkamer hebben doen brengen als onwedersprekelijk symbool van de grootte van hun rijk en van hunne wereldheerschappij.

XXXVII[bewerken]

37. Het binnendringen in Persis zou zoowel wegens de woeste natuur van het bergland als wegens de krachtige verdediging, die de aanzienlijkste perzen, nu Darius zelf gevlucht was, op zich genomen hadden, vele moeiten en bezwaren hebben gebaard, ware het niet, dat zich een uitstekende gids had aangemeld. Deze man, die als zoon van een Lyciër en van eene Perzische vrouw beide talen machtig was, voerde den koning langs een omweg, die slechts een kleinen kring beschreef, het land binnen. Dezen man moet dus de Pythia op het oog hebben gehad, toen zij nog in Alexanders kinderjaren voorspelde, dat eenmaal een wolf zijn gids zou zijn op zijn marsch naar perzië. In den boven bedoelden pas werden vele Perzen gevangen genomen en daarna grootendeels neergesabeld. Aangaande dit feit schrijft Alexander zelf, dat hij tot het bloedbad bevel gaf in de vaste overtuiging dat deze maatregel hem van nut zou zijn.

In Persis vond hij aan gemunt geld eene even groote hoeveelheid als te Susa; tot het wegvoeren van dezen schat en van de overige zaken van waarde waren, naar luid van de berichten, tienduizend span muildieren en vijfduizend kameelen benoodigd.

Bij het binnentreden van het paleis ontstond er zulk een gedrang onder de Macedoniërs, die in grooten getale zich een toegang trachtten te banen, dat een levensgroot standbeeld van Xerxes bij ongeluk omver werd geworpen. Toen Alexander dit beeld vóór zich zag liggen, bleef hij staan en sprak het, als ware het een bezield wezen, als volgt toe: "Zal ik uit wraak voor uwen krijgstocht tegen de Grieken u hier laten liggen en aan u voorbijgaan, of zal ik u uit hoofde van uwe overigens groote en voortreffelijke geesteseigenschappen weder doen oprichten?" Hierna verwijlde hij nog geruimen tijd in zich zelf gekeerd en in stilzwijgen verzonken op dezelfde plek, maar ging eindelijk voorbij.

Inmiddels was het winterjaargetijde aangebroken. Deze omstandigheid noopte Alexander, die toch ook zijnen soldaten eenige verkwikking wilde geven, vier maanden in Persis te blijven.

Toen hij voor de eerste maal plaats nam op den koninklijken troon met den gouden hemel boven zich moet de Corinthiër Demaratus, die Alexander eene groote genegenheid toedroeg en reeds met zijn vader zeer bevriend was geweest, zeer gevoelig zijnde voor indrukken zooals met bejaarde menschen meer het geval is, in tranen zijn uitgebarsten en gezegd hebben: "Welk een groote vreugde hebben al die Grieken moeten derven, die te vroeg gestorven zijn om Alexander te aanschouwen, gezeten op den troon van Darius."

XXXVIII[bewerken]

38. Thans achtte Alexander het oogenblik weder gekomen, om zijn marsch tegen darius voort te zetten. Hij liet zich echter door zijne vrienden bewegen om hun ter wille eerst nog aan eenige vroolijke drinkgelagen deel te nemen. Het ging hierbij zóó lustig toe, dat zelfs vrouwen in gezelschap van hare minnaars aan tafel verschenen. Onder deze oogstte inzonderheid eene Atheensche, Thaïs geheeten, het liefje van den lateren koning Ptolemaeus, grooten bijval door nu eens op geestige en aardige wijze Alexanders roem te verkondigen, en dan weder zich tegenover hem eene pikante scherts te veroorloven. Hierna werd zij door zulk een roes bevangen, dat zij zelfs eene rede hield, die wel is waar geheel in overeenstemming was met het karakter eener geborene Atheensche die haar vaderland liefhad maar in haar mond minder gepast was. "Ik heb," zeide zij, "op mijn zwerftocht door Azië veel geleden en doorstaan; maar op dezen dag ontvang ik daarvoor mijn loon, want nu mag ik vrij zwelgen in dit trotsche paleis der Perzen. Maar nog hooger zou mijne vreugde stijgen, wanneer ik aan het einde van dit feestmaal den koningsburg van Xerxes, die eenmaal Athene verbrand heeft, in de asch mocht leggen; o mocht ik voor de oogen des konings het vuur ontsteken met eigene hand! Dan zou men eens onder alle menschen dit roemrijke feit verkondigen, dat al die vermaarde veldheeren en vlootvoogden nog verre overtroffen zijn door vrouwen uit Alexanders gevolg in het tuchtigen der Perzen als wraak voor hetgeen zij Griekenland aandeden."

Nauwelijks had zij hare redevoering voleindigd of een storm van toejuichingen barstte los. Te midden van het algemeene handgeklap liet zelfs de koning zich door de geestdriftige aansporingen zijner vrienden medesleepen om op te springen en bekranst en met een fakkel in de hand hun voor te gaan. Al de anderen volgden hem en stelden zich onder luide vreugdekreten rondom het paleis op. Ook van de overige Macedoniërs kwamen velen op het vernemen van dit leven kennelijk verheugd met fakkels aangeloopen. Zij verkeerden namelijk in de hoop, dat de koning, nu hij zich voornam het paleis in brand te steken en aan de vernieling prijs te geven, zijne gedachten weder op het vaderland richtte en niet voornemens was onder de barbaren te blijven verwijlen.

Op deze wijze zou volgens sommigen dit voorval zich hebben toegedragen, anderen echter zijn van meening, dat het verbranden van het paleis met voorbedachten rade geschied zou zijn. Hoe dit zij, allen zijn éénstemmig hierin dat Alexander spoedig berouw kreeg over het gebeurde en last gaf den brand te blusschen.

XXXIX[bewerken]

39. Hoezeer Alexander reeds van nature bij uitstek vrijgevig was, zoo ging hij bij de toeneming zijner macht daarin nog veel verder. Daarbij beschikte hij over eene voor den gever onmisbare eigenschap: over die innemendheid namelijk, waaraan het geschenk zijne eigenlijke waarde ontleent. Om dezen karaktertrek te doen uitkomen zal ik mij tot de vermelding van enkele voorvallen bepalen. Ariston, de aanvoerder der Paeoniers, had een vijand gedood en toonde aan Alexander diens hoofd met de woorden: "Zulk een geschenk, o koning, wordt bij ons op de waarde van een gouden beker geschat." Alexander lachte en antwoordde: "maar dat is dan toch altijd een leege beker; ik zal er u echter een toedrinken, boordevol met ongemengden wijn." Een Macedoniër van geringen stand dreef eens een muilezel voor zich uit met koninklijk goud beladen; toen het dier van vermoeidheid niet verder kon, nam de man zelf den last op zijn rug en sleepte hem voort. De koning ziende, hoe hij hieronder gebukt ging, liet zich omtrent deze zaak nauwkeuriger inlichten. Hierop zeide hij tot den man die reeds op het punt stond zijn vracht neêr te leggen: "Geef het nog niet op, maar leg het nog overige eind weegs, dat naar uw tent voert, af en draag dat goud voor u zelven naar binnen."

In het algemeen genomen vond hij eerder reden tot kwalijk nemen, wanneer men een geschenk van hem niet aanvaardde, dan wanneer men er om vroeg. Zoo schreef hij eens aan Phocion een brief, waarin hij hem voor het vervolg zijne vriendschap opzegde, wanneer hij voortging zijne gunsten van de hand te wijzen. Aan Serapio, een der jonge lieden behoorende tot zijn kaatsbalclub, gaf hij niets, daar hij hem om niets vroeg. Toen nu Serapio weder eens bij gelegenheid van een balspel medespeler was en bij voortduring anderen den bal toewierp, zeide de koning: "waarom werpt ge mij den bal niet toe?" "Gij vraagt er mij immers niet om" was het antwoord. Alexander lachte en gaf hem rijke geschenken. Een zekere Proteas, een hofnar, die bij den beker allerlei grappen wist te verkoopen, scheen eens in ongenade gevallen te zijn. Zijne vrienden sprongen nu voor hem in de bres en hij zelf stortte tranen. Dit bewoog Alexander te zeggen, dat hij hem voor ditmaal vergiffenis schonk. "Welnu", antwoordde Proteas, "geef mij daarvan, o koning, eerst een onderpand." Alexander liet hem hierop vijf talenten uitbetalen.

Welke verbazende afmetingen dit uitdeelen van geschenken aan zijne vrienden en aan zijn lijfwacht aannam, blijkt uit een brief, dien Olympias hem schreef. Zij wijst hem daarop in deze bewoordingen: "Gij moet uwe vrienden niet steeds op die wijze beweldadigen en eeren; nu toch maakt gij hen allen aan koningen gelijk en omringt hen als 't ware met een stoet van vrienden, terwijl gij u zelven geheel isoleert." Dergelijke brieven schreef Olympias hem meermalen, maar steeds hield hij hun inhoud geheim.

Eens echter gebeurde het, dat hij zulk een schrijven in tegenwoordigheid van Hephaestion opende, die gewoon was de brieven die Alexander ontving samen met hem te lezen; toen hij dit ook thans wilde doen, verhinderde hij hem hierin niet, maar trok zijn ring van zijn vinger en drukte hem het zegel op den mond. De zoon van Mazaeus, den eertijds invloedrijksten man aan het hof van Darius, was reeds met eene satrapie bekleed; toen nu Alexander hem toch nog eene tweede, grootere wilde toevoegen, wees hij deze van de hand met de woorden: "Vroeger, o koning, was er slechts één Darius; thans echter hebt gij vele Alexanders geschapen." Aan Parmenio gaf hij het paleis van Bagoas te Susa ten geschenke; hierin nu zou, naar men zegt, alleen aan kleederen eene waarde van duizend talenten gevonden zijn. Aan Antipater gelastte hij in een schrijven zich een lijfwacht toe te voegen, daar men hem lagen legde. Aan zijne moeder zond hij vele kostbare geschenken; echter duldde hij niet, dat zij zich in staats- of oorlogsaangelegenheden mengde: deed zij hem hierover verwijten, dan verdroeg hij zachtmoedig hare klachten. Slechts eenmaal liet hij zich, na lezing van een langen brief van Antipater, waarin deze zich over haar beklaagde, de woorden ontvallen: "Antipater weet niet, dat duizend dergelijke brieven uitgewischt worden door een enkelen traan eener moeder."

XL[bewerken]

40. Ondertusschen ontging het aan zijn aandacht niet, dat de personen zijner omgeving zich gaandeweg aan de uiterste zwelgerij overgaven en door hunne weelderige levenswijze onverdraaglijk begonnen te worden. Zoo droeg Hagnon uit Teos zilveren spijkers in zijne schoenen, en liet Leonnatus op eene menigte kameelen zand uit Aegypte halen ten behoeve zijner gymnastische oefeningen, terwijl Philotas als hij op de jacht ging netten met zich voerde ter lengte van honderd stadiën. Bij het zalven en baden was het gebruik van gewone olie eene groote zeldzaamheid geworden: in plaats daarvan bezigden zij fijne essencen, terwijl zij bedienden in hun gevolg hadden om hen te wrijven en in slaap te brengen. Alexander liet niet na hun zijn ongenoegen hierover te kennen te geven; hij deed dit echter met zachtheid en verstand. "Ik verbaas mij er over," zeide hij, "dat het u, nadat gij zoo menigen zwaren strijd doorstaan hebt, niet in de gedachte komt, hoeveel beter zij slapen, die overweldigd hebben, dan zij, die overweldigd zijn. Ook begrijp ik niet, dat gij bij eene vergelijking van uw eigen leven met dat der Perzen, niet inziet dat niets slaafscher is dan verwijfdheid, niets koninklijker dan inspannende arbeid. Inderdaad, hoe zal iemand, wiens handen het ontwend zijn het eigen lieve lijf aan te raken, nog in staat wezen zelf zijn paard te verzorgen of zijn lans of helm te poetsen? Weet gij niet, dat de zege eerst dan voor ons volkomen is, wanneer wij niet hetzelfde doen als de overwonnenen?" Daarom spande hij zich zelf zoowel te velde als op de jacht nog destemeer in en stelde zich aan de grootste moeiten en gevaren bloot; eens velde hij zelfs een grooten leeuw terneer, hetgeen een Lacedaemonischen gezant, die toevallig hierbij tegenwoordig was, den uitroep ontlokte: "Op mijn woord, Alexander, gij hebt prachtig met den leeuw om het koningschap gestreden." Van dit jachtavontuur heeft Craterus eene afbeelding doen vervaardigen in brons en dit als wijgeschenk naar Delphi gezonden. De figuren zijn deels van Lysippus, deels van Leochares en stellen den leeuw voor en de honden, voorts den koning, kampende met den leeuw, en eindelijk Craterus zelven, op het oogenblik dat hij den koning te hulp ijlt.

XLI[bewerken]

41. Zoo deinsde dus Alexander, zoowel tot eigen oefening als om de anderen tot dapperheid aan te vuren voor geen gevaar terug. Daarentegen leefden zijne vrienden in een dolce far niente en schepten bij hun rijkdom en opgeblazen trots meer en meer nehagen in weelderigheid. Zij waren het eeuwige rondtrekken en de onafgebroken veldtochten moede en gingen zelfs zóó ver, dat zij zich niet ontzagen in smadelijke bewoordingen kwaad van den koning te spreken. Aanvankelijk verdroeg hij dit met gelatenheid. "Een koning," zeide hij, "ergert zich niet wanneer degenen, die door hem beweldadigd zijn, hem met smaad bejegenen." Integendeel bleek juist uit zijn geheele optreden tegenover zijne vertrouwden, hoezeer hij zelfs in de meest onbeduidende aangelegenheden er op uit was hun de bewijzen te geven van zijne groote welwillendheid en eervolle onderscheiding. Ik zal mij tot enkele voorbeelden bepalen. Aan Peucestas, die door een beer gebeten was, maakte hij in een schrijven verwijten, dat hij dit wel aan anderen geschreven had, maar hem niets daarvan had gemeld. "Maar nu," ging hij voort, "moet gij mij schrijven, hoe gij het maakt en of soms eenigen van uw jachtgevolg u op de jacht in den steek hebben gelaten; deze zullen in dat geval hun straf niet ontgaan." Toen hij zich eens met zijne vrienden vermeide in het jacht maken op een ichneumon en hierbij Vraterus een val deed en eene blessure opliep doordat hij de speer van Perdiccas in zijn dij kreeg, achtte hij dit belangrijk genoeg om het aan Hephaestion, die voor zaken afwezig was, te schrijven. Toen Peucestas van eene ziekte was hersteld, richtte hij een eigenhandig schrijven van dankbetuiging aan zijn geneesheer Alexippus. Tijdens eene ziekte van Craterus had hij een droomgezicht, waaruit hij aanleiding nam zelf offers te brengen voor zijne genezing en hem aan te raden hetzelfde te doen. Ook zond hij aan den arts Pausanias, die Craterus nieskruid wilde toedienen, een brief eensdeels om uitdrukking te geven aan zijne bezorgdheid, anderdeels om hem omtrent de aanwending van dit geneesmiddel eenige aanwijzingen te doen. Ephialtes en Cissus, die hem het eerst het bericht brachten van de lafhartige vlucht van Harpalus, liet hij als valsche aanklagers van dezen man in de gevangenis werpen. Toen hij de invaliden en hoogbejaarden onder zijne soldaten naar hunne haardsteden wilde laten gaan, liet ook Eurylochus uit Aegae zich op de lijst der gebrekkigen opnemen. Het geneeskundig onderzoek bracht echter spoedig aan het licht, dat deze man geen enkel gebrek had. Toen bekende hij, dat hij eene zekere Telesippa beminde en zoo gaarne haar op haar reis over zee wilde vergezellen. Hierop vroeg Alexander tot welken stand deze vrouw behoorde, en, vernemende dat zij eene vrijgeborene hetaere was, zeide hij: "Welnu, Eurylochus, gij kunt bij uwe minnarij op onze hulp staat maken; aangezien zij eene vrijgeborene is blijft het aan u overgelaten, op welke wijze wij uwe Telesippa door woorden of geschenken tot blijven kunnen bewegen."

XLII[bewerken]

42. Wat in de hoogste mate onze verbazing wekt, is dat Alexander voortdurend den tijd vond om aan zijne vrienden brieven te schrijven over de meest onbeteekenende dingen. Zoo beval hij in een brief, dat men een slaaf van Seleucus, die naar Cilicië was ontsnapt, zorgvuldig moest opsporen; zoo zond hij aan Peucestas een waardeerend schrijven omdat hij Nico, een slaaf van Craterus, had doen opvangen en zoo gaf hij een andermaal aan Megabyzus zijn wil te kennen aangaande het feit, dat diens slaaf was weggeloopen en zich als vluchteling in een tempel had neergezet; hij beval hem namelijk den man zoo mogelijk buiten het heiligdom te lokken en zoo te grijpen, maar in geen geval in den tempel zelven de hand aan hem te slaan.

Voorts weet men te verhalen, dat hij in den aanvang zijner regeering, wanneer hij in crimineele rechtszaken te beslissen had, gewoon was onder de redevoering van den aanklager de hand op het eene oor te leggen, om dit voor den beklaagde rein en ompartijdig te bewaren. Later echter stemden hem de vele valsche aanklachten harder, daar deze door middel eener naar waarheid zweemende inleiding zijn vertrouwen zochten te winnen voor de daarna volgende leugens. Inzonderheid brachten booze aantijgingen betreffende zijn eigen persoon hem buiten zich zelf; dan werd hij hard en onverbiddelijk daar hem alles gelegen was aan zijn eer en goeden naam: hierboven toch stelde hij niets, zelfs niet het leven of zijne koninklijke waardigheid.

Thans vormde hij nogmaals het plan tegen Darius slag te leveren en rukte te dien einde weder tegen hem op; echter vernam hij spoedig dat de koning door Bessus gevangen genomen was. Hierop liet hij de Thessaliërs naar huis gaan, na hun boven de bepaalde soldij nog een som van tweeduizend talenten als geschenk toegekend te hebben. De voortgezette vervolging der Perzen bleek evenwel met ontzettend veel bezwaren gepaard te gaan: op den langen weg - het waren drie en dertig honderd stadiën die hij in elf dagen aflegde - geraakten de meesten, vooral ten gevolge van gebrek aan water, geheel uitgeput. Onder deze omstandigheden ontmoette hij eenige Macedoniërs, bezig met water, dat zij ver weg uit een rivier hadden gehaald, in lederen zakken op muilezels geladen verder te brengen. Toen zij Alexander gewaar werden, die tengevolge der middaghitte door een hevigen dorst werd gekweld, vulden zij ijlings een helm en brachten hem dien. Hij vroeg hun, voor wie zij het water haalden. "Voor onze eigene kinderen", was hun antwoord; "maar wij zullen, als gij slechts in leven blijft, wel wêer andere krijgen, voor het geval dat wij deze kinderen mochten verliezen." Deze woorden noopten hem den helm in de hand te nemen; toen hij echter om zich heen zag en ontwaarde, dat al de ruiters in zijne omgeving de hoofden lieten hangen en smachtend hun blik op het water gevestigd hielden, gaf hij dit, zonder er iets van gedronken te hebben, terug. Hij betuigde den mannen zijne erkentelijkheid voor hunne goede bedoeling, maar zeide: "Ik zal er niets van gebruiken, want als ik alleen drink dan zullen deze hier den moed verliezen." Deze zelfbeheersching en grootheid van ziel maakten op de ruiters een diepen indruk. Luide riepen zij: "voer gij ons maar gerust verder", en reeds legden zij de zweep over de paarden. "Immers", zoo verklaarden zij, "zoolang wij zulk een koning hebben, voelen wij vermoeidheid noch dorst, ja achten wij ons zelfs niet sterfelijk meer."

XLIII[bewerken]

43. Hoezeer nu allen in even groote mate hunne bereidvaardigheid aan den dag legden, zoo moeten toch slechts zestig man met Alexander in de legerplaats der vijanden binnengedrongen zijn. Daar draafden zij over veel zilver en goud, dat op den grond verstrooid lag heen; ook renden zij eene menigte wagens voorbij die vol kinderen en vrouwen waren en uit gemis aan voerlieden zich in den blinde naar alle richtingen voortbewogen; hun doel toch was alleen de voorhoede in te halen, omdat zij vermoedden, dat Darius zich daar bevond. En inderdaad, eindelijk vonden zij hem, hoezeer met moeite: hij lag in een wagen geheel met werpspiesen doorboord. Hoezeer op het punt van te sterven vroeg hij toch nog te drinken en na uit handen van Polystratus een dronk frisch water genomen te hebben, zeide hij tot dezen: "Mijn vriend, dit is het ergste wat mij in mijn ongeluk kon overkomen: weldaden te ontvangen, die ik niet kan vergelden; maar Alexander zal het u loonen, zooals hem de goden zijne goedheid jegens mijne moeder, mijne vrouw en kinderen vergelden zullen; hem geef ik door u hierbij nog de hand." Na deze woorden gesproken te hebben, nam hij Polystratus' hand in de zijne en stierf.

Toen Alexander ter plaatse was gekomen, gaf hij kenbaar uiting aan zijn droefheid over het treurig uiteinde des konings: hij nam zijn eigen mantel af, spreidde dien over het lijk uit en bedekte dit daarmede geheel. Bessus zelf kreeg hij eerst later in zijn macht; hij gaf bevel hem in stukken te scheuren. Dit geschiedde op de volgende wijze: twee rechtstaande boomen werden met kracht naar éénzelfde punt met de toppen omgebogen, waarna Bessus aan elk van beide met een lichaamsdeel werd vastgebonden; vervolgens liet men de boomen los, die met geweld terugvlogen en zoo het aan elk van beide vastgemaakte lichaamsdeel met zich sleurden.

Voor het oogenblik zond Alexander het lijk van Darius met koninklijke pracht versierd aan zijne moeder, terwijl hij zijn broeder Exathres onder zijne hovelingen opnam.

XLIV[bewerken]

44. Hierop daalde hij met de kern van zijn leger naar Hyrcanië af. In dit land zag hij een zeeboezem, die hem niet kleiner voorkwam dan de Pontus, maar zoeter water had dan de andere zeeën. Iets zekers omtrent deze zee kon hij niet te weten komen; hij zelf vermoedde alleen, dat het een arm was van de Maeotische golf. Dit mag inderdaad zonderling genoemd worden, daar de natuurvorschers reeds lang achter de waarheid waren gekomen. Vele jaren toch vóór Alexanders marsch naar Azië hadden zij na onderzoek bevonden, dat van de vier zeeboezems, die zich van den buitengelegenen Oceaan landwaarts in uitstrekken, deze, die zoowel Hyrcanische als Caspische zee wordt genoemd, de noordelijkste is.

In deze landstreek overviel een bende barbaren onverhoeds degenen, die zijn paard Bucephalus geleidden en roofden het weg. Hierover kende Alexanders woede geene palen; hij zond een heraut op hen af, bij monde van wien hij hen allen met vrouwen en kinderen te zamen met den dood bedreigde, wanneer zij hem het paard niet terugzonden. Dit had niet alleen ten gevolge dat zij hem terstond het paard terug brachten, maar hem ook de volle beschikking over hunne steden gaven. Alexander van zijn kant liet nu niet na hen allen vriendelijk te ontvangen; zelfs liet hij aan hen, die zijn paard hadden geroofd, nog een losgeld daarvoor uitbetalen.

XLV[bewerken]

45. Vandaar marcheerde hij naar Parthië, waar hij voor de eerste maal voldoende tijd en gelegenheid vond om de kleederdracht der barbaren aan te nemen. Hij deed dit wellicht met het doel om zich te schikken naar de gewoonten des lands, overtuigd als hij was van den grooten beschavenden invloed, dien gelijkheid in zeden en levenswijze op deze menschen pleegt uit te oefenen; het is echter ook mogelijk, dat hij hiermede nog iets anders voor had: misschien toch wilde hij de Macedoniërs allengs er aan gewennen geen aanstoot te nemen aan eene verandering en afwijking van de vaderlandsche zeden, en zoodoende hen als 't ware ongemerkt op de proef stellen met het oog op zijn voornemen om den knieval in te voeren. Echter nam hij de bekende Medische dracht, als al te vreemd en opvallend, niet geheel aan; tot zijn gewaad behoorden dus niet de beenbedekkingen, noch het opperkleed met lange mouwen noch de spits toeloopende muts, maar hij koos zich een kleedij, die het midden hield tusschen de Perzische en Medische dracht: zij had dus van beide wat, maar was minder pronkerig dan de Medische, doch iets meer in het oog vallend dan die der Perzen. Aanvankelijk bediende hij zich van deze kleeding alleen in zijn verkeer met de barbaren of in den vertrouwelijken omgang met zijne vrienden; later echter vertoonde hij zich daarin ook wanneer hij uitreed of gehoor verleende. Dat het de Macedoniërs onaangenaam stemde, hem in dit gewaad te zien, behoeft geen betoog; echter koesterden zij zulk eene groote bewondering voor zijne andere voortreffelijke eigenschappen, dat zij meenden eenige toegeeflijkheid te moeten hebben voor dat, wat bijdroeg tot zijn genoegen of uiterlijken glans. Want, om van alle andere gevallen niet te gewagen, nog kort te voren was hij door een pijlschot in zijn scheenbeen getroffen, ten gevolge waarvan het knokkelbeen was afgesplinterd en er een beentje uitgevallen was; ook was hij door een steen aan zijn hals verwond met dit gevolg dat hij geruimen tijd aan gezichtsverduistering leed. In weerwil hiervan liet hij niet na zich zelf in geen enkel opzicht te sparen; integendeel stelde hij zich aan alle gevaren bloot: zoo overschreed hij de rivier Orexartes dien hij zelf voor den Tanaïs hield, en versloeg daarop de Scythen die hij, hoezeer lijdende aan een hevige diarrhée, honderd stadiën ver vervolgde.

XLVI[bewerken]

46. Hier moet het bezoek der bekende Amazone aan Alexander hebben plaats gegrepen; zoo verhalen thans vele berichtgevers, onder anderen Clitarchus, Polyclitus, Onesicritus, Antigenes en Ister. Daarentegen wordt het verhaal als een verdichtsel beschouwd door Aristobulus, door Chares den Perzischen hofbeambte, door Ptolemaeus en Anticlides; voorts door Philo uit Thebe, en door Philippus van Theangela; bij dezen sluiten zich aan Hecataeus van Eretria, Philippus uit Chalcis en Duris van Samos. Maar - wat vooral gewicht in de schaal legt - voor de onwaarheid van het verhaal pleit het getuigenis van Alexander zelf. In een brief toch van hem aan Antipater, waarin hij hem over alles nauwkeurige mededeelingen doet, schrijft hij alleen dat de koning der Scythen hem zijne dochter ten huwelijk had aangeboden; van eene Amazone echter rept hij met geen enkel woord. Niet zonder beteekenis is ook het volgende bericht: vele jaren later gebeurde het dat Onesicritus aan Lysimachus, toen deze reeds koning was, het vierde boek van zijn geschiedwerk, waarin hij van de Amazone melding maakt, voorlas. Lysimachus zou toen kalm glimlachende hem gevraagd hebben: "En waar was ik dan destijds?"

Hetzij men nu aan het bericht geloof slaat of niet, de bewondering voor Alexander zal hierdoor noch rijzen noch dalen.

XLVII[bewerken]

47. Met het oog op de nog overige krijgsondernemingen die zijn veldtocht zouden voltooien was intusschen Alexander er niet gerust op, of soms den Macedoniërs de moed en de lust niet zouden begeven hem daarop te vergezellen. Uit dien hoofde besloot hij de groote massa op hun standplaats te laten blijven, maar tot de kern zijner troepen, die hij in Hyrcanië ten getale van twintig duizend man voetvolk en drieduizend ruiters bij zich had, een toespraak te houden. Hierin wees hij hen er op, dat de Perzen hunne verschijning thans nog slechts voor een droom hielden, maar hen zeker als zwakke vrouwen zouden beschouwen en spoedig met kracht te lijf zouden gaan, wanneer zij nu, na Azië in onrust gebracht te hebben, weder aftrokken. "Dit neemt echter niet weg", aldus ging hij voort, "dat ik aan ieder, die dat verlangt, volgaarne verlof geef terug te keeren, maar dan roep ik ook de goden tot getuigen, dat ik midden in mijne pogingen, om voor de Macedoniërs de wereld te veroveren, met mijne vrienden en enkelen, die uit vrijen wil bereid zijn verder te marcheeren, in den steek ben gelaten." Dit staat bijna woordelijk zoo te lezen in zijn brief aan Antipater, onder bijvoeging tevens, dat zijne rede met luide bijvalskreten werd ontvangen; allen riepen, dat hij hen mocht voeren waarheen ter wereld hij maar wilde. Toen nu op deze wijze bij zijne beste vrienden de proef gelukt was, kostte het niet langer moeite ook de groote massa tot voortgaan te bewegen: allen volgden hem thans gewillig. Van nu aan legde hij er zich ook hoe langer hoe meer op toe zijne levenswijze in te richten in overeenstemming met de gebruiken des lands, maar tevens ook deze laatste nader te brengen tot de zeden der Macedoniërs. Hij was er namelijk van overtuigd dat hij door zulk een vermenging en tot elkander brenging langs vreedzamen weg eerder zijne macht zou kunnen vestigen dan door geweld, vooral wanneer hij zich op verre tochten moest begeven. Daarom liet hij ook dertigduizend knapen uitzoeken, zoowel om hen de Grieksche taal en wetenschap te doen aanleeren als om hen te oefenen in het Macedonische krijgswezen: tot dit doel stelde hij eene menigte leeraren over hen aan. Ook zijn huwelijk met Roxane, die hij in den schoonsten bloei harer jaren bij een feestmaal had leeren kennen, was, hoezeer deze verbintenis ongetwijfeld uit liefde ontsproot, geheel in overeenstemming met het doel, dat hij zich voor oogen had gesteld. Want dit huwelijk liet niet na juist wegens de samensmelting der beide rassen het vertrouwen der barbaren in Alexander te versterken; ook maakte de groote ingetogenheid, die hij op dit punt aan den dag legde, zulk een indruk op hen, dat hunne hoogachting voor hem onbegrensd was: immers de eenige vrouw, door wie hij inderdaad was bekoord, liet hij geheel ongerept, zoolang hij niet langs wettigen weg met haar verbonden was.

Van zijne meest vertrouwde vrienden was Hephaestion degene, die zijne nieuwe maatregelen volkomen billijkte en tegelijk met hem de veranderde levenswijze aannam; Craterus daarentegen bleef den vaderlandschen zeden trouw. Dit noopte Alexander den eersten te belasten met de behandeling van de aangelegenheden der barbaren, aan den ander daarentegen de bezorging van de zaken der Grieken en Macedoniërs op te dragen. Over het geheel genomen hield hij bovenal van Hephaestion, terwijl hij Craterus hoogachtte; hij zelf placht te zeggen: "ik houd Hephaestion voor een vriend van Alexander, Craterus voor een vriend des konings." Dit had ten gevolge dat beiden jaloersch op elkander werden, en dikwijls met elkâar in botsing geraakten. In Indië gebeurde het zelfs eens dat zij handgemeen werden: reeds trokken zij hunne zwaarden, reeds schoten aan weerszijden de vrienden van elk hunner ter hulp, toen plotseling Alexander zelf kwam aangereden en Hephaestion ten aanhoore van allen toeriep, dat het wel scheen dat hij dol en krankzinnig was geworden. "Begrijpt ge dan niet", verweet hij hem, "dat, zoo iemand u van uwen Alexander mocht berooven, gij zelf niets meer zijn zult." Onder vier oogen nam hij ook Craterus duchtig onder handen. Daarna bracht hij hen weder samen en verzoende hen met elkaar echter niet zonder bij Ammon en alle andere goden een duren eed gezworen te hebben, dat, hoezeer hij hen het meest van alle menschen lief had, hij, zoodra hij weder van een twist tusschen hen beiden hoorde, òf beiden te zamen òf althans hem, die begonnen was, zou doen terechtstellen. Deze woorden misten hunne uitwerking niet; men weet zelfs te verhalen, dat zij daarna elkander, ook niet in scherts, iets gezegd of gedaan hebben.

XLVIII[bewerken]

48. Onder de Macedoniërs stond in dien tijd Philotas, de zoon van Parmenio, zeer in aanzien. Men roemde hem namelijk als dapper en gehard; ook prees men zijne groote vrijgevigheid, waarin hij, evenals in de trouw jegens zijne vrienden, alleen door Alexander zelf overtroffen werd. Eens vroeg hem een zijner kennissen om een som geld; hij gaf last hem deze som te overhandigen. Toen nu echter zijn rentmeester verklaarde het geld niet te hebben, riep Philotas: "Wat zegt ge daar? maar hebt ge dan niet een beker of een mantel?"

Hiertegenover echter stond een trots, die aan opgeblazenheid grensde, een te koop loopen met zijn rijkdom en eene hoogst verfijnde levenswijze. Overschreed hij door dit alles reeds de grenzen, die men aan een niet-vorstelijk persoon mocht stellen, en gaf hij daardoor aan velen aanstoot, zoo kwam hier nu nog bij, dat hij in zijn optreden geene echte waardigheid en hoogheid, maar slechts eene nabootsing daarvan vertoonde: in zijne manieren toch was geen spoor van gratie te ontdekken; hij was erg geaffecteerd, hield geene rekening met het decorum, maar was in zijn gansche doen en laten onbehouwen en plomp. Een natuurlijk gevolg hiervan was, dat hij met wantrouwende blikken werd gadegeslagen en een ieder haat en afkeer inboezemde. Zelfs Parmenio zeide eens tegen hem: "Mijn zoon, het wordt tijd, dat ge eens een toontje lager zingt."

Bij Alexander zelf stond hij reeds sinds lang ongunstig aangeschreven. Toen namelijk Darius in Cilicië overwonnen was en al zijne have in den omtrek van Damascus buit gemaakt werd, sleepte men ook eene menigte menschen als krijgsgevangenen naar de legerplaats. Onder deze bevond zich eene vrouw uit Pydna afkomstig en Antigone geheeten. Zij was van eene buitengewone schoonheid en Philotas behield haar uit den buit voor zich. Door jeugdigen overmoed gedreven placht hij nu, zooals meer het geval is wanneer verliefde jonge mannen samenzijn met het voorwerp hunner min en in wijnroes verkeeren, zijn hart bloot te leggen en met zijne heldenfeiten te pralen. Zoo trachtte hij haar te bewijzen dat de grootste daden eigenlijk alleen door hem en door zijn vader waren verricht: Alexander daarentegen noemde hij een melkbaard, die slechts door hun toedoen al de lauweren van den koningstitel plukte. Antigone verklapte dit aan een harer bekenden; deze vertelde het natuurlijk weder verder en zoo kwam ten slotte het verhaal aan Craterus ter oore. Deze liet de vrouw bij zich komen en voerde haar heimelijk tot Alexander. Toen de koning van het een en ander op de hoogte was gebracht, beval hij haar den omgang met Philotas voort te zetten, en hem steeds persoonlijk alles te komen berichten, wat zij ook maar van hem mocht vernemen.

XLIX[bewerken]

49. Zoo zette dan nu Philotas zonder iets van de strikken, die hem gespannen werden, te bemerken zijn verkeer met Antigone voort. In zijne gesprekken met haar deinsde hij er niet voor terug zich de meest ongepaste uitlatingen betreffende den koning te veroorloven en dit niet alleen wanneer hij in opgewonden staat verkeerde, maar ook als hij enkel door lust tot grootspraak bevangen was. Ofschoon er nu in voldoende mate krachtige bewijzen tegen Philotas voorhanden waren, bleef toch Alexander het stilzwijgen bewaren en liet in het geheel niets merken, hetzij hierbij zijn vertrouwen op de verknochtheid van Parmenio, of wel een geheime vrees voor het aanzien en de macht der beide mannen een rol speelde. Omstreeks dezen zelfden tijd echter smeedde een Macedoniër met name Limnus, van geboorte een Chalaestraeer, eene samenzwering tegen het leven van Alexander en trachtte een zekeren Nicomachus, een jongen man, tot wien hij in ongeoorloofde verhouding stond, mede in dit complot te betrekken. deze, die den voorslag van de hand wees, liet niet na aan zijn broeder Cebalinus mededeeling van het plan te doen. Onmiddellijk begaf zich nu deze Cebalinus tot Philotas met het verzoek hun toegang tot Alexander te verschaffen, daar zij hem over eene belangrijke aangelegenheid, die geen uitstel lijden kon, moesten spreken. Philotas echter wees, zonder dat voldoende bleek uit welk motief, hun verzoek van de hand; alleen deed hij het voorkomen, dat de koning door andere gewichtige dingen werd bezig gehouden. En dit deed hij tweemaal. Thans werd de argwaan der broeders tegen Philotas gaande gemaakt; zij wendden zich daarom tot iemand anders en kwamen door diens bemiddeling in tegenwoordigheid van Alexander. Eerst openbaarden zij nu aan den koning het plan van Limnus, vervolgens echter lieten zij ook behoedzaam het een en ander betreffende Philotas doorschemeren en verhaalden ten slotte dat zij zich tweemaal bij hem vervoegd hadden maar hij hun verzoek even zoo vele malen had afgeslagen. Deze mededeelingen maakten Alexander woedend van toorn; hij zond iemand af om Limnus te grijpen maar deze verweerde zich en werd in de worsteling gedood: dientengevolge werd de koning nog meer verbitterd, daar hij meende, dat hem thans het getuigenis, dat tot de ontdekking van het geheele complot moest leiden, ontgaan was. Uit Alexanders bittere stemming tegen Philotas namen thans zij die hem reeds lang haatten aanleiding om driester op te treden. Openlijk zeiden zij, dat de koning wel zeer verblind moest zijn, wanneer hij meende dat zulk een onbeduidend man als Limnus uit Chalaestra een dergelijk waagstuk alleen op eigen hand zou ondernomen hebben. "Wij zijn overtuigd", zoo spraken zij, "dat hij slechts handlanger of, nog juister gezegd, niets meer dan een werktuig in deze zaak is geweest, en als zoodanig door hooger geplaatsten gebruikt is. Onder hen moet naar de draden der samenzwering gezocht worden, daar juist zij het zijn, die bij hare geheimhouding het meeste belang hebben." Toen de koning eenmaal voor dergelijke woorden en verdenkingen de ooren geopend had, bracht men weldra nog duizend andere beschuldigingen tegen Philotas in. Dit alles had ten gevolge dat hij gevangen werd genomen en er een gerechtelijk onderzoek werd ingesteld. Dit onderzoek, waarbij men de pijnbank aanwendde, werd door de voornaamste bevelhebbers persoonlijk bijgewoond; Alexander zelf hoorde achter een er voorgehangen gordijn alles mede aan. Philotas hief vreeselijke jammerklachten aan en richtte tot Hephaestion de deemoedigste woorden en smeekgebeden. Toen Alexander dit hoorde moet hij gezegd hebben: "Hoe is het mogelijk, dat gij, Philotas, die nu zoo verwijfd en onmannelijk zijt, zulke daden hebt durven ondernemen?"

Nadat Philotas was ter dood gebracht zond de koning enkele vertrouwden naar Medië en liet door deze ook Parmenio uit den weg ruimen. Hiermede ontdeed hij zich van een man, die indertijd Philippus steeds in al zijne ondernemingen krachtdadig had gesteund, en die onder de oudere vrienden zoo niet alleen dan toch inzonderheid Alexander zelven tot den overtocht naar Azië had aangespoord. Hij had drie zonen gehad en van deze reeds twee op dezen veldtocht zien omkomen; en thans werd hij zelf met den derden omgebracht.

Door dit optreden maakte zich Alexander bij velen zijner vrienden gevreesd, voornamelijk bij Antipater. deze stelde zich nu met de Aetoliërs in betrekking en sloot met hen een geheim verbond, waarbij men elkander wederkeerig trouw beloofde. De Aetoliërs toch hadden de stad Oeniadae verwoest en waren nu bevreesd voor Alexander, omdat hij op de tijding daarvan had uitgeroepen dat niet de kinderen der Oeniaden, maar hij zelf daarvoor op de Aetoliërs wraak zou nemen.

L[bewerken]

50. Niet lang daarna had het voorval met Clitus plaats, dat, wanneer men het zoo oppervlakkig hoort vertellen, nog wreeder schijnt dan wat met Philotas was voorgevallen. Beschouwt men echter de gebeurtenis in verband met de aanleidende oorzaak en de omstandigheden, dan blijkt dat de koning de daad niet met opzet, maar door een rampzalig toeval bedreven heeft. Toorn en dronkenschap werkten samen en boden aan Clitus' boozen daemon de gelegenheid om in te grijpen. Het verloop dezer gebeurtenis was als volgt: Er waren eenige menschen aangekomen, die den koning Grieksch ooft van de zeekust brachten. Vol bewondering voor de rijpheid en schoonheid der vruchten liet hij Clitus bij zich roepen om ze hem te laten zien en er hem van meê te deelen. Nu was Clitus juist bezig met het aanrichten van een offer; hij liet dit echter dadelijk in den steek en begaf zich op weg, maar werd hierbij gevolgd door een drietal schapen die reeds met het plengoffer begoten waren. Toen de koning dit vernam deed hij hiervan aan de waarzeggers Aristander en Cleomantis, den Laconiër, mededeeling. Hunne uitspraak was, dat in dit voorval eene onheilspellende beteekenis opgesloten lag. Nu beval hij in allerijl een zoenoffer voor Clitus te brengen. Hiervoor had hij echter nog een andere beweegreden. Drie dagen toch te voren had hij in den slaap een wonderlijk droomgezicht gehad. Hij had zich namelijk verbeeld, dat hij Clitus zag in zwarte kleederen, gezeten te midden der zonen van Parmenio, en dat zij allen dood waren. Clitus wachtte echter het einde van het zoenoffer niet af, maar begaf zich terstond naar de tafel des konings, die juist gereed was met een offer, dat hij aan de Dioscuren gebracht had.

Aan tafel werd dapper gedronken en toen het drinkgelag zijn toppunt bereikt had, werden er liederen gezongen, gedicht door een zekeren Pranichus of zooals sommigen zeggen door Pierion. Het waren smaad- en spotdichten, vervaardigd op die aanvoerders die kort te voren door de Perzen overwonnen waren.

De ouderen onder de dischgenooten ergerden zich daarover en schimpten op den dichter en op den zanger, Alexander daarentegen en zijne vertrouwde vrienden luisterden er met veel genoegen naar en bisseerden de voordracht. Clitus, die reeds dronken en bovendien van nature een driftkop was, die zonder voorbehoud alles uitflapte wat hem voor den mond kwam, erderde zich het meest van allen en zeide, dat het niet te pas kwam, dat in eene omgeving van barbaren en vijanden Macedoniërs gehoond werden, die weliswaar in hunne onderneming ongelukkig waren geweest, maar toch veel hooger stonden dan hunne bespotters. Alexander antwoordde hierop, dat Clitus als zijn eigen advocaat scheen op te treden wanneer hij lafhartigheid slechts met den naam van ongeluk bestempelde. Nu vloog Clitus op en riep: "Maar deze lafhartigheid heeft dan toch u, den godenzoon, toen gij nauwelijks het zwaard van Spithridates met uwen nek ontweekt, het leven gered! Door het bloed der Macedoniërs en door deze wonden hier zijt gij zoo groot geworden, dat gij u aan Ammon als zoon opdringt, terwijl gij Philippus verloochent!"

LI[bewerken]

51. Hevig verbitterd zeide nu Alexander: "ellendeling, denkt gij nog lang zoo te kunnen voortgaan om tot uw genoegen telkens op dien trant over mij te spreken en de Macedoniërs tegen elkander op te hitsen?" "O zeker niet, Alexander", antwoordde hij; "nu zelfs heb ik geen reden om te kunnen zeggen, dat ik tot mijn genoegen voor al mijne moeiten zulk een heerlijk loon wegdraag. Ik prijs integendeel hen gelukkig, die tijdig gestorven zijn, zoodat zij niet meer behoeven te aanschouwen, hoe Macedoniërs met Medische roeden worden gegeeseld en de voorspraak van Perzen noodig hebben om toegang tot onzen koning te erlangen."

Terwijl Clitus dit alles uitflapte, stonden Alexanders vrienden van hunne zetels op en wierpen hem scheldwoorden naar het hoofd; de ouderen daarentegen trachtten den storm tot bedaren te brengen. Alexander zelf wendde zich tot Xenodochus van Cardia en Artemius van Colophon met de woorden: "Gij zult, dunkt mij, wel den indruk krijgen, alsof de Grieken onder de Macedoniërs verkeeren als halfgoden onder wilde beesten!"

Clitus echter hield niet op, maar riep dat Alexander zeggen kon wat hij wilde, doch dan ook niet langer vrije mannen, die gewoon waren zich vrijmoedig te uiten, aan zijn tafel moest noodigen, maar liever met barbaren en slaven moest omgaan, die zich voor den Perzischen gordel en zijn witpurperen gewaad op de knieën zouden werpen. Nu was Alexander zijn toorn niet langer meester: hij nam een appel uit een der op tafel staande schalen, wierp dien Clitus naar het hoofd en zocht zijn zwaard; dit was echter door Aristophanes, een zijner lijfwachten, bij tijds ter zijde gelegd. Hoezeer nu de anderen hem omringden en smeekten zich kalm te houden, het mocht niet baten: hij sprong op en riep luid in het Macedonisch om zijne wapendragers (dit was het teeken van een geweldig oproer) en beval den trompetter alarm te blazen. Toen deze talmde en niet scheen te willen gehoorzamen, sloeg hij hem met de vuist in het gezicht. Later werd deze man hierom geprezen, daar men het hem alleen te danken had, dat niet het geheele leger in opschudding was gebracht. Intusschen was Clitus, die nog steed den twist niet opgaf, door zijne vrienden met veel moeite uit de zaal geschoven. Maar onmiddellijk daarop kwam hij door een andere deur weder binnen en begon brutaal weg en met de grootst mogelijke verachting in zijn toon de bekende jamben uit de Andromache van Euripides te declameeren:

"Ach, welk verkeerd gebruik heerscht toch in Griekenland."

Nu rukte eindelijk Alexander een zijner lansknechten de speer uit de hand; juist op dit oogenblik schoof Clitus het voorhangsel der deur op zijde en trad hem in den weg. Eén stoot en Alexander had zijn vriend doorboord, die steunend en een laatsten smartkreet uitend dood aan zijne voeten nederviel. Maar nauwelijks was dit gebeurd of Alexanders toorn was reeds geheel geweken: hij kwam weder tot bezinning en zag zijne vrienden sprakeloos om zich heehn staan: ijlings trok hij nu de speer uit het lijk en trachtte zich zelf een doodelijken stoot aan den hals toe te brengen, maar werd hierin door zijne trawanten verhinderd; zij grepen hem bij de armen en sleepten hem met geweld naar zijn slaapvertrek.

LII[bewerken]

52. Den ganschen nacht bracht hij bitter weenende door, en toen hij den volgenden morgen uitgeput was van het schreien en klagen bleef hij den geheelen dag op zijne legerstede zonder een woord te spreken; alleen hoorde men hem van tijd tot tijd zwaar zuchten. Dit zwijgen vervulde zijne vrienden met groote vrees en noopte hen zich met geweld toegang tot zijn kamer te verschaffen. Zij trachtten door toespraak zijne gedachten af te leiden, maar hunne pogingen hadden niet het gewenschte gevolg: eerst toen de waarzegger Aristander hem aan het droomgezicht, waarin hem Clitus verschenen was, en aan het voorteeken betreffende het offer herinnerd had, scheen het alsof hem eenige verlichting in zijn smart werd gebracht; wat vooral indruk op hem maakte was Aristanders opmerking dat dit alles reeds lang van te voren door het noodlot zoo bepaald was. Deze wijziging in zijn gedachtengang bracht zijne vrienden op het denkbeeld hem met den wijsgeer Callisthenes, een vertrouwd vriend van Aristoteles, en den Abderiet Anaxarchus in aanraking te brengen. Callisthenes beproefde langs ethischen weg door zachte toespraak zijn gemoed voor zijne woorden ontvankelijk te maken; hij roerde namelijk de droevige gebeurtenis slechts indirect aan en trachtte zoodoende het gemoed des konings zooveel mogelijk voor smartelijke aandoeningen te sparen. Geheel anders ging Anaxarchus te werk. Deze, die van den beginne af aan zich een eigen weg in de wijsbegeerte had afgebakend en daardoor den naam had, dat hij uit de hoogte op zijns gelijken nêerzag en hen met verachting bejegende, riep terstond bij zijn binnentreden met luider stemme: "dat is dus die Alexander, op wien nu de geheele wereld haar oog gericht houdt! Daar ligt hij nu te huilen als een slaaf uit vrees voor de wet en het veroordeelend vonnis der menschen, hij die zelf voor de menschen wet en richtsnoer van het recht moest zijn! Waartoe heeft hij al zijne overwinningen dan toch behaald? Soms om als een slaaf in dienstbaarheid te leven en zich te laten beheerschen door een ijdelen waan? Of om zelf te heerschen en te gebieden?" "Weet gij dan niet," zeide hij, "dat Zeus daarom Dike en Themis naast zich op den troon heeft, opdat alles, wat door den oppersten gebieder wordt verricht, uit zich zelf reeds als wettelijk en rechtvaardig gestempeld is?" Door deze en dergelijke redeneeringen gelukte het Anaxarchus de droefheid des konings te temperen; jammer echter was het, dat diens karakter hieronder leed: meermalen toch gebeurde het, dat hij een trots en eene neiging tot onrechtvaardige handelingen aan den dag legde, die hem vroeger geheel vreemd waren. Zich zelf bracht Anaxarchus hemelhoog bij den koning in gunst, terwijl hij hem daarentegen geheel afkeerig maakte van den omgang met Callisthenes, waarin Alexander toch reeds niet veel behagen schepte wegens den ernstigen toon, waardoor deze omgang zich kenmerkte.

Eens toen aan tafel het gesprek gekomen was op jaargetijden en luchtgesteldheid stond Callisthenes de meening voor van hen die beweerden, dat het klimaat van deze streken veel kouder en ruwer was, dan dat van Griekenland. Toen nu Anaxarchus verklaarde van een tegenovergesteld gevoelen te zijn en blijkbaar het er op toelegde een twistgesprek te beginnen, zeide Callisthenes: "Hoe kunt gij nu deze bewering volhouden? Zoo iemand, dan moet toch gij zeker toestemmen dat het hier veel kouder is dan ginds; dáár toch liept ge den geheelen winter slechts in een dunnen mantel, hier daarentegen ligt ge bedolven onder drie dekens." Dat deze woorden slechts strekten om Anaxarchus' verbittering te doen toenemen ligt voor de hand.

LIII[bewerken]

53. Maar ook de andere sophisten en vleiers maakte Callisthenes zich tot vijanden, vooral daar hij wegens zijne welbespraaktheid hoog geacht werd door de jeugd doch niet minder gezien was bij de ouderen uit hoofde van zijne geregelde, waardige en bescheidene levenswijze. Inderdaad strekte zijn leven tot bevestiging van datgene, wat men als reden van zijn reis opgaf. Hij had zich namelijk met dit edele doel naar Alexanders hof begeven om van den koning de toestemming te verkrijgen zijne vaderstad weder te mogen opbouwen en zijne medeburgers daarheen terug te mogen voeren. Het valt echter niet te ontkennen dat hij, die reeds wegens zijn roem een voorwerp van nijd voor zijne vijanden was, zich bovendien somtijds zelf aan hun laster bloot stelde. Zoo gebeurde het meermalen, dat hij voor eene uitnoodiging tot de tafel des konings bedankte, of, wanneer hij ze aannam, door zijn stilzwijgen en zijne ernstige houding duidelijk te kennen gaf, dat hetgeen daar voorviel niet op zijn goedkeuring of bijval kon bogen. Daarom zeide zelfs Alexander van hem: "ik haat den wijze, die geen wijz' is voor zich zelf".

Eens was er een groot feestmaal aangericht; vele gasten waren genoodigd en ook Callisthenes was aanwezig. Nu werd tot hem het verzoek gericht een dronk uit te brengen ter eere der Macedoniërs. Hij voldeed hieraan en zijne rede liep zoo uitstekend van stapel dat allen opstonden, in de handen klapten en hem kransen toewierpen. Alexander echter zeide: "ik houd het met Euripides: heeft men voor zijne woorden

"een schoone stof, dan is schoon spreken geene kunst."

"Maar", zoo ging hij voort, "toon ons nu ook uwe bekwaamheid door eene rede te houden in den vorm van een aanklacht tegen de Macedoniërs; deze kunnen dan te weten komen welke hunne gebreken zijn, en zoodoende betere menschen worden."

Onmiddellijk sloeg nu de man een geheel tegenovergestelden toon aan en hield met de grootste vrijmoedigheid een uitvoerig betoog, waarvan de inhoud geheel in het nadeel der Macedoniërs was. Hij stelde o.a. in het licht, dat alleen de twisten der Grieken onderling de eigenlijke oorzaak van de grootheid en macht van Philippus geweest waren, en citeerde hierbij het volgende vers: "als er twist is ontbrand, dan plukt een snoodaard de vruchten."

Hierdoor haalde hij zich een bitteren en hevigen haat bij de Macedoniërs op den hals en Alexander zeide, dat Callisthenes niet zoozeer eene proeve van zijne welsprekendheid geleverd had, als wel van zijne vijandige gezindheid tegen de Macedoniërs.

LIV[bewerken]

54. Bovengemelde voorvallen verhaalde volgens Hermippus de voorlezer van Callisthenes, Stroebus, aan Aristoteles. Hij voegt er nog deze mededeeling aan toe dat Callisthenes, de ongenade des konings bemerkende, bij het weggaan twee of drie maal tot hem zeide:

"zelfs Patroclus bezweek voor den dood, hij zóóver uw meerd're".

Het was dus van Aristoteles zeer juist ingezien, toen hij deze opmerking maakte: "Callisthenes moge een groot en voortreffelijk redenaar zijn, maar verstand bezit hij niet." Met dat al heeft hij zich echter krachtig en als een echte philosoof tegen de kniebuiging verzet en was hij de eenige, die het waagde in het openbaar dat uit te spreken, wat de aanzienlijkste en oudste Macedoniërs, hoewel zij er allen over morden, slechts in het geheim durfden denken. En inderdaad wist hij de kniebuiging af te wenden en daardoor de Grieken tegen eene groote schande te vrijwaren. Bespaarde hij hierdoor den koning eene nog veel grootere schande, zich zelf berokkende hij den ondergang, daar hij den schijn op zich laadde, alsof hij Alexander meer met geweld wilde dwingen, dan door overtuigende bewijsgronden overreden.

Zoo doet Chares van Mytilene ons het volgende verhaal: bij een gastmaal reikte Alexander de drinkschaal, na er eerst zelf uit gedronken te hebben, aan een zijner vrienden; deze nam ze aan, stond op, liep naar een altaar en dronk; daarop maakte hij eerst de kniebuiging, trad vervolgens op Alexander toe om den kus te ontvangen en begaf zich weder naar zijn plaats. Allen deden nu volgens de rij hetzelfde; toen echter de beurt aan Callisthenes kwam, nam deze de schaal wel aan en dronk, maar deed dit juist op een oogenblik, dat 's konings aandacht door een gesprek met Hephaestion werd afgeleid; onmiddellijk naderde hij nu Alexander tot ontvangst van den kus. Thans riep echter Demetrius, bijgenaamd Pheidon, uit: "Kus hem niet, o koning; want hij is de eenige, die voor u geene kniebuiging heeft gemaakt." Toen nu Alexander den kus weigerde, zeide Callisthenes met luider stemme: "Welnu, dan ga ik een kus armer van hier."

LV[bewerken]

55. Nadat zich eenmaal zulk eene wederzijdsch-vijandige stemming gevormd had, kwamen hier weldra nog andere dingen bij. Zoo wist vooreerst Hephaestion, wiens woord geloofd werd, te verhalen, dat Callisthenes zijne belofte niet was nagekomen, terwijl hij hem toch plechtig verzekerd had, dat hij zich aan de kniebuiging niet zou onttrekken. Vervolgens brachten mannen als Lysimachos en Hagnon weder eene andere aanklacht tegen hem te berde. Zij beweerden namelijk dat de sophist met het hoofd in den nek rondwandelde, trotsche gebaren makende, alsof hij het koningschap ten val had gebracht: voorts dat de jongeren zich allen om hem verdrongen en hem vereerden als den éénigen vrijen man onder zoovele duizenden.

Toen er nu door Hermolaus eene samenzwering tegen Alexander gesmeed was, kreeg bij de ontdekking daarvan eene beschuldiging, tegen Callisthenes door zijne aanklagers ingebracht, een hoogen graad van waarschijnlijkheid. Hermolaus zou hem namelijk deze vraag hebben voorgelegd: "Zeg mij: hoe kan iemand de beroemdste man worden?" Hierop zou Callisthenes hebben geantwoord: "Wanneer hij den beroemdsten uit den weg ruimt." Voorts zou hij Hermolaus tot deze daad hebben aangevuurd door hem den raad te geven, niet voor de gouden legerstede terug te deinzen maar te bedenken dat de man, tot wien hij wilde doordringen, even goed als anderen aan ziekten en wonden bloot stond. Toch heeft van al degenen, die in de samenzwering van Hermolaus betrokken waren, niemand, zelfs niet onder de hevigste folteringen, een getuigenis in dien zin tegen Callisthenes afgelegd.

Dit wordt ten overvloede bevestigd door Alexander zelf, en wel in een drietal brieven, kort daarop door hem aan Craterus, Attalus en Alcetas gericht. Hierin schrijft hij dat de pages op de pijnbank éénstemmig verklaarden, dat zij alleen den aanslag hadden beraamd, en niemand anders er iets van geweten had. Echter kon hij toch niet nalaten om later in een schrijven aan Antipater Callisthenes van medeplichtigheid te beschuldigen. "De pages", zegt hij in dien brief "zijn door de Macedoniërs gesteenigd, maar den sophist wil ik zelf straffen, en desgelijks hen, die hem hebben afgezonden en die mijne belagers in hunne steden opnemen."

Door deze woorden openbaarde hij dus ook onomwonden zijne gevoelens ten opzichte van Aristoteles. Want Callisthenes' moeder Hero was eene nicht van Aristoteles, die hem uit hoofde dier verwantschap ten zijnent had opgevoed.

Over de aan hem voltrokken straf loopen de berichten uiteen. Volgens sommigen heeft Alexander hem laten ophangen, volgens anderen hem in boeien doen klinken, waarna hij in de gevangenis aan eene ziekte zou gestorven zijn. Dit laatste vermeldt o.a. Chares, onder bijvoeging dat hij aan vetzucht leed en door de luizeziekte zou zijn aangetast. Dezelfde schrijver weet te verhalen, dat hij na zijne gevangenneming zeven maanden lang in den kerker smachtte en dat de koning hem al dien tijd streng liet bewaken, ten einde hem vervolgens in den krijgsraad en wel in tegenwoordigheid van Aristoteles te doen vonnissen. Dit voorkwam echter zijn dood, die door Chares gesteld wordt in de dagen, dat Alexander op zijn Indischen veldtocht gewond werd.

LVI[bewerken]

56. Genoemde gebeurtenissen vallen dus eenigen tijd later.

Inmiddels koesterde de reeds bejaarde Demaratus van Corinthe de eerzuchtige gedachte zich tot Alexander te begeven. Hij volvoerde zijn plan en, na den koning een poos te hebben aangezien, riep hij uit dat al die Grieken wel eene groote vreugde hadden moeten derven, die te vroeg gestorven waren om Alexander te aanschouwen, gezeten op den troon van darius. Het was hem echter beschoren niet lang meer van de welwillendheid des konings jegens zijn persoon te genieten: hij stierf aan verval van krachten. Zijn uitvaart was echter prachtig; het leger richtte te zijner eer een grafheuvel op, die bij eene hoogte van tachtig ellen een reusachtigen omvang had. Zijne asch bracht een schitterend opgetuigd vierspan weg in de richting der zee.

LVII[bewerken]

57. Thans stond Alexander op het punt om Indië binnen te rukken. Echter ontging het zijner aandacht niet, dat het leger, beladen als het nu was met eene menigte bagage, in zijne bewegingen zou kunnen belemmerd worden. Daarom liet hij bij het aanbreken van den dag, toen de wagens reeds geladen stonden, eerst zijne eigene en die van zijn lijfwacht in brand steken; daarna beval hij vuur aan te leggen om ook die der andere Macedoniërs te verbranden. De tenuitvoerlegging nu hiervan bleek met veel minder bezwaren gepaard te gaan, dan de koning aanvankelijk bij de vorming van het plan had gevreesd. Want het waren slechts enkelen, die hij hierdoor mismoedig stemde; de meesten gaven met geestdrift, door luid geroep en geschreeuw, hun bijval te kennen. Terstond hielden zij uitdeeling van het noodzakelijke aan de nooddruftigen, waarna zij alle overtollige zaken eigenhandig verbrandden of op andere wijze vernietigden. Werd alzoo Alexander in dit opzicht met nieuwen moed en groot vertrouwen vervuld, zoo was hij aan den anderen kant onverbiddelijk streng in het tuchtigen van hen, die zich schuldig maakten aan eenig vergrijp. Zoo liet hij een zekeren Menander, behoorende tot het corps zijner lijfwacht, dien hij tot commandant eener vesting had aangesteld, onmiddellijk ter dood brengen, toen deze zeide niet te willen achterblijven, en van de afgevallen barbaren doorschoot hij Orsodates eigenhandig met een pijl.

Nu gebeurde het echter, dat een schaap een lam ter wereld bracht, dat om zijn kop de figuur en de kleur eener tiara en aan beide kanten een paar balzakken had. Dit vond de koning zulk een afschuwelijk voorteeken, dat hij, om zich te ontsmetten, door de Babyloniërs, die hij volgens gewoonte voor dergelijke dingen met zich medevoerde, reinigingsoffers liet houden. Aan zijne vrienden verklaarde hij in een gesprek, dat hij niet zoozeer om zijnent- als wel om hunnentwille verschrokken was. "Mij beving namelijk", zeide hij, "de vrees dat de godheid na mijn dood aan een laf en krachteloos man de heerschappij in handen zou geven." Spoedig echter nam een gunstiger voorteeken zijne bekommering weg. Een Macedoniër, met name Proxenus, belast met het oppertoezicht over het tafellinnen en dergelijke benoodigdheden, ontdekte namelijk, toen hij bij den rivier den Oxus voor de koninklijke tent eene bepaalde ruimte uitgroef, een bron, die een vet olieachtig vocht bevatte. Toen men er de bovenste laag had afgeschept, borrelde er zuivere en doorschijnende olie uit omhoog die noch in geur noch in smaak van gewone olijfolie verschilde, en daarvoor wat doorzichtigheid en vetheid betrof ook in het geheel niet onderdeed. Dit scheen daarom zeer zonderling, daar er in den ganschen omtrek geen olijfboom te vinden was. Echter dient de opmerking gemaakt te worden, dat het water van den Oxus zelf zeer zacht moet zijn, zóó zelfs dat het de huid van hen, die er in baden, vettig maakt.

Hoe grenzenloos verheugd Alexander over deze vondst was, blijkt uit een schrijven van hem aan Antipater, waarin hij deze gebeurtenis onder de gewichtigste voorteekenen rekent, die hem ooit van de goden gegeven waren. De waarzeggers waren van oordeel dat dit teeken wel een roemrijken, maar tevens een zwaren en moeitevollen krijgstocht voorspelde. Want olie, zeiden ze, was door de godheid aan de menschen gegeven tot leniging bij groote inspanning.

LVIII[bewerken]

58. Vele waren dan ook de gevaren, die hem in de nu volgende slagen boven het hoofd hingen; zelf werd hij herhaaldelijk zwaar gewond, maar ook zijn leger leed groote verliezen, deels door gebrek aan levensmiddelen, deels ten gevolge van het ongezonde klimaat.

Persoonlijk stelde hij er een eer in, meester te blijven van de fortuin door koene vermetelheid, en de macht door dapperheid te beheerschen. Hij meende dat voor den dappere niets ter wereld onbedwingbaar was, maar daarentegen ook niets veilig genoeg voor den lafaard. Zoo belegerde hij eens den burg van Sisimithras, gebouwd op een steile en onbeklimbare rots. Toen nu de soldaten den moed verloren, moet hij aan Oxyartes gevraagd hebben, wat Sisimithras ten opzichte van moed en geestkracht voor een soort man was. Oxyartes antwoordde: "hij is de lafste man, dien gij u maar kunt voorstellen." "Welnu", zeide Alexander, "dat wil met andere woorden zeggen dat wij de vesting zeer goed veroveren kunnen, want de bevelhebber zelf staat niet vast in zijn schoenen." En werkelijk wist hij Sisimithras zooveel vrees in te boezemen, dat hij spoedig meester was van de rots.

Een andermaal, toen hij weder een dergelijken steilen burg aantastte, en hij inzonderheid de jongere Macedoniërs aanvuurde, trof hij onder dezen een zekeren Alexander aan. Tot hem zeide hij: "Zoo iemand, dan voorzeker moet gij een held zijn, reeds ter wille van uwen naam." En de jonge man spreidde eene schitterende dapperheid ten toon, maar sneuvelde, hetgeen den koning met diepe droefheid vervulde.

Bij eene zekere bergvesting, Nysa geheeten, draalden de Macedoniërs met den aanval, daar er eene diepe rivier langs stroomde. De koning zelf stond aan den oever en riep: "O ik rampzalige, waarom heb ik ook geen zwemmen geleerd?" Hierop wilde hij met zijn schild in den hand den stroom oversteken.

Toen hij den strijd beëindigd had, verschenen er gezanten uit de belegerde steden met het verzoek om vrede met hen te sluiten. Hij begon nu met zich aan hen te vertoonen zonder eenige praal maar in volle wapenrusting, hetgeen een overweldigenden indruk op hen maakte. Daarna liet hij zich een kussen brengen en bood dit den oudsten, Acuphis geheeten, aan met uitnoodiging daarop plaats te nemen. Vol verbazing zoowel over Alexanders imponeerende verschijning als over zijne minzaamheid vroeg hem nu Acuphis wat hij verlangde, dat zij doen zouden, om zijne vriendschap te verwerven. Hierop zeide de koning: "Dan moeten zij u tot hun vorst aanstellen, en mij honderd uitgelezene mannen zenden." Lachend antwoordde Acuphis: "Maar ik zal toch beter kunnen regeeren, o koning, door u de slechtste dan door u de beste mannen te sturen."

LIX[bewerken]

59. Een deel van Indië, dat in grootte voor Aegypte niet onderdeed en bij uitstek rijk was aan prachtige weiden en vruchtbare velden, behoorde aan Taxiles, een zeer verstandig man, die Alexander als volgt begroette: "Waartoe zouden wij, Alexander, met elkander oorlog en strijd voeren, daar gij toch niet gekomen zijt om ons het water of de noodzakelijke levensbehoeften te ontnemen, waarvoor de menschen, als zij verstand hadden, eigenlijk alleen moesten vechten? In andere zoogenaamde goederen en bezittingen ben ik wellicht rijker dan gij, in welk geval ik u daarin gaarne wil doen deelen: ben ik echter daarin armer, dan wijs ik mijnerzijds uwe weldaden niet van de hand, maar zal deze dankbaar in ontvangst nemen."

Vol vreugde reikte hem hierop Alexander de hand terwijl hij antwoordde: "Denkt gij soms, dat na deze schoone woorden en vriendschapsbetuigingen onze samenkomst zonder strijd zal afloopen? Neen, ge hebt er niets door gewonnen, want ik wil met u strijden en wedijveren in het bewijzen van weldaden, ten einde te voorkomen, dat ge mij in edelmoedigheid overtreft." Hij ontving nu vele geschenken, maar gaf zelf nog veel meer; ten slotte schonk hij bij het toedrinken van den beker aan Taxiles nog duizend talenten gemunt geld. Wel is waar verdroot dit zijnen vrienden zeer, maar hiertegenover stond dat vele barbaren hem in hooge mate genegen werden.

De dapperste strijders onder de Indiërs waren huurlingen, die, terwijl zij van stad tot stad trokken, overal aan de Macedoniërs krachtigen tegenstand boden en daardoor Alexander zeer veel afbreuk deden. Het gelukte hem echter in een dezer steden een verdrag met hen te sluiten; doch toen zij afgetrokken waren overviel hij hen plotseling onderweg en liet hen allen nederhouwen. Terecht mag van dit feit gezegd worden, dat het als een vlek op zijne krijgsdaden kleeft, daar hij toch anders steeds rechtvaardig en ridderlijk oorlog voerde. Niet minder dan genoemde soldaten veroorzaakten hem de Indische philosophen grooten last, door de koningen, die zich bij hem aansloten, te beschinpen en de vrije volksstammen tegen hem op te ruien. Daarom liet hij verscheidene dezer wijsgeeren ophangen.

LX[bewerken]

60. Hierna had zijn samentreffen met Porus plaats, welke gebeurtenis hij zelf in zijn brieven heeft beschreven. De beide legers waren volgens zijn bericht zóó opgesteld, dat de Hydaspes er midden tusschen door stroomde. Porus had zijne olifanten langs den oever in slagorde geschaard en al zijn aandacht op den overgang over de rivier gevestigd. Hij zelf liet nu elken dag een vreeselijk geraas en rumoer in zijne legerplaats maken om zijne soldaten zoodoende reeds van te voren aan de barbaren te gewennen, en alle vrees voor dezen bij hen weg te nemen. Hierop begaf hij zich in een stormachtigen en niet door de maan beschenen nacht met een deel van het voetvolk en de kern der ruiterij op eenigen afstand der vijanden op marsch en trok de rivier over naar een niet groot eiland. Hier viel echter een hevigen plasregen neder: een geweldige orkaan verhief zich: bliksemstralen doorkliefden de lucht en vielen hier en daar in de legerplaats: verscheidene manschappen werden door den bliksem getroffen en gedood: in weerwil van dit alles brak hij toch van het eiland op en trachtte den tegenoverliggenden oever te bereiken. Inmiddels was de Hydaspes door den storm in heftige beroering gebracht en door den zwaren regen aanmerkelijk gezwollen; in wilde vaart doorbrak hij den oever over eene groote uitgestrektheid tengevolge waarvan eene massa water met onstuimig geweld zich daarlangs een weg baande. In het midden daarvan beproefden zij nu vasten voet te krijgen, maar te vergeefs, want de bodem gleed onder hen weg, of zakte rondom hen ineen. Toen zou hij uitgeroepen hebben: "O Atheners, zoudt gij wel willen gelooven, aan welke gevaren ik mij blootstel, om door u geprezen te worden?" aldus luidt althans eene mededeeling van Onesicritus. Volgens Alexander zelven echter lieten zij hier de vlotten achter en waadden met de wapenen in de hand dwars door den doorbraak der rivier heen, waarbij het water hun tot de borst kwam. Toen hij den overkant had bereikt, reed hij met de ruiterij het voetvolk twintig stadiën vooruit, hierbij geleid door de overweging dat, wanneer de vijanden hem alleen met hunne ruiterij aanvielen, hij deze gemakkelijk zou verslaan, terwijl, voor het geval, dat zij hun phalanx in beweging stelden, zijn voetvolk nog tijdig genoeg ter plaatse zou zijn. Van deze beide mogelijkheden gebeurde de eerste. Duizend man ruiterij en zestig strijdwagens rukten tegen hem uit, maar werden spoedig uiteengedreven met achterlating van alle wagens en een verlies van vierhonderd man aan gesneuvelden. Hieruit maakt Porus op, dat Alexander in persoon over den stroom was gegaan; hij trok hem dus met zijne gansche macht tegemoet, op één legercorps na, dat hij achterliet om den verderen overtocht der Macedoniërs te verhinderen. Niet geheel zonder vrees voor de olifanten en de overmacht der vijanden deed Alexander nu zelf een charge op de linkerflank terwijl hij Coenus beval de rechter- aan te grijpen. Op beide vleugels werden de vijanden tot wijken gebracht, echter niet zonder eene geregelde retraite te bewerkstelligen in de richting der olifanten, waar de achteruitgewekenen zich weder wisten te verzamelen. Dientengevolge ontbrandde aldaar nog een heet gevecht, dat tot het achtste uur werd voortgezet; toen eerst gaven de vijanden den strijd op. Ziedaar de bijzonderheden zooals ze ons worden verhaald in de brieven van hem, die zelf den slag heeft geleverd.

Volgens het eensluidend bericht der meeste geschiedschrijvers ging Porus de lengte van vier ellen nog met een palm te boven, zoodat zijn maat niet onderdeed voor die van een gewonen ruiter; hij paste dus door de reusachtige grootte en den geweldigen omvang van zijn lichaam volkomen bij zijn olifant; en toch was deze de grootste van het geheele leger. Dit dier legde ook eene bewonderenswaardige scherpzinnigheid en zorg voor den koning aan den dag. Zoolang deze nog bij krachten was, weerde hij alle aanvallers moedig af en vertrad ze; toen hij echter bemerkte dat Porus door een menigte werpspiesen getroffen en door wonden verzwakt was, liet hij, uit vrees dat de koning zou vallen, zich zacht met zijne knieën op den grond neder, en trok, door ze met zijn snuit te vatten, hem de eene speer na de andere kalm uit het lichaam.

Thans was echter Porus een gevangen man. Alexander vroeg hem, hoe hij hem behandelen zou. "Als een koning" was zijn antwoord. Toen nu Alexander nogmaals vroeg of hij niets anders verlangde, zeide hij: "Alles is begrepen in dat ééne: "als een koning." Geheel in overeenstemming hiermede liet Alexander hem nu onder den titel van satraap de regeering over zijn voormalig koninkrijk behouden; hierbij echter bepaalde hij zich niet, maar hij voegde er, na onderwerping der onafhankelijke staten nog eene geheele landstreek aan toe, die zoo groot moet geweest zijn, dat zij vijftien stammen, vijfduizend steden van beteekenis, en ontelbaar veel dorpen bevatte. Nog een ander driemaal zoo groot gebied veroverde hij, en gaf dit als satrapie aan een zijner hovelingen, Philippus.

LXI[bewerken]

61. Als gevolg van den slag tegen Porus vermelden de meeste berichtgevers ook den dood van Bucephalus, wel niet als een onmiddellijk daarop volgend feit, maar dat, naar hun zeggen, toch korten tijd later plaats had, en wel terwijl het dier onder geneeskundige behandeling was. Deze mocht echter niet baten: het stierf aan zijn wonden. In strijd hiermede verhaalt Onesicritus dat de oorzaak van zijn dood moet gezocht worden in ouderdom en dientengevolge ontstane lichaamszwakte; het moet namelijk in den leeftijd van dertig jaren gestorven zijn. Alexander was hierover diep bedroefd; hij achtte dit verlies even zwaar als dat van een vriend en een vertrouwde. Tot zijn aandenken legde hij aan den Hydaspes de grondslagen voor een stad, die hij Bucephalia noemde. Ook moet hij na het verlies van een hond, dien hij zelf had grootgebracht en waarvan hij dus veel gehouden had, eene stad gesticht hebben, die hij naar den naam van het dier Perita noemde. Wij hebben dit bericht van Sotion, die het op zijn beurt volgens eigen zeggen van den Lesbiër Potamon vernomen heeft.

LXII[bewerken]

62. Intusschen had de zware strijd met Porus onder de Macedoniërs eene zekere ontmoediging teweeg gebracht, zoodat zij weinig lust toonden nog verder in Indië door te dringen. Het had hun reeds zooveel inspanning gekost een vijand te overwinnen, die slechts met twintigduizend man voetvolk en tweeduizend ruiters tegenover hen had gestaan, dat zij zich hardnekkig tegen Alexander verzetten, toen deze hen tot den overtocht over den Ganges wilde forceeren. Deze rivier toch had, naar zij hoorden, bij eene breedte van twee en dertig stadiën eene diepte van honderd vademen; bovendien wemelde de tegenoverliggende oever van gewapenden, paarden en olifanten. Want het gerucht liep, dat de koningen der Gandariten en Praesiërs hen aldaar afwachtten met tachtig duizend ruiters, tweehonderdduizend man voetvolk, achtduizend strijdwagens en zesduizend tot den oorlog afgerichte olifanten. Inderdaad waren deze geruchten niet overdreven. Men behoeft hiermede slechts te vergelijken wat van Androcottus, die korten tijd later koning was, wordt verhaald. Deze moet namelijk aan Seleucus vijfhonderd olifanten ten geschenke hebben gegeven, en uitgetrokken zijn met een leger van zeshonderdduizend man, waarmede hij geheel Indië onderwierp.

Aanvankelijk maakte deze houding der soldaten Alexander zóó mismoedig, dat hij zich in zijn tent opsloot. Daar lag hij nu, het hart van ergernis vervuld: want als hij den Ganges niet overtrok, welke waarde kon men dan nog toekennen aan al zijne vroegere daden? Zijn terugtocht op dit oogenblik was in zijne oogen een openlijke bekentenis van zijne nederlaag en onmacht. Maar toen zijne vrienden in opbeurenden zin tot hem spraken en de soldaten huilende en klagende als smeekelingen aan zijn deur stonden, liet hij zich eindelijk vermurwen en maakte hij aanstalten om op te breken. Eerst echter bedacht hij met de ijdelheid van een sophist nog allerlei zaken, die op bedriegelijke wijze een hoog denkbeeld moesten geven van zijn roem. Hij liet namelijk wapenen en paardenkribben van buitengewone grootte en bijzonder zware teugels vervaardigen en deze bij zijn vertrek heinde en verre verspreiden. Ook richtte hij altaren voor de goden op, tot welke nog heden de koningen der Praesiërs van over den Ganges komen om te bidden en Grieksche offers te brengen. Androcottus, toen nog een jongeling, heeft Alexander zelven meer dan eens gezien en moet later bij herhaling gezegd hebben, dat Alexander inderdaad op het punt stond zich van geheel Indië meester te maken, daar de toenmalige koning wegens zijne boosaardigheid en lage geboorte algemeen gehaat en veracht was.

LXIII[bewerken]

63. Thans brak Alexander werkelijk zijne legerplaats op en wel met het voornemen zich te begeven naar den Oceaan, dien hij met eigen oogen wilde aanschouwen. Hiertoe voer hij, na van te voren eene menigte roeivaartuigen en vlotten te hebben doen bouwen, de rivieren langzaam af. Toch bleef hij op deze vaart niet werkeloos, maar ging telkens aan land om krijgstochten te ondernemen. Hij bestormde verscheidene steden en maakte alles aan zich onderworpen. Toen hij echter een aanval deed op de zoogenaamde Malliërs, die voor den dappersten stam der Indiërs gehouden werden, scheelde het weinig of hij had het leven er bij ingeschoten. Hij had namelijk door werpgeschut de vijanden van de muren eener stad verdreven en was daarna de eerste geweest, die langs eene er tegenaan gezette ladder den muur beklom. Maar de ladder brak en zoo was hij, daar de barbaren onder langs den muur geschaard stonden, met slechts enkele begeleiders geheel aan aanvallen van beneden blootgesteld. Hij nam hierop een koen besluit en sprong midden onder de vijanden, waarbij hij gelukkig op zijne voeten terecht kwam. Tengevolge van de fladderende beweging, die hij hierbij met zijne wapenen maakte, kwam het den barbaren voor, alsof eene stralende spookverschijning zijn lichaam vooruitvloog; daarom gingen zij eerst op de vlucht en verspreidden zich naar alle kanten. Doch toen zij hem met slechts twee schilddragers zagen staan, kwamen zij weder ijlings teruggeloopen en brachten hem, hoezeer hij zich dapper te weer stelde, met zwaarden en lansen van nabij, dwars door zijne wapenrusting heen, verscheidene wonden toe. Eén echter, die op eenigen afstand stond, schoot van zijn strak gespannen boog zóó juist gemikt en met zóóveel kracht een pijl op hem af, dat deze door zijn harnas heendrong en in het borstbeen bleef steken. Op dit schot maakte Alexander eene zijwaartsche beweging en kromde het lijf; onmiddellijk snelde nu de boogschutter met getrokken kromme sabel op hem toe. Peucestas en Limnaeus plaatsten zich vóór hem, maar werden beide getroffen, de laatste zelfs doodelijk. Peucestas echter wist zich op de been te houden en de barbaar werd door Alexander zelf gedood. Maar zijne vele wonden en ten slotte nog een knodsslag, hem toegebracht op zijn hals, noopten hem zich tegen den muur aan te leunen met het gezicht naar de vijanden gekeerd. Op dit oogenblik kwamen de Macedoniërs aangestormd tot ontzet; zij rukten Alexander, die reeds geheel zonder bewustzijn was van hetgeen om hem heen gebeurde, van zijn plaats en droegen hem naar zijn tent. Terstond verbreidde zich door de legerplaats het gerucht dat hij dood was. Intusschen hield men zich onledig met het moeielijke en bezwaarlijke werk, bestaande in het afzagen van den houten pijl; toen dit verricht was en en men hem daarna met meoite zijn pantser had uitgetrokken, ging men over tot de operatie van de uitsnijding der spits, die diep in een der beenderen was ingedrongen. Naar men wil was deze spits drie vingers breed en vier vingers lang. Dientengevolge viel hij bij herhaling in onmacht en was den dood zeer nabij; toen echter de spits er uitgehaald was, kwam hij weder tot zich zelf. Hoezeer nu alle gevaar geweken was, gevoelde hij zich evenwel nog zeer zwak; hij werd nu op diëet gesteld en moest eene langdurige kuur ondergaan. Maar toen hij hoorde, dat de Macedoniërs uit verlangen om hem te zien een geweldig rumoer buiten zijn tent maakten, trad hij in zijn mantel gehuld te voorschijn. Hierop bracht hij dankoffers aan de goden en zette zijn vaart stroomafwaarts weder voort. Onderweg veroverde hij een uitgestrekt gebied en vele groote steden.

LXIV[bewerken]

64. Op dezen tocht vielen eenige der gymnosophisten in zijne handen, en wel ten getale van tien. Deze behoorden tot hen, die den Macedoniërs de grootste schade hadden berokkend: o.a. hadden zij Sabbas tot afval weten te verleiden. Zij hadden den naam bijzonder veel talent te bezitten in het beantwoorden van gestelde vragen door korte, scherpzinnige gezegden. Daarom legde hij hun een reeks lastige vragen voor onder bijvoeging, dat hij, die een onjuist antwoord zou geven, het eerst zou worden gedood, en daarna evenzoo op de rij af alle anderen; éénen van hen en wel den oudsten benoemde hij tot rechter. Aan den eersten werd nu gevraagd: "Wat is uwe meening omtrent het getal der levenden en dat der dooden? Wie van beiden vormen de meerderheid?" "De levenden," antwoordde hij, "want de dooden zijn er niet meer." Aan den tweeden werd deze vraag gedaan: "Waar worden grootere dieren geteeld, op de aarde of in de zee?" Het antwoord luidde: "Op de aarde, want daarvan is de zee slechts een deel." Aan den derden: "Welk dier is het sluwst?" "Dat dier," was het antwoord, "dat de mensch tot nu toe niet heeft leeren kennen." Aan den vierden: "Om welke reden hebt gij Sabbas overgehaald om van mij af te vallen?" Hij antwoordde: "Omdat ik wilde dat hij òf roemvol zou leven òf roemvol zou sterven." Den vijfden vroeg hij: "Wat meent gij dat er eerder geweest is, de dag of de nacht?" "De dag," gaf deze ten antwoord, "want die is er één dag eerder geweest dan de nacht." En toen de koning over dit antwoord zijne bevreemding te kennen gaf, voegde hij er aan toe: "Op lastige vragen behooren lastige antwoorden gegeven te worden." Thans wendde Alexander zich tot den zesden met de vraag: "Hoe kan iemand zich het meest bemind maken?" Het antwoord was: "Wanneer hij, hoe machtig ook, toch niet gevreesd wordt." Van de nu nog overige drie werd aan den eersten gevraagd: "Hoe kan iemand van een mensch een god worden?" "Door iets te doen, wat voor een mensch onmogelijk is," luidde het antwoord. Den tweeden stelde hij voor deze vraag: "wat is tserker, het leven of de dood?" Hij antwoordde: "Het leven, want dit vermag zoovele rampen te dragen." Eindelijk vroeg hij aan den laatsten: "Tot hoe lang is het voor een mensch goed te leven?" "Tot zoo lang," zeide deze, "als hij het sterven niet voor beter houdt dan het leven." Nu wendde zich de koning tot den rechter met het bevel zijn oordeel uit te spreken. Diens uitspraak luidde: "De een heeft steeds minder goed geantwoord dan de ander." "Welnu," zeide Alexander, "dan zult gij wegens dit voortreffelijk oordeel het eerst sterven." "Met uw verlof, o koning," antwoordde deze, "dat ware geheel ten onrechte, tenzij gij uw eigen woord tot een leugen zoudt willen maken, dat hij het eerst zou gedood worden, die het slechtste antwoord zou hebben gegeven."

LXV[bewerken]

65. Deze philosophen liet hij nu, rijkelijk met geschenken begiftigd, vrij heengaan. Daarop echter zond hij Onesicritus tot die gymnosophisten, die het hoogste aanzien genoten en alleen voor zich in alle stilte leefden. Hij gaf hem hierbij de opdracht hen te verzoeken tot hem te willen komen. Onesicritus, zelf een philisoof uit de school van den cynicus Diogenes, berichtte bij zijn terugkomst het volgende: Calanus had hem op overmoedigen en ruwen toon gelast te beginnen met zijne kleederen uit te trekken en naakt naar zijne woorden te luisteren; anders wilde hij niet met hem spreken, ook al kwam hij van wege Zeus in eigen persoon. Dandamis was hoffelijker geweest en had zich veel van Socrates, Pythagoras en Diogenes laten verhalen. Daarna had hij gezegd dat deze, naar het hem voorkwam, wel is waar mannen van edele inborst geweest waren, maar al te zeer in vrees voor de wetten geleefd hadden. Volgens anderen echter zeide Dandamis niets dan dit alleen: "Waarom heeft Alexander zulk een grooten tocht herwaarts ondernomen?" Calanus liet zich intusschen toch door Taxiles bewegen aan Alexander een bezoek te brengen. Eigenlijk heette hij Sphines, maar daar hij gewoon was de menschen, die hij op straat tegenkwam, met het Indische woord kale in plaats van met het Grieksche chairein te groeten, werd hij door de Grieken Calanus genoemd. Hij moet het ook zijn geweest, die Alexander het bekende zinnebeeld van zijn rijk voor oogen legde. Hij wierp namelijk te midden der toeschouwers een droge, dorre huid op den grond en trad op het eene einde daarvan. Zoo aan ééne zijde nedergedrukt, verhief zij zich terstond aan al de andere kanten. Hierop liep hij, om te toonen dat overal hetzelfde geschiedde, in een kring rond en trad daarbij telkens op een anderen rand der huid. Eindelijk ging hij in het midden staan en hield zoo niet alleen dit deel in rust, maar evenzeer al de andere zijden. Door dit zinnebeeld wilde hij aan Alexander duidelijk maken, dat hij den grootsten druk moest leggen op het middelpunt van zijn rijk en niet zoover daarvan moest afdwalen.

LXVI[bewerken]

66. De vaart langs de rivieren naar zee nam een tijd van zeven maanden in beslag. Toen hij met zijne schepen den Oceaan bereikt had voer hij naar een eiland, dat door hem zelf Scillustis, door anderen Psiltucis genoemd wordt. Daar ging hij aan land, bracht offers aan de goden en onderzocht de natuur van zee en kust voorzoover deze toegankelijk waren. Vervolgens bad hij de goden vurig, dat geen mensch na hem de grenzen van zijn krijgstocht mocht overschrijden. Hierop aanvaardde hij den terugtocht en wel in dier voege, dat de vloot met Nearchus als admiraal en Onesicritus als opperstuurman op zijn last zóó langs de kust voer, dat zij Indië steeds aan de rechterhand had, terwijl hij zelf over land door het gebied der Oriten opmarcheerde. Hierbij geraakte hij echter in den uitersten nood en verloor zoovele manschappen, dat hij van zijn gansche strijdmacht, die toch uit honderdtwintig duizend man voetvolk en vijftienduizend ruiters had bestaan, niet eens het vierde deel uit Indië terugbracht. Maar voornamelijk waren het booze ziekten, slecht voedsel, verschroeiende hitte en honger, die de meesten wegrukten; de streek, waardoor zij trokken, was dan ook een dor steppenland met eene armzalige bevolking, wier bezitting uit slechts weinige ellendige schapen bestond. Daar deze dieren gewoonlijk alleen met zeevisch gevoed werden, was hun vleesch kwalijkriekend en zoo goed als oneetbaar. Onder de grootste bezwaren trok hij nu in zestig dagen door dit land. Toen hij echter de grenzen van Gedrosië bereikte, had hij terstond volop overvloed van alles, daar de naaste satrapen en koningen daarvoor de noodige maatregelen genomen hadden.

LXVII[bewerken]

67. Hier liet hij nu eerst het leger van de vermoeienissen uitrusten. Daarna hield hij onder uitbundig gejubel zeven dagen lang een feestelijken optocht door Carmanië. Hij zelf reed hierbij in een wagen door acht paarden langzaam getrokken en zat met zijne vertrouwden op een estrade, die in een hoog en van alle kanten zichtbaar vierkant toestel stevig bevestigd was. Op dezen verheven zetel gastreerde hij nu onafgebroken dag en nacht. Dan volgde een gansche reeks wagens, die deels omhangen waren met purperen of bontkleurige tapijten, deels door groene en steeds frisch gehouden boomtakken overschaduwd werden. In deze wagens waren de andere vrienden en veldheeren bekranst gezeten, terwijl zij zich bij voortduring met drinken bezig hielden. Nergens was meer een schild, helm of lans te zien, maar wel drinkschalen, drinkhoorns en Corinthische bekers, waarmede de soldaten langs den geheelen weg, hetzij in den optocht medegaande en voortmarcheerende, hetzij op den grond uitgestrekt, zich den wijn uit groote kruiken en mengvaten schepten en elkander dapper toedronken. De gansche streek weerklonk van louter muziek: men hoorde schalmeien en fluiten, gezang en snarenspel, afgewisseld door de luidruchtige dansen der bacchanten. Aan den verwarden en ongeregeld voorttrekkenden optocht ontbraken ook de andere speelsche vertooningen der bacchische uitgelatenheid niet, zoodat het scheen alsof Bacchus zelf het vroolijke feest bijwoonde en begeleidde. Toen Alexander in de koninklijke residentie van Gedrosië zijn intocht gehouden had, liet hij het leger wederom uitrusten en de feesten voortzetten. Onder deze behoorden ook wedstrijden van dramatische koren. 's Konings lieveling Bagoas won als choreeg den prijs en bewoog zich sierlijk uitgedost door het theater; hierop zette hij zich naast Alexander, die geheel in een roes de voorstelling bijwoonde. Bij dezen aanblik klapten de Macedoniërs in de handen en riepen hem net zoo lang toe, dat hij hem kussen zou, tot hij hem werkelijk omhelsde en kuste.

LXVIII[bewerken]

68. Hier kwam ook Nearchus weder met hem samen, waarover hij zeer verheugd was. Na diens verslag aangaande de zeereis te hebben aangehoord, vatte hij het voornemen op zelf met eene groote vloot den Euphraat af te varen, en vervolgens om Arabië en Africa heen door de zuilen van Herakles de Middellandsche zee weder binnen te loopen. Tot dit doel werden te Thapsacus allerlei vaartuigen gebouwd en matrozen en stuurlieden van heinde en verre bijeengebracht. Maar zijn veldtocht naar het binnenland van Azië met al de daaraan verbonden bezwaren, zijne verwonding in den strijd tegen de Malliërs, het gerucht nopens de groote verliezen, door zijn leger geleden, en niet het minst de algemeene twijfel aan zijn behouden terugkeer hadden niet alleen de onderworpen volksstammen tot afval bewogen, maar ook zijnen veldheeren en satrapen tot vele onrechtvaardige, baatzuchtige en overmoedige handelingen aanleiding gegeven. Over het geheel had zich van allen een geest van onrust en oproerigheid meester gemaakt. Zoo waren Olympias en Cleopatra met Antipater in openbaren strijd geraakt, die hierop was uitgeloopen, dat zij het gebied onder elkander hadden verdeeld en wel zoo, dat Olympias Epirus en Cleopatra Macedonië genomen had. Op de tijding hiervan zeide Alexander dat zijne moeder de verstandigste keus gedaan had, daar de Macedoniërs zich nooit door eene vrouw zouden laten beheerschen.

Uit hoofde van het een en ander zond hij Nearchus weder zeewaarts, vast besloten om de geheele kust in oorlogstoestand te brengen, terwijl hij persoonlijk uitrukte om zijne schuldige generaals te tuchtigen. Zoo doodde hij eigenhandig Oxyartes, een der zonen van Abuletes, door hem met zijn lans te doorsteken, en daar Abuletes zelf de proviandeering geheel had verwaarloosd en hem in plaats daarvan alleen drieduizend talenten gemunt geld aanbracht, beval hij het geld den paarden voor te werpen. Toen deze het onaangeroerd lieten liggen, zeide hij: "Wat baten ons nu uwe maatregelen voor de proviand?" en hij liet Abuletes terstond in de gevangenis werpen.

LXIX[bewerken]

69. Toen hij in Persis was aangekomen, was zijn eerste zorg het uitdeelen van geldstukken onder de vrouwen van dit land. Hierbij hield hij zich aan een oud gebruik. De voormalige koningen toch waren steeds gewoon geweest, zoodikwijls zij in Persis kwamen, aan elke vrouw een goudstuk ten geschenke te geven. In dit gebruik was, naar men zegt, de oorzaak gelegen waarom sommige koningen zich zelden in Persis vertoonden; Ochus moet het land zelfs geen enkele maal bezocht hebben, maar door zijn gierigheid zich dan ook geheel van zijn vaderland hebben vervreemd.

Vervolgens bracht hij een bezoek aan het graf van Cyrus. Hij vond dit echter geopend en beroofd. Dadelijk liet hij nu den misdadiger opsooren, en dezen, hoezeer hij een niet onaanzienlijk burger van Pella, met name Polymachus, was, wegens deze heiligschennis zonder genade terechtstellen. Toen hij het opschrift op de graftombe gelezen had, beval hij eene Grieksche vertaling daarvan er onder te griffelen. De inscriptie behelsde het volgende: "O mensch, wie gij ook zijn moogt en van waar gij moogt komen - want, dat gij komen zult, weet ik - ik ben Cyrus, die aan de Perzen de heerschappij heb verschaft. Misgun mij dus niet deze handvol aarde, die mijn lichaam bedekt." Door deze woorden werd Alexander tot ernstig nadenken gestemd en diep overtuigd van het onzekere en wisselvallige van aardsche grootheid.

Inmiddels had hier nog het volgende voorval plaats. Calanus namelijk, die gedurende korten tijd aan koliek geleden had, richtte het verzoek tot den koning, een brandstapel voor hem te doen bouwen. Na zich te paard derwaarts begeven te hebben zond hij een gebed tot de goden op, besprenkelde zich met gewijd water en wierp als eerste offer eenige haarvlokken van zich in de vlammen. Toen besteeg hij den mutsaard, nam afscheid van de aanwezige Macedoniërs en drong er bij hen op aan dien dag lustig feest te vieren en zich met hun koning een roes te drinken; "hem zelf," voegde hij er bij, "zal ik binnenkort in Babylon terugzien." Na deze woorden gesproken te hebben legde hij zich neder en omhulde zijn gelaat. Het vuur naderde ... hij verroerde zich niet, maar dezelfde houding, waarin hij was gaan liggen, voortdurend bewarende bracht hij op de voorvaderlijke wijze der sophisten van zijn land zijn leven ten offer. Hetzelfde deed vele jaren later een andere Indiër in tegenwoordigheid des keizers te Athene, waar men nog heden het zoogenaamde "Hindoegraf" toont.

LXX[bewerken]

70. Toen Alexander van den brandstapel teruggekeerd was, vereenigde hij vele vrienden en veldheeren aan een gastmaal. Hierbij kondigde hij een wedstrijd in het drinken aan met de bepaling, dat de overwinnaar als prijs een krans zou ontvangen. De sterkste drinker, een zekere Promachus, bracht het tot vier choën [ongeveer 12 flesschen]. Hij kreeg dus den prijs, bestaande in een krans ter waarde van een talent, maar overleefde zijn zegepraal nog slechts drie dagen. Ook van de andere deelnemers aan de slemppartij, bij wie zich na de dronkenschap hevige rillingen voordeden, stierven er volgens Chares één en veertig.

Thans richtte Alexander te Susa een groot bruiloftsfeest aan voor zich en zijne vertrouwde vrienden; hij zelf nam Statira, de dochter van Darius, tot vrouw, terwijl hij aan zijne voornaamste bevelhebbers de aanzienlijkste Perzische vrouwen ten huwelijk gaf. Hiermede verbond hij ook nog een bruiloft ter eere van die Macedoniërs, die reeds vroeger getrouwd waren, zoodat er een gemeenschappelijk prachtig huwelijksfeest gevierd werd. Aan den bruiloftsdisch moeten negen duizend genoodigden hebben aangezeten. Elk der gasten kreeg bovendien een gouden plengofferschaal ten geschenke. Ook in andere opzichten wekte de koning door zijne schitterende vrijgevigheid aller verbazing. Zoo betaalde hij uit eigen kas den schuldeischers alle schulden uit, die zijne soldaten gemaakt hadden, een bedrag dat het totaal van negen duizend achthonderd zeventig talenten beliep. Onder hen, die zich als schuldenaars lieten inschrijven, behoorde ook een zekere Antigenes, die een oog verloren had. Hoewel hij aan de geldtafel den man zelven mêebracht, die zeide zijn schuldeischer te zijn, en hij hem het geld uitbetaalde, zoo was toch zijne verklaring valsch. Toen zijn bedrog ontdekt werd, geraakte de koning in zulk een hevigen toorn, dat hij hem zijn bevelhebbersrang ontnam en van zijn hof verbande. Nu was echter Antigenes een krijgsman, die op schitterende daden bogen kon. Zoo had hij, toen Philippus Perinthus belegerde, op nog jeugdigen leeftijd deelgenomen aan de bestorming dier stad en bij die gelegenheid een pijl uit een catapult in zijn oog gekregen. Toen men hem nu den pijl er uit wilde trekken had hij daarvan niet willen weten, maar was blijven doorvechten en niet eerder van zijn post geweken vóórdat de vijanden teruggeslagen en binnen hunne muren opgesloten waren. Het was dus geen wonder, dat hij nu onder het verlies van zijn eer diep gebukt ging; zelfs was hij zóó droefgeestig en zwaarmoedig gestemd dat men voor een zelfmoord vreesde. de koning, deze vrees deelende, liet zijn toorn varen en hem het geld behouden.

LXXI[bewerken]

71. De dertigduizend knapen, die Alexander voor hunne vorming en opleiding vroeger had achtergelaten, waren nu tot flinke mannen opgegroeid. Niet alleen echter toonden zij zich in uiterlijk voorkomen slank van lijf en leden, maar ook legden zij in hunne oefeningen eene verwonderlijke behendigheid en lenigheid aan den dag. Stemde dit den koning tot groote vreugde, zoo werden daarentegen de Macedoniërs door mismoedigheid bevangen; zij vreesden namelijk, dat Alexander zich thans minder om hen bekommeren zou. Toen hij dan ook de zieken en invaliden onder hen zeewaarts wilde zenden, beklaagden zij zich over zulk eene snoode en smadelijke bejegening. "Eerst hebt gij ons", zoo zeiden zij, "toen wij gezond en krachtig waren, aangenomen; daarna hebt gij ons letterlijk voor alles gebruikt en ons niets gespaard, en thans, nu wij gebrekkig geworden zijn, schuift gij ons met schande u van den hals en werpt ons het vaderland en onzen ouders voor de deur. Stuur ons nu ook maar liever allemaal weg en verklaar alle Macedoniërs voor onbruikbaar; gij hebt nu toch die jonge dansers: trek nu met hen maar verder op en verover met hen de wereld." Hierover ontstak Alexander in zulk een toorn, dat hij hun in zijn gramschap niet alleen allerlei scheldwoorden naar het hoofd wierp, maar hun ook de wachtposten ontnam, die hij nu door Perzen liet betrekken. Toen hij daarop uit dezen zijne trawanten en gardes samenstelde en zich steeds van deze lijfwacht omringd in het publiek vertoonde, voelden zij bij dezen aanblik zich zelven zóó achteruitgezet en met smaad overladen dat zij een deemoedigen toon begonnen aan te slaan en bij nader inzien tot de overtuiging kwamen, dat zij in hun ijverzucht en toorn zich vrij wel als krankzinnigen hadden aangesteld. Eindelijk dus vatbaar geworden voor verstandige redeneering verschenen zij ongewapend, slechts met een onderkleed aan, voor zijn tent en riepen onder geschrei en gehuil dat zij zich geheel aan hem overleverden en dat hij hen maar als slechte, ondankbare mannen moest behandelen. Hij verleende hun echter geen toegang, hoezeer hij reeds weeker gestemd begon te worden. Doch ook zij gingen niet weg, maar bleven twee dagen en nachten achtereen voor zijn tent staan jammeren al door roepende dat hij hun goede heer en meester was. Den derden dag trad hij eindelijk te voorschijn en toen hij hen in zulk een deerniswaardigen toestand en zoo deemoedig voor zich zag, weende hij een geruimen tijd. Vervolgens hield hij, hun gedrag zacht berispende, eene vriendelijke toespraak tot hen; daarop ontsloeg hij de invaliden, niet echter zonder hen met rijke geschenken begiftigd te hebben en ten overvloede schreef hij aan Antipater, dat zij bij de spelen en in het theater steeds bekranst de voorste plaatsen moesten innemen. Ten slotte gelastte hij, dat de weezen der gevallen soldaten in het genot zouden worden gesteld van de soldij hunner vaders.

LXXII[bewerken]

72. Hierop vertrok hij naar Ecbatana, de hoofdstad van Medië, waar juist drieduizend kunstenaars te zijner verlustiging uit Griekenland waren aangekomen. Daarom deed hij spoedig de dringendste zaken aldaar af en vertoonde zich voorts geregeld in het theater en bij de openbare spelen. In die dagen gebeurde het, dat Hephaestion door hevige koortsen werd aangetast en daarom door zijn geneesheer Glaucus op een streng dieet werd gesteld. Hieraan wilde hij zich echter als jong soldaat niet binden en zoo zette hij zich, toen zijn arts naar het theater was gegaan, aan tafel. Hij gebruikte een gebraden haan en dronk daarbij een grooten beker wijn, hetgeen hem zóó slecht bekwam, dat hij kort daarop stierf. Alexanders droefheid over dit verlies was grenzenloos en deed hem de buitensporigste zaken bedrijven. Zoo liet hij terstond ten teeken van rouw allen paarden en muildieren de manen afsnijden en van de omliggende steden de tinnen naar beneden halen. Den rampzaligen arts deed hij aan het kruis slaan; geen fluitspel noch over het geheel eenige muziek mocht in de legerplaats worden gehoord: dit verbod was zoolang van kracht totdat uit Ammon een godspraak kwam, die gelastte Hephaestion te vereeren en aan hem als aan een heros offers te brengen. Tot troost in zijn smart trok hij ten strijde en wel tegen den volksstam der Cossaeërs. Op deze menschen liet hij, als ware het wild, een formeele drijfjacht houden en toen hij het volk geheel onderworpen had, joeg hij alle weerbare manschap over de kling. Dit noemde men "het doodenoffer van Hephaestion". Voor zijne graftombe, de lijkstaatsie en de daarbij vereischte praal stelde hij eene som van tienduizend talenten vast; echter koesterde hij het voornemen zich bij deze uitgave niet te bepalen, maar nog bovendien buitengewone onkosten te besteden aan de uitvoering, die in artisticiteit en pracht alles van dien aard moest te boven gaan. Daarom verlangde hij naar geenen kunstenaar zoozeer als naar Stasicrates; deze toch overtrof alle anderen in het vormen van grootsche en stoute ontwerpen en had in zijne nieuwste kunstwerken een meer dan gewone pracht ten toon gespreid. Voorheen had hij eens eene samenkomst met hem gehad, bij welke gelegenheid Stasicrates hem had verzekerd, dat van alle bergen er geen was aan te wijzen, die zich zóó bij uitstek leende, om bij de bearbeiding in eene menschelijke gestalte vervormd te worden als de Thracische Athos. "Beveelt gij het mij," aldus sprak hij tot Alexander, "dan zal ik voor u van den Athos het duurzaamste en van alle kanten meest zichtbare kunstwerk maken; het zal een beeld zijn, dat met de linkerhand eene stad van tienduizend inwoners omvat en met de rechter- den geweldigen stroom van een zich in de zee stortende rivier als uit een offerschaal uitgiet". Toen ter tijd had hij deze aanbieding van de hand gewezen, maar thans hield hij zich in vereeniging met zijne kunstenaars gestadig bezig met het uitdenken en beramen van plannen, die nog veel zeldzamer waren en veel grootere kosten met zich brachten.

LXXIII[bewerken]

73. Inmiddels was Nearchus van zijn vaart door den Oceaan weder in den Euphraat binnengeloopen. Hij diende zich bij Alexander aan, toen deze zich juist onledig hield met op te breken naar Babylon, en bracht de tijding mede, dat hij eenige Chaldaeërs ontmoet had, die den koning den raad gaven, zich van Babylon verwijderd te houden. Hij bekommerde zich hier echter niet om, maar zette zijn marsch voort. Toen hij de muren der stad genaderd was, zag hij eene menigte raven met elkander vechten. Zij sloegen er zoo hevig op los, dat eenige dood aan zijne zijde op den grond vielen. Kort daarop werd hem in den vorm van een aanklacht tegen Apollodorus, den militairen gouverneur van Babylon, het bericht gebracht dat deze offers had laten verrichten om het lot, dat den koning wachtte, te weten te komen. Terstond ontbood hij nu den waarzegger Pythagoras en vroeg hem, toen deze het feit niet loochende, hoe het resultaat van het offer was geweest. Op diens antwoord dat aan de lever een stuk ontbroken had, zeide hij: "O wee, dit is een ongunstig voorteeken!" Pythagoras liet hij verder ongemoeid, maar wel kreeg hij nu berouw, Nearchus' raad niet te hebben opgevolgd. Daarom bleef hij nu maar zooveel mogelijk buiten Babylon kampeeren en voer tot tijdverdrijf op den Euphraat heen en weêr. Voortdurend echter verontrustten hem allerlei voorteekenen. Zoo deed een tamme ezel een aanval op den grootsten en schoonsten leeuw zijner menagerie en doodde hem met een trap van zijne achterpooten. Een andermaal toen hij zich voor de zalving ontkleed had en daarna bal speelde, ontwaarden de medespelende jonge lieden, toen zij zijne kleederen weder zouden gaan halen, plotseling een man, die zwijgend op den troon zat met de diadeem om het hoofd en den koninklijken mantel om de schouders. Op de vraag, wie hij was, bleef hij geruimen tijd sprakeloos zitten; eindelijk echter scheen hij zijne bezinning herkregen te hebben en zeide, dat hij Dionysius heette en een Messeniër van geboorte was; hij had zich schuldig gemaakt aan eenig vergrijp, was aangeklaagd en van de kust herwaarts gezonden; daarna had hij lang in de gevangenis gezeten, maar nu onlangs was hem Serapis verschenen: deze had zijne boeien geslaakt, hem naar deze plaats gebracht en hem bevolen mantel en diadeem aan te doen en zich zwijgend neêrtezetten.

LXXIV[bewerken]

74. Na dit vernomen te hebben liet nu Alexander op raad der waarzeggers wel is waar den man uit den weg ruimen, maar zijne gemoedsrust was voor goed geweken; hij hoopte niets meer van de godheid en werd wantrouwend tegen zijne vrienden. Den grootsten argwaan koesterde hij jegens Antipater en diens zonen, Jolas en Cassander. Eerstgenoemde was als opperschenker in zijn dienst, Cassander daarentegen was eerst kort geleden aan zijn hof gekomen. Toen nu deze er eens bij tegenwoordig was, dat eenige barbaren den voetval voor den koning maakten, barstte hij, die Grieksch opgevoed als hij was, nog nooit iets dergelijks gezien had, in een schaterlach uit. Alexander echter geraakte buiten zich zelven van woede; hij greep hem bij zijne haren en bonsde met beide handen zijn hoofd hard tegen den muur.

Daarna gebeurde het eens, dat eenige personen overgekomen waren om zich over Antipater te beklagen; toen nu Cassander zijn vader wilde verdedigen, viel hij hem heftig in de rede met de woorden: "Hoe? gij meent dus, dat deze menschen zulk eene verre reis zouden gemaakt hebben zonder inderdaad reden tot klagen te hebben, dus alleen om te lasteren?" "Juist deze verre reis," antwoordde Cassander, "is een bewijs dat zij lasteraars zijn; thans immers zijn zij te ver van huis, om wederlegd te kunnen worden." Met een luiden lach zeide hierop Alexander: "Daar hebben wij weder van die sophisterijen van Aristoteles en de zijnen, die altijd over het vóór en tegen redeneeren! Maar neemt u in acht gijlieden; wee uw gebeente, als het blijken mocht, dat gij deze menschen ook maar in het minst eenig kwaad doet!" Door dit voorval werd Cassander niet alleen door een ontzettende vrees voor den koning bevangen, maar zelfs moet over het geheel een onuitroeibare angst voor hem zich van zijn ziel hebben meester gemaakt. Vele jaren later toch, toen hij reeds lang koning van Macedonië was en over Griekenland heerschte, wandelde hij eens in Delphi rond en bezichtigde de standbeelden aldaar. Daar opeens doemde een beeld voor hem op, waarnaar hij met ontstelde blikken staarde; zijne haren rezen te berge, hij sidderde over zijn geheele lichaam, eene duizeling, waarvan hij zich slechts met zeer veel inspanning kon herstellen, greep hem bij dezen aanblik aan: hij stond voor eene statue van Alexander.

LXXV[bewerken]

75. Thans wierp Alexander zich hoe langer hoe meer in de armen van het bijgeloof; zijn geest was vol onrust en werd telkens door allerlei schrikbeelden bestormd. Er kon niets ongewoons of vreemds gebeuren, al was het ook nog zoo onbeduidend, of hij zag er een wonder of voorteeken in. Zijn paleis wemelde van brandofferaars, zoenofferaars en waarzeggers. Is nu aan den eenen kant het ongeloof aan eene goddelijke macht en de verachting daarvoor voorzeker iets vreeselijks, nog vreeselijker is aan den anderen kant het bijgeloof, dat, aan het water gelijk, dat altijd naar het laag gelegene afwaarts stroomt, thans Alexander in zijn angst met wanbegrippen uit lagere sphaeren vervulde.

Met dat al was hij, toen hij het orakel omtrent Hephaestion vanwege den god had ontvangen en dus den rouw kon afleggen, wederom druk met offerfeesten en drinkgelagen in de weer. Zoo gaf hij ter eere van Nearchus en diens onderbevelhebbers een schitterend gastmaal. Na afloop baadde hij zich, zooals hij steeds placht te doen vóór hij zich te slapen legde. Thans echter gaf hij na het bad nog gehoor aan eene uitnoodiging van Medius om ten zijnent een drinkgelag bij te wonen. Aan deze zwelgpartij nam hij nu nog den geheelen volgenden dag deel, totdat hij op eens door een hevige koorts werd overvallen. Hij ledigde daar echter noch de "bokaal van Herakles", noch voelde hij plotseling een vlijmende pijn "als van een lanssteek" in zijn rug: dit zijn slechts verzinsels van enkelen, die meenden deze er bij te moeten verhalen om daardoor als 't ware een groot drama met een tragisch en pathetisch slot te kunnen doen eindigen. Volgens Aristobulus werd hij door heete koortsen aangetast en dronk, om den vreeselijken dorst, waardoor hij werd gekweld, te lesschen weder eene goede hoeveelheid wijn; toen zou hij een soort van delirium gekregen hebben en den dertigsten dag der maand Daesius gestorven zijn.

LXXVI[bewerken]

76. In het dagboek staan de volgende aanteekeningen betreffende zijne ziekte: den achttienden der maand Daesius kreeg hij een aanval van koorts en sliep daarom in zijn badkamer. Den volgenden dag nam hij een bad, begaf zich toen naar zijn slaapvertrek en bracht daar verder in gezelschap van Medius den dag met dobbelspel door. 's Avonds nam hij weder een bad, bracht zijn offer aan de goden, at met smaak maar kreeg 's nachts weêr de koorts. Den twintigsten baadde hij zich weder en bracht het gewone offer; daarop legde hij zich in de badkamer te bed om zich geheel aan Nearchus te wijden en te luisteren naar zijne beschrijving van den Oceaan en naar het verhaal van zijn vaart in die wateren. Den één en twintigsten bracht hij op dezelfde wijze door, echter met toenemende koortshitte; hij had een zeer slechten nacht en den volgenden dag eene hevige koorts. Nu liet hij zich naar de andere zijde van het badhuis brengen en deed zijn bed opslaan naast het groote bassin. Hier onderhield hij zich met zijne generaals over de vacatures in de officiersrangen en drukte hun op het hart de opengevallen plaatsen eerst na nauwkeurig onderzoek weder te bezetten. Den vier en twintigsten had hij weder erg de koorts, hetgeen echter niet belette dat hij liet offeren en zich zelfs naar de plaats, waar het offer gebracht werd, dragen liet. Voorts gelastte hij, dat de voornaamste bevelhebbers den nacht zouden doorbrengen ten hove, maar dat de taxiarchen en pentakosiarchen buiten het paleis overnachten zouden. Den vijf en twintigsten liet hij zich naar den tegenover gelegen vleugel van het paleis brengen en sliep een weinig, doch zonder dat de koorts verminderde. Toen daarop de bevelhebbers zijn kamer binnentraden kon hij niet meer spreken; hetzelfde was den volgenden dag het geval. Dit bracht de Macedoniërs op het vermoeden, dat hij reeds gestorven was; daarom posteerden zij zich onder luid geschreeuw voor de deuren en eischten van 's konings vertrouwden toegang. Hunne dreigende kreten noopten deze eindelijk den mannen hun zin te geven. De deuren werden voor hen geopend en nu gingen zij allen, slechts met den chiton bedekt, één voor één voorbij zijn bed. Denzelfden dag werden Python en Seleucus naar den tempel van Serapis gezonden met de vraag of men Alexander derwaarts zoude brengen. De god gaf ten antwoord, dat men de koning moest laten waar hij was. Den acht en twintigsten tegen den avond stierf hij.

LXXVII[bewerken]

77. Zoo staat dit meerendeels woordelijk, in het dagboek opgeteekend. Eene verdenking van vergiftiging koesterde voor het oogenblik niemand. Eerst zes jaren later werden er, naar men wil, aan Olympias eenige aanwijzingen gedaan, die ten gevolge hadden, dat zij verscheidene personen liet ter dood brengen en zelfs de overblijfselen van den inmiddels overleden Jolas deed opgraven, daar hij verdacht werd het vergift in 's konings beker te hebben gemengd.

Verder wordt door sommigen beweerd, dat Antipater het misdrijf zou hebben doen verrichten op raad van Aristoteles, en dat voor het overige laatstgenoemde zelf het vergift zou hebben verschaft. Volgens deze zegslieden was hub dit verhaal gedaan door een zekeren Hagnothemis, die het weer op zijn beurt van koning Antigonus zou gehoord hebben. Het vergift zou eigenlijk alleen bestaan hebben uit ijskoud water, afkomstig van een bron die uit een rots bij Nonacris ontspringt. Dit water wordt opgevangen als fijne dauw en in een ezelshoef bewaard, daar geen ander vaatwerk er tegen bestand is het te bevatten, maar spoedig door zijne ijzige en scherpe koude zou doorgevreten worden.

De meesten echter houden het vergiftigingsverhaal geheel voor eene verdichting, en achten een niet gering bewijs daarvoor het feit, dat het lijk, ofschoon het tengevolge van oneenigheid onder de veldheeren vele dagen achtereen boven aarde bleef liggen, toch, en dat nog wel in zulk eene snikheete streek, zelfs niet het minste spoor van eene dergelijke verwoesting vertoonde, maar zuiver en frisch bleef.

Roxane bevond zich bij Alexanders dood in gezegende omstandigheden en werd daarom door de Macedoniërs met de hoogste eer bejegend. Zij zelve was echter jaloersch op Statira en noodigde deze door een bedriegelijk schrijven uit haar te komen bezoeken. En toen zij op deze wijze haar met hare zuster tot zich gelokt had, bracht zij beide om en wierp de lijken in een put, dien zij daarop dicht liet maken. Met deze misdaad was Perdiccas niet alleen bekend, maar hij was er ook aan medeplichtig. Deze man nu kreeg spoedig den grootsten invloed, terwijl hij Arrhidaeus als figurant van het koningschap met zich rondvoerde. Arrhidaeus was de zoon van eene zekere Philinna, eene lichtekooi van lage afkomst; hij had aan eene zware ziekte geleden, tengevolge waarvan hij geheel idioot was geworden. Deze ziekte had geen natuurlijke oorzaak gehad, evenmin had zij hem als van zelf overvallen, maar Olympias moet hem, daar hij als knaap duidelijk blijk gaf een beminnelijk karakter te bezitten en van edele geestesgaven niet misdeeld te zijn, vergift hebben toegediend. Dit gift nu had zulk eene rampzalige uitwerking gehad, dat zijn verstandelijke aanleg geheel en al was vernietigd.