Parallelle levens/Caesar

Uit Wikisource
< Parallelle levens
Dit is een overzicht van de hoofdstukken van deze levensbeschrijving.

1 - 2 - 3 - 4 - 5 - 6 - 7 - 8 - 9 - 10 - 11 - 12 - 13 - 14 - 15 - 16 - 17 - 18 - 19 - 20 - 21 - 22 - 23 - 24 - 25 - 26 - 27 - 28 - 29 - 30 - 31 - 32 - 33 - 34 - 35 - 36 - 37 - 38 - 39 - 40 - 41 - 42 - 43 - 44 - 45 - 46 - 47 - 48 - 49 - 50 - 51 - 52 - 53 - 54 - 55 - 56 - 57 - 58 - 59 - 60 - 61 - 62 - 63 - 64 - 65 - 66 - 67 - 68 - 69


I[bewerken]

1. Bij de aanvang van Sulla's dictatuur was Caesar gehuwd met Cornelia, de dochter van Cinna, de voormalige alleenheerser. Sulla liet geen middel onbeproefd om deze echtverbintenis te verbreken. Toen echter noch beloften noch bedreigingen iets baatten, confisqueerde hij Cornelia's bruidschat. De oorzaak van de vijandige verhouding tussen Caesar en Sulla was gelegen in Caesars verwantschap met Marius. Iulia toch, de zuster van Caesars vader, was gehuwd geweest met de oudere Marius; de uit dit huwelijk geboren jongere Marius was dus volle neef van Caesar. In weerwil echter van deze vijandschap was Sulla aanvankelijk door de menigte proscripties en andere bezigheden zózeer in beslag genomen, dat hij Caesar geheel over het hoofd zag. Deze, in plaats van blij te zijn, dat men hem vergat, waagde het om zelfs openlijk voor een volksvergadering op te treden en naar een priesterambt te dingen, en dat terwijl hij nog niet eens ten volle de jongelingsleeftijd achter de rug had.

Dit optreden lokte een krachtig verzet uit van de kant van Sulla, die dan ook wist te bewerken, dat hij niet werd gekozen. Zelfs maakte Sulla het thans tot een punt van ernstige overweging, of het niet wenselijk was Caesar uit de weg te ruimen. Toen hem nu door enigen de opmerking werd gemaakt, dat hij toch geen reden had om een nog zo jeugdige knaap te doen ombrengen, zei hij, dat zij dan wel geen verstand moesten hebben, wanneer zij niet inzagen, dat in deze knaap vele Mariussen staken. Dit woord kwam weldra Caesar ter ore en deed hem besluiten een poos in het land van de Sabijnen rond te zwerven ten einde zich zodoende voor Sulla schuil te houden. In de eerste tijd gelukte hem dit ook, maar, toen daarna op een zekere nacht een ongesteldheid hem noopte zich naar een andere woning te laten brengen, viel hij soldaten van Sulla in handen, terwijl deze zich juist onledig hielden die streek te doorsnuffelen en personen, die zich daar verborgen hielden, gevangen te nemen. Hij slaagde er evenwel in hun kapitein Cornelius te bewegen hem voor een som van twee talenten vrij te laten, waarna hij zich in allerijl naar de kust begaf en wegvoer naar Bithynië tot koning Nicomedes. Bij hem vertoefde hij nu een korte tijd. Daarop scheepte hij zich weer in, maar werd in de omtrek van het eiland Pharmacusa door zeerovers gevangen genomen, die toentertijd reeds met grote vloten de zee beheersten en met een ontelbaar aantal vaartuigen de wateren als het ware bedekten.

II[bewerken]

1. Toen zij twintig talenten losgeld van hem eisten, begon hij hen hartelijk uit te lachen alsof zij niet wisten, wie zij gevangen hadden, en beloofde uit eigen beweging hun er vijftig te zullen betalen. Daarna zond hij van zijn begeleiders de ene naar deze, de andere naar gene stad om het geld bijeen te krijgen. Zelf bleef hij intussen met één vriend en twee bedienden onder deze bloeddorstige Ciliciërs achter. Hij behandelde hen echter met de grootste verachting. Zo liet hij 't hun weten, wanneer hij zich te ruste wilde leggen en gelastte hun zich onderwijl stil te houden. Acht-en-dertig dagen lang verkeerde hij onder hen, eerder als een door zijn lijfwacht omgeven vorst dan als een door rovers bewaakte gevangene. Zonder de minste vrees nam hij aan hun spelen en lichaamsoefeningen deel. Ook maakte hij gedichten en stelde redevoeringen op, naar de voorlezing van dewelke hij hen noodzaakte te luisteren, en wanneer zij er niet over in bewondering geraakten, schold hij hen in hun gezicht voor onbeschaafden en barbaren uit, en ging dikwijls zover, dat hij al lachend dreigde hen te zullen laten ophangen. De rovers beschouwden zijn vrijmoedige uitingen als onschuldige jokkernij en schepten er veel vermaak in. Maar toen het losgeld uit Milete was gekomen en hij na betaling was vrijgelaten, bemande hij terstond enige vaartuigen en stak daarmee tegen de rovers in zee. Hij overviel hen, terwijl zij nog bij het eiland voor anker lagen en kreeg de meesten in zijn macht.

Hun geld beschouwde hij als een hem rechtmatig toekomende buit; henzelf bracht hij naar Pergamum, waar hij hen in de gevangenis liet werpen. Vervolgens begaf hij zich tot de toenmalige landvoogd van Azië, de praetor Iunius, daar deze krachtens genoemde kwaliteit de aangewezen man was om de gevangenen te straffen. Iunius wierp begerige blikken op het geld, dat een aanmerkelijk bedrag beliep, en zei, dat hij te gelegener tijd de zaak van de gevangenen zou onderzoeken. Caesar liet hierop de praetor voor hetgeen hij was, ijlde naar Pergamum, gaf last de rovers voor hem te brengen en deed hen allen aan het kruis slaan. Zo ondergingen zij dus inderdaad het lot, waarmee hij hen van te voren op het eiland schijnbaar in scherts zo dikwijls had bedreigd.

III[bewerken]

1. Inmiddels begon te Rome Sulla's gesternte allengs te tanen en namen Caesars vrienden daaruit aanleiding hem tot terugkeer uit te nodigen. Allereerst echter voer hij naar Rhodus, om de redenaarsschool van Apollonius, de zoon van Molo, te bezoeken. Deze Apollonius, onder wiens gehoor ook Cicero is geweest, was op het gebied van de welsprekendheid een talent van de eersten rang; bovendien stond hij bekend als een man van een rechtschapen karakter. Caesar nu bezat een buitengewone aanleg voor de politieke welsprekendheid, en wist zijn natuurlijke gaven met zoveel ijver en talent te ontwikkelen, dat hij onder de Romeinse redenaars onbetwist de tweede plaats innam. Zelfs was zijn aanleg van die aard, dat hij gemakkelijk de eerste plaats had kunnen veroveren, was het niet dat hij er de voorkeur aan had gegeven de eerste te wezen op staatkundig en militair terrein. En om zich tot dit hoge standpunt op te werken werd zijn tijd reeds zózeer in beslag genomen, dat hij afzag van elke poging om ook op oratorisch gebied allen te overschaduwen. Bereikte hij dus niet die volkomenheid in het spreken, die elke mededinging achter zich laat, zo was dit alleen een gevolg van zijn vele veldtochten en van de menige beslommeringen van staatkundige aard, welke de politieke rol, die hij speelde, bij voortduring met zich bracht. Maar hieraan had hij dan ook ten slotte zijn alleenheerschappij te danken. Toen hij later zijn verweerschrift tegen Cicero aangaande Cato in het licht gaf, verzocht hij daarin de lezer het eenvoudige woord van een soldaat toch vooral niet te vergelijken met de afgeronde stijl van een talentvol redenaar, die al zijn tijd aan de beoefening van de welsprekendheid kon wijden.

IV[bewerken]

1. Toen hij te Rome teruggekeerd was, klaagde hij Dolabella aan wegens afpersingen in zijn provincie, waarbij vele Griekse staten als getuigen aan zijn zijde stonden. Toch werd Dolabella vrijgesproken. Kort hierna hadden de Grieken een proces te voeren tegen P. Antonius wegens omkoperij. Om nu hun bereidwilligheid in het geding tegen Dolabella te vergelden nam Caesar de taak op zich hun zaak te bepleiten voor M. Lucullus de praetor van Macedonië. En inderdaad wist hij door zijn welsprekendheid te bewerken, dat Antonius, voorgevend in Griekenland tegen Grieken geen onpartijdige rechtspraak te kunnen erlangen, zich op de volkstribunen beriep. De schitterende redenaarstalenten nu, die Caesar bij pleitgedingen ten toon spreidde, deden hem intussen de gunst van velen te Rome verwerven; maar in niet mindere mate viel hem de toegenegenheid van het volk ten deel wegens de bijzondere innemendheid, waarover hij bij begroetingen en in de dagelijkse omgang wist te beschikken: hij verstond bij uitstek de kunst de plooibare en dienstvaardige man te zijn en dat met een talent, dat zijn leeftijd ver te boven ging. Inzonderheid droegen zijn weelderige tafel en over het geheel zijn schitterende levenswijze er veel toe bij om zijn reeds zo invloedrijke positie in de staat allengs te doen wassen. Aanvankelijk schonken zijn benijders in de mening, dat, zodra zijn vermogen zou zijn opgeteerd, daarmee ook zijn invloed zou verdwijnen, weinig aandacht aan Caesars zich meer en meer uitbreidend gezag. Toen echter dit gezag zo was toegenomen, dat het niet meer te keren was, en het openlijk afging op de omverwerping van de republiek, zag men te laat in, dat men geen zaak, ook al is zij in haar begin klein, ooit voor onbeduidend moet houden. Immers het is juist deze geringschatting, die, met de stalen volharding van de ondernemer tegenover zich, aan haar voortschrijden geen beletsel in de weg legt.

De man, aan wie het eerst Caesars staatkunde met haar lachend uiterlijk niet minder verdacht en vreeswekkend voorkwam dan een kalme zee met haar lachend-kabbelende oppervlakte, was Cicero. Hij doorgrondde ten volle dat karakter, dat onder het mom van minzaamheid en welwillendheid een onverzettelijke kracht en een machtige wil verborg. Van Cicero is dan ook het woord: "Op de bodem van alle staatkundige ondernemingen en van alle ontwerpen van deze man ligt mijns inziens steeds de gedachte van een alleenheerser." Dezelfde redenaar placht hier echter aan toe te voegen: "Wanneer ik daarentegen zie met welk een overdreven élégance hij zijn haar verzorgt en hoe hij zich slechts met één vinger krabt, dan kan ik mij aan de andere kant weer niet voorstellen, dat deze man zich zulk een rampzalig plan als de omverwerping van de Romeinse staat in het hoofd zou hebben gezet." Maar dit behoort eerst tot een latere periode.

V[bewerken]

1. Van de toegenegenheid van het volks ontving Caesar het eerste blijk, toen hij met C. Popilius naar het krijgstribunaat dong en het eerst als zodanig werd benoemd. Hierop volgde een tweede, dat nog veel meer in het oog viel. Aanleiding hiertoe gaf het overlijden van Iulia, de gemalin van Marius. Als haar neef toch hield Caesar ter hare ere een schitterende lijkrede op het forum en waagde het bij de uitvaart borstbeelden van Marius tevoorschijn te brengen. Dit was sedert de heerschappij van Sulla, die de Marianen voor vijanden van het vaderland had verklaard, de eerste maal, dat deze beelden weer werden aanschouwd. Toen nu enkelen hierover tegen Caesar een geschreeuw aanhieven, overstemde het volk dit door onder luide kreten en handgeklap Caesars daad toe te juichen. Er ging onder het volk slechts één stem van bewondering op over zijn moed, daar hij niet schroomde de roem van Marius, die zovele jaren was begraven geweest, te doen herleven door hem als 't ware uit de onderwereld weer de stad binnen te voeren.

Overigens was het uitspreken van lijkredenen ter ere van vrouwen van leeftijd een oud gebruik bij de Romeinen; bij het overlijden van jonge vrouwen bestond deze gewoonte niet. Caesar echter was weer de eerste, die hiermee geen rekening hield.

Toen hem namelijk zijn eigen vrouw door de dood werd ontrukt, sprak hij evenzeer haar ter ere een rede uit. Ook hierdoor verwierf hij zich de gunst van de menigte, die bovendien bij het aanschouwen van zijn grote droefheid zó werd geroerd, dat zij in hem de humane en gevoelvolle man leerde liefhebben. Na de begrafenis van zijn echtgenote ging Caesar als quaestor naar Hispanië, en wel in het gevolg van de praetor Vetus, een man, die hij zijn leven lang de hoogste achting toedroeg, waarvan als bewijs kan strekken, dat hij later, toen hij op zijn beurt praetor was, diens zoon tot zijn quaestor maakte. Na afloop van zijn quaestuur trad hij voor de derde maal in het huwelijk en wel met Pompeia, terwijl hij van Cornelia een dochter had, die later de vrouw werd van Pompeius Magnus.

In deze tijd was Caesar zo verbazend verkwistend met geld, dat hij nog vóór de aanvaarding van enig ambt al diep in de schuld stak; men wil zelfs, dat deze reeds toen de ontzaglijke som van 1300 talenten moet hebben belopen. Het verdient echter opmerking, dat Caesar, hoezeer hij schijnbaar voor grote uitgaven slechts een voorbijgaande en kortstondige roem inruilde, in waarheid "het hoogste" kocht voor een geringe prijs. Immers terwijl hij van zijn eigen vermogen reusachtige sommen besteedde, toen hij belast was met het toezicht op de verbetering van de Via Appia, en als aedilis driehonderd twintig paar gladiatoren op zijn kosten voor het volk liet vechten, voorts over het geheel ter opluistering van theatervoorstellingen, feestelijke optochten en gastmalen een vrijgevigheid en royaliteit aan de dag legde, waardoor hij alles in de schaduw stelde, wat op dit gebied vroeger door anderen was geleverd, zo strekte dit alles ten slotte om het volk zó voor hem te stemmen, dat ieder telkens om strijd naar nieuwe ereambten en nieuwe onderscheidingen zocht, om hem daardoor zijn dankbaarheid te tonen.

VI[bewerken]

1. Toentertijd waren er twee staatkundige partijen te Rome, die van de Sullanen en die van de Marianen. De eerste had alle macht in handen, de tweede was machteloos en verkeerde in een toestand van ontbinding. Nu was het Caesars doel laatstgenoemde partij uit haar staat van diepe vernedering op te heffen en krachtig te maken. Daarom liet hij, juist toen zijn eerzuchtige bemoeiingen haar toppunt van vrijgevigheid bij de waarneming van de aediliteit bereikten, in stilte enige beelden van Marius en tropeeëndragende Nike's vervaardigen en deze op een nacht naar het Capitool brengen, alwaar hij vervolgens allen een in het oog vallende plaats gaf. De volgende morgen trokken deze beelden, die allen schitterden van goud en ongemeen artistiek waren bewerkt, terwijl er inscripties op waren aangebracht, die de Cimbrische zegepralen vermeldden, reeds terstond de aandacht van velen. De verbazing van deze mensen over de vermetelheid van de man, die de beelden had doen opstellen en over wiens naam niemand in twijfel verkeerde, kende geen palen. Het gerucht hiervan verbreidde zich snel door de stad en lokte alle mensen naar het Capitool om de beelden in ogenschouw te nemen. Er waren er echter onder hen, die luid verkondigden dat het nu duidelijk bleek hoe Caesars staatkunde de alleenheerschappij ten doel had, daar hij eerbetoningen, die reeds lang door wetten en senaatsbesluiten waren begraven, weer in het leven riep: "dit is niets anders", zeiden zij, "dan een proef, die hij neemt op het vooraf door hem bewerkte volk; hij wil zien of hij het door zijn milde schenkingen tam genoeg heeft gemaakt, om hem te veroorloven zulk een spel te spelen en allerlei nieuwigheden te verzinnen." De Marianen daarentegen vertoonden zich, terwijl zij elkander wederkerig moed inspraken, plotseling in een verbazingwekkend groot aantal op het Capitool, dat zij van jubelende bijvalsbetuigingen deden weergalmen; bij vele van hen ontwelden bij de aanblik van Marius' beeltenis vreugdetranen en Caesar werd door hun lofspraken hemelhoog verheven: hij alleen was groot en een man boven alle anderen waardig een verwant van Marius te zijn. Bovenvermelde gebeurtenissen gaven aanleiding, dat de senaat werd bijeengeroepen. In deze vergadering verhief zich een in die tijd te Rome bij uitstek gezien man, Lutatius Catulus, van zijn zetel met een rede, die een openlijke aanklacht tegen Caesar behelsde. Hierbij uitte hij de gedenkwaardige woorden: "Caesar belaagt de staat niet langer met loopgraven, maar beukt hem reeds openlijk met stormrammen." Tegen deze beschuldiging wist Caesar zich echter met zóveel talent te verdedigen, dat de senaat geheel voor hem werd gewonnen. Dit had ten gevolge, dat zijn bewonderaars nog vermeteler werden en hem aanspoorden om toch nooit in fiere moed voor wie ook onder te doen: "dan zou hij, door de gunst van het volks gedragen, over al zijn tegenstanders zegevieren en eenmaal de eerste zijn."

VII[bewerken]

1. Inmiddels was door den dood van Metellus het opper-pontificaat vacant geworden. Onder de velen, die naar dit ambt dongen, behoorden Isauricus en Catulus, beiden mannen van aanzien en van veel invloed in de senaat. Hiervoor deinsde echter Caesar zo weinig terug, dat hij zich naar de volksvergadering begaf en als mededinger tegen hen optrad. Daar de volksgunst zich vrijwel gelijkelijk scheen te zullen verdelen, koesterde Catulus naarmate de positie, die hij innam, hoger was, ook meer vrees voor een onzekere afloop. Daarom liet hij Caesar een grote som geld aanbieden, teneinde hem te overreden van zijn eerzuchtige plannen af te zien. Caesars antwoord luidde, dat hij de strijd zou uitvechten, al moest hij nog grotere schulden maken. Op de dag van de verkiezing begeleidde hem zijn moeder onder tranen tot aan de deur. Hij omhelsde haar en zei: "moeder, heden zult gij uw zoon òf als pontifex maximus òf als balling terugzien". De stemming had plaats: na een hete strijd droeg Caesar de zege weg, hetgeen de senaat en de optimaten met grote bezorgdheid vervulde, daar zij vreesden, dat hij thans het volk tot elke stap, hoe vermetel ook, zou kunnen verleiden. Daarom deden Piso en Catulus met hun aanhangers Cicero vele verwijten, toen deze bij de ontdekking van de samenzwering van Catilina Caesar spaarde, hoezeer hij in deze aangelegenheid vat genoeg op zich had gegeven.

Catilina wilde namelijk niet alleen de staatsvorm veranderen, maar al het bestaande ondersteboven werpen; hij beoogde dus een algehele vernietiging van het gezag. Weliswaar had hijzelf, toen er nog slechts getuigenissen van minder gewicht tegen hem waren ingebracht en men zijn eigenlijke plannen nog niet had ontdekt, een goed heenkomen gezocht in de vlucht; daarentegen had hij Lentulus en Cethegus in de stad achtergelaten om als zijn opvolgers de door hem gesmede samenzwering tot uitvoering te brengen. In hoeverre nu deze door Caesar heimelijk zijn aangemoedigd en gesteund wil ik in het midden laten. Toen echter in de senaat hun schuld volledig en overtuigend was bewezen en de consul Cicero aangaande de bestraffing elk naar zijn gevoelen vroeg en allen, die Caesar vóórgingen, voor hun terdoodbrenging hadden gestemd, rees Caesar, toen de beurt aan hem kwam, van zijn zetel op en sprak een van tevoren weloverwogen rede uit. Hierin gaf hij met de meeste nadruk als zijn mening te kennen, dat een terechtstelling zonder vorm van proces van zulke naar rang en geboorte aanzienlijke mannen alleen bij de uiterste noodzakelijkheid kon worden toegelaten; in elk ander geval was zij ongeoorloofd als indruisend zowel tegen de voorvaderlijke zeden als tegen het recht. Hij gaf dus de raad hen gevangen te zetten, en wel in die steden van Italië, die Cicero zelf zou uitkiezen; werden zij daar dan zolang zorgvuldig bewaakt tot Catilina geheel zou zijn overweldigd, dan stond het later immers de senaat volkomen vrij in alle rust en kalmte over elk afzonderlijk een oordeel te vellen.

VIII[bewerken]

1. Deze met meesterlijk talent voorgedragen redevoering ter ondersteuning van een voorstel, waarvan de humane strekking eenieder in het oog sprong, maakte zulk een overweldigende indruk, dat niet alleen zij, die na hem opstonden, zich aan zijn zijde schaarden, maar ook velen, die vóór hem het woord hadden gevoerd, hun toen uitgesproken mening terugnamen om die van Caesar te omhelzen. Geheel anders echter werd weer de stand van zaken, toen Cato en Catulus aan het woord kwamen. Deze beide sprekers toch traden als heftige tegenstanders tegen Caesar in het krijt: zelfs ontzag Cato zich niet om, terwijl hij in de krachtigste bewoordingen zich tegen Caesars voorslag verzette, steunend op diens eigen rede verdenking van medeplichtigheid op hem te werpen. Dit optreden had ten gevolge dat de mannen ter dood werden verwezen. Toen hierop nu Caesar de senaat verliet, liepen vele jonge lieden, die in die tijd een soort lijfwacht van Cicero vormden, te hoop met het blanke zwaard op Caesar gericht. Om hem tegen deze aanval te beschermen zou Curio zijn toga over hem heen geworpen hebben en hem zo in veiligheid hebben gebracht. Ook zou Cicero zelf, hetzij uit vrees voor het volk, hetzij omdat hij de moord als een vergrijp tegen de wetten beschouwde en voor niet gerechtvaardigd hield, de jongelingen, van wie de blikken vragend op hem waren gericht, door een wenk van hun voornemen hebben afgehouden. Als dit werkelijk zo heeft plaats gehad, is het mij onbegrijpelijk, waarom Cicero in zijn geschrift "over zijn consulaat" deze gebeurtenis in het geheel niet aanroert. Later evenwel maakte men hem er een verwijt van, dat hij toen het gunstige ogenblik, waarop hem zulk een uitstekende gelegenheid werd aangeboden om tegen Caesar op te treden, had laten glippen en hem uit vrees voor het volk, dat Caesar een ontzaglijke aanhankelijkheid betoonde, had gespaard. En inderdaad, hoe onbegrensd Caesars populariteit was, bleek reeds in de eerstvolgende dagen. Er werd namelijk een vergadering van de senaat gehouden, derwaarts zich Caesar had begeven ten einde zich van de op hem geworpen verdenking vrij te pleiten. Men ontving hem met een geweldig rumoer en rekte de zitting vervolgens zolang, dat de gewone duur van een senaatsvergadering ver werd overschreden. Nu kwam het volk onder luid geschreeuw opdagen, omringde in dichte drommen het senaatsgebouw en eiste op bevelende toon Caesars vrijlating. Dit voorval maakte in hoge mate Cato's bezorgdheid voor een oproer van de proletariërs gaande. Deze mensen toch, die als het ware de lont vormden, waardoor de gehele volksmenigte in lichtelaaie kon worden gezet, stelden al hun hoop op Caesar. Daarom overreedde Cato de senaat om een bepaald rantsoen koren maandelijks onder hen te verdelen. Weliswaar werden dientengevolge de jaarlijkse uitgaven met een bedrag van zeven miljoen vijfhonderdduizend sestertiën vermeerderd, maar het grote gevaar, dat ogenblikkelijk dreigde, was door deze politieke maatregel glansrijk afgewend. Dit gebeurde juist toen Caesar op het punt stond praetor te worden en zijn macht door dit aanzienlijk ambt des te geduchter zou zijn geworden. In plaats daarvan was echter thans zijn invloed grotendeels gebroken en zijn aanhang verstrooid.

IX[bewerken]

1. Uit de bekleding van de praetuur ontsproot dan ook in geen enkel opzicht enige oproerige beweging; wel echter trof Caesar in zijn eigen huis een zeer onaangenaam voorval. P. Clodius namelijk, van afkomst patriciër, rijk en een schitterend redenaar, maar tevens zó vermetel en onbeschaamd, dat hij voor geen van hen, die wegens hun liederlijkheid berucht waren, onderdeed, was verliefd op Pompeia, Caesars gemalin, en zijn liefde werd door haar beantwoord. Maar haar vertrekken werden zeer nauwlettend bewaakt en Caesars moeder Aurelia, een matrone van onbesproken zeden, wist gelegenheid te vinden zich bij voortduring in de nabijheid van de jonge vrouw op te houden, zodat samenkomen van de geliefden met grote moeite en gevaren gepaard gingen. De Romeinen nu hebben een godin, die zij Bona Dea noemen en die men kan vergelijken met de Griekse Gynaikeia. Volgens de bewering van de Phrygiërs is zij een in hun land inheemse godheid en wel de moeder van hun koning Midas; de Romeinen daarentegen houden haar voor een dryade, die was gehuwd met Faunus; bij de Grieken eindelijk is zij een van de moeders van Dionysus, en wel diegene, die als de "onnoembare" wordt aangeduid. Daarom worden door de vrouwen, die het feest vieren, hutten gebouwd, met wijnranken bedekt, en een heilige draak ligt in overeenstemming met de mythe aan de voeten van het standbeeld van de godin. Een man is de toegang verboden; zelfs mag zich tijdens de viering van de heilige feesten geen man ergens in het huis ophouden. De vrouwen bevinden zich in een afgezonderd gedeelte en verrichten, naar men zegt, bij haar offerdienst vele ceremonies, welke op die van de Orphische mysteriën gelijken. Wanneer nu het tijdstip van het feest is aangebroken, moet de man, en dit is steeds een consul of een praetor, met alle andere mannelijke bewoners zijn huis verlaten; de vrouw neemt dan het huis van hem over en siert het op met gepaste tooi. De voornaamste mysteriën hebben 's nachts plaats en dit nachtfeest gaat gepaard met allerlei scherts en wordt door veel muziek begeleid.

X[bewerken]

1. Daar het nu juist Pompeia's beurt was om dit feest te vieren, besloot Clodius, die nog baardeloos was en dus meende van die kant voor ontdekking te zijn gevrijwaard, zich in het gewaad en de overige dos van een citherspeelster te steken. Zo vermomd geleek hij volkomen op een jonge vrouw en begaf zich naar het feest. Hij vond de deur open en werd door een slavin van Pompeia, die in het geheim was, veilig in huis gelaten. Doordat deze nu vooruitliep om haar meesteres van zijn komst te verwittigen moest Clodius een ogenblik wachten, maar daar hij niet durfde blijven waar men hem had gelaten, sloop hij door het grote huis rond steeds zorgend, dat hij op een goede afstand bleef van de lampen. Het toeval wilde echter, dat hij een kamenier van Aurelia ontmoette, die in de mening, dat zij met een lid van haar sekse had te doen, hem staande hield en tot een spel met haar uitnodigde. Toen hij dit verzoek van de hand wees, trok zij hem naar het midden van de zaal met de vraag: "wie zijt gij dan en waar komt gij vandaan?" Clodius antwoordde, dat hij wachtte op Pompeia's abra, die juist dezezelfde naam, Abra droeg, maar zijn stem verried hem: onder luid geschreeuw ijlde de kamenier terstond naar het volle licht, waar het gezelschap zich bevond al roepend: "ik heb een man betrapt." De vrouwen werden door hevige ontsteltenis bevangen en vluchtten uiteen; Aurelia brak onmiddellijk alle verdere voortgang van de mysteriën af, bedekte de heiligdommen en liet de deuren sluiten; daarop ging zijzelf met flambouwen het gehele huis door om Clodius te zoeken. Men vond hem verborgen in de kamer van de slavin, door wie hij binnen was gebracht; de vrouwen herkenden hem en joegen hem buiten de deur. Dadelijk gingen nu ook deze daarop huiswaarts en vertelden in dezelfde nacht aan hun mannen het voorval.

De volgende morgen ging het gerucht van een gruwelijke heiligschennis, die Clodius zou hebben gepleegd, als een lopend vuur door de stad. Men verzekerde dat hij niet alleen zich aan beschimping van bepaalde personen had schuldig gemaakt, maar zich ook had vergrepen aan de staat en de goden. Terwijl nu een van de volkstribunen Clodius wegens heiligschennis aanklaagde, traden bovendien de invloedrijkste leden van de senaat gezamenlijk met een aantal beschuldigingen tegen hem op. Zij verklaarden namelijk te kunnen getuigen, dat hij zich, behalve aan vele andere liederlijke handelingen, ook schuldig had gemaakt aan bloedschennige echtbreuk met zijn eigen zuster, die met Lucullus was gehuwd geweest. Maar thans verzette zich het volk tegen de bemoeiingen van deze mannen; het nam Clodius in bescherming en steunde hem krachtig tegenover de rechters, die voor het gepeupel sidderden en beefden. Caesar zelf liet zich terstond van Pompeia scheiden, maar verklaarde in weerwil hiervan, toen hij als getuige voor het gerecht werd geroepen, dat hem van hetgeen Clodius ten laste werd gelegd niets bekend was. Natuurlijk vond men dit een zeer zonderling antwoord en de aanklager voelde zich dan ook genoopt hem de vraag te stellen: "maar waarom hebt gij u dan van uw vrouw laten scheiden?" "Omdat ik," antwoordde hij, "verlang, dat op mijn vrouw zelfs niet de minste verdenking mag vallen." Volgens sommigen meende Caesar werkelijk wat hij zei; anderen daarentegen beweren, dat hij zo sprak om het volk te behagen, dat zonder enig voorbehoud de beklaagde wilde redden. Het slot van de zaak was, dat Clodius inderdaad werd vrijgesproken, en wel tengevolge van het feit, dat de meeste rechters hun stem over verscheidene zaken door elkaar uitbrachten. Zij deden dit met bedoeling, want veroordeelden zij hem, dan stelden zij zich bloot aan gevaren van de zijde van het volk en spraken zij hem vrij, dan liepen zij de kans, dat hun goede naam in de ogen van de optimaten was bezwalkt.

XI[bewerken]

1. Onmiddellijk na afloop van de praetuur ontving Caesar Hispanië als provincie. Maar zijn afreis derwaarts werd hem als 't ware door zijn schuldeisers versperd; zij maakten een geweldig kabaal en waren voor geen enkele schikking te vinden. Nu kwam echter Caesar op het denkbeeld zijn toevlucht te zoeken bij Crassus, de rijkste man te Rome, die op zijn beurt Caesars invloed en geestkracht nodig had om zich in zijn politiek tegenover Pompeius te handhaven. Crassus verklaarde zich bereid de lastigste en onverbiddelijkste schuldeisers voor zijn rekening te nemen en bleef bij hen borg voor de som van 830 talenten; zo kon dus Caesar naar zijn provincie vertrekken. Bij zijn overtocht over de Alpen voerde hem zijn weg langs een kleine stad; het zielental van de uit onbeschaafde bergbewoners bestaande bevolking was uiterst gering en het plaatsje zag er armzalig uit. Naar men verhaalt werd toen door zijn gevolg onder gelach en uit scherts de vraag opgeworpen: "zou men nu hier ook eerzuchtig dingen naar ambten en met elkander wedijveren om de eerste plaats te bekleden, en zou hier ook jaloersheid de voornaamsten tegen elkaar in het harnas jagen?" In antwoord hierop zou toen echter Caesar in volle ernst tot hen hebben gezegd: "maar ik verzeker u dan toch, dat ik liever onder deze mensen de eerste zou willen zijn, dan tweedes te Rome."

Iets dergelijks zou bij een volgende gelegenheid in Hispanië hebben plaatsgegrepen. Terwijl hij namelijk op een rustig ogenblik zich bezig hield met het lezen van een geschrift over Alexander, zou hij te midden van zijn lectuur lange tijd in diep gepeins zijn verzonken geweest en daarna zelfs tranen hebben gestort; en toen zijn vrienden verbaasd naar de oorzaak vroegen, zou hij gezegd hebben: "vindt gij dan ook niet, dat ik reden tot droefheid heb, wanneer ik mijzelf vergelijk bij Alexander, die op mijn leeftijd reeds over zovele volken heerste, terwijl er thans door mij nog geen enkele daad van betekenis is verricht?"

XII[bewerken]

1. Nauwelijks had hij den voet op Iberisch grondgebied gezet, of hij ontwikkelde eene groote mate van bedrijvigheid, met dit gevolg, dat hij in weinige dagen bij de reeds van vroeger aanwezige twintig cohorten tien nieuwe op de been bracht. Hiermede ondernam hij een krijgstocht tegen de Galaeciërs en Lusitaniërs. Hij overwon beide volken, drong zelfs tot den Atlantischen Oceaan door en bracht onderwijl eene menigte stammen, die tot nog toe niet aan de Romeinen gehoorzaamden, onder zijn gezag. Na op militair terrein deze gunstige resultaten te hebben erlangd, bezorgde hij met niet minder goed gevolg de aangelegenheden van den vrede. Het gelukte hem de onderling oneenige steden weder met elkander te verzoenen en inzonderheid een middel te vinden, dat eens voor al een eind maakte aan de haspelarijen tusschen schuldenaars en schuldeischers. Hij vaardigde namelijk eene verordening uit, die bepaalde, dat de schuldeischer jaarlijks 2/3 zou ontvangen van de inkomsten van den schuldenaar, dat deze laatste als eigenaar het overige 1/3 zou genieten en dat dit zoo zou voortgaan, totdat de geheele schuld gedelgd was. Deze maatregelen vonden zulk een algemeenen bijval, dat zijn naam allerwegen een goeden klank had, toen hij de provincie verliet. Intusschen hadden zijne veldtochten de noodige voordeelen afgeworpen: hij zelf was een rijk man geworden en had zijne soldaten overvloedig met buit begiftigd. Door hen werd hij nu met den titel imperator begroet.

XIII[bewerken]

1. Juist tegen den tijd der consulaire kiescomitiën kwam Caesar te Rome terug. Nu bestond het voorschrift, dat zij, die een triumf verlangden te houden, zoolang hun aanvraag hangende was, buiten de stad moesten blijven; daarentegen moesten zij, die naar het consulaat dongen, persoonlijk de daartoe noodige stappen in de stad zelve doen. Tengevolge dezer thans als 't ware tegen elkander indruischende wettelijke bepalingen geraakte Caesar in groote verlegenheid. Daarom richtte hij tot den senaat het verzoek, hem te vergunnen zonder persoonlijk tegenwoordig te zijn door zijne vrienden aanzoek te doen om het consulaat. Tegen dit verlangen verzette zich Cato, eerst door zich met kracht vast te houden aan de wet; toen hij vervolgens zag, dat Caesar reeds velen voor zich gewonnen had, beproefde hij de zaak op de lange baan te schuiven en verbruikte zelfs een geheelen dag met het uitspreken eener lange redevoering. Nu besloot Caesar den triumf op te geven en alleen naar het consulaat te dingen.

Terstond kwam hij nu binnen de stad en wist door heimelijke machinatiën een staatsgreep voor te bereiden, waardoor alle menschen, behalve Cato, om den tuin werden geleid. Dit was de verzoening van Pompejus met Crassus, de machtigste mannen in den staat. Terwijl het hem namelijk gelukte hunne geschillen bij te leggen en hen weder in vriendschap tot elkander te brengen, wist hij juist daardoor hun beider macht in zijn persoon te vereenigen. Op deze wijze bracht hij door een daad, die, wanneer men op den naam alleen afging louter een menschlievend karakter droeg, onbemerkt eene volledige staatsomwenteling tot stand. Zoo blijkt het dus, dat van nabij bezien de meesten een geheel verkeerd denkbeeld hebben over de eigenlijke oorzaak der burgeroorlogen. Ten onrechte toch meenen zij, dat de vijandschap tusschen Caesar en Pompejus den burgerkrijg in het leven riep: integendeel zijn ontstaan is veeleer toe te schrijven aan hun vriendschap. Deze immers verbond hen eerst ten nauwste, zoodat zij vereenigd optrokken tot vernietiging der aristocratie; eerst later openbaarde zich tweedracht en zoo stonden zij ten slotte vijandig tegenover elkaar.

Nu voorspelde Cato wel is waar meermalen wat de toekomst baren zou, maar hiermede kwam hij toenmaals niet verder, dan dat men hem voor een grompot en een bemoeial hield; en, toen nu het vervolg van tijd de juistheid zijner inzichten aan het licht bracht, noemde men dien verstandigen raadgever een ongeluksprofeet.

XIV[bewerken]

1. Zoo werd dus Caesar, als 't ware links en rechts door de vriendschap van Crassus en Pompejus gedekt, naar het consulaat gevoerd; 2. de afkondiging zijner verkiezing met Calpurnius Bibulus als ambtgenoot had op schitterende wijze plaats. Maar nauwelijks had hij zijn hooge magistratuur aanvaard of hij diende wetsvoorstellen in, die eerder eenen bij uitstek vermetelen volkstribuun dan eenen consul pasten. Hij stelde namelijk om den grooten hoop te behagen eene akkerwet voor, die verdeelingen van landerijen en inbezitneming daarvan door colonisten voorschreef. 3. Toen hij hiertegen heftig verzet bij de optimaten in den senaat ontmoette, nam hij, die reeds lang naar een voorwendsel zocht, hieruit aanleiding om met luider stemme de verklaring af te leggen, hoe hij tegen zijn wil genoopt werd, zich in de armen van het volk te werpen: "wanneer ik," riep hij uit, "voortaan door dienstebtoon het volk voor mij tracht te winnen, dan doe ik dat alleen door den nood gedrongen, en werp hierbij alle schuld daarvan op den meedoogenloozen trots van den senaat." Met deze woorden verliet hij in allerijl de senaatszitting en begaf hij zich naar de volksvergadering. 4. Hier deed hij Crassus aan zijn eene en Pompejus aan zijn andere zijde plaats nemen en vroeg hen of zij zijne wetten goedkeurden. Toen zij deze vraag bevestigend beantwoordden, deed hij een beroep op hunne bereidvaardigheid om hem bij te staan tegen eene partij, die dreigde zich tegen hem te verzetten met het zwaard in de hand. 5. Beiden beloofden het en Pompejus voegde er nog aan toe, dat hij tegen hunne zwaarden zou uitrukken gewapend met zijn zwaard en gedekt door zijn schild. 6. Door deze uitlatingen griefde hij de aristocraten in hooge mate; zij hadden een taal vernomen, die eensdeels aan zijn eigen waardigheid tekort deed, anderdeels niet in overeenstemming was met de deferentie, door hem aan den senaat verschuldigd: het scheen wel of dolle waanzin en jeugdige overmoed hem deze woorden hadden ingegeven. Het volk daarentegen juichte.

7. Inmiddels zat Caesar niet stil, maar wist met sluw overleg den machtigen Pompejus nog hechter aan zijn persoon te verbinden. Hij schonk hem namelijk de hand zijner dochter Julia, hoezeer deze reeds met Servilius Caepio verloofd was. Dezen laatsten zegde hij als vergoeding hiervoor Pompejus' dochter toe, alhoewel ook zij nier meer vrij was; zij was namelijk verloofd met Faustus, den zoon van Sulla. 8. Kort hierna trad Caesar zelf met Calpurnia, eene dochter van Piso, in den echt; aan Piso waarborgde hij het consulaat voor het volgend jaar.

Tegen dit alles verhief echter Cato met nadruk zijn stem. "Het is niet langer te dulden," zoo sprak hij, "dat het hoogste gezag door huwelijken samen te koppelen wordt verkwanseld en dat men elkander, met vrouwen als tusschenpersonen, provincies, legers en ambten bezorgt." 9. Caesars collega Bibulus beproefde nog van zijn kant de totstandkoming der wetten te verhinderen, maar al zijne pogingen leden schipbreuk; zelfs liep hij dikwijls gevaar met Cato op het forum vermoord te worden. Dit noopte hem zich den geheelen nog overigen tijd van zijn consulaat onafgebroken in zijn huis op te sluiten.

10. Ondertusschen liet Pompejus terstond na zijn huwelijk het forum met gewapenden bezetten, de democratische wetten bekrachtigen, en aan Caesar geheel Gallië voor vijf jaren als provincie toewijzen. Dit gebied omvatte zoowel het cis-Alpinische als het trans-Alpinische Keltenland; bovendien werd er Illyrië aan toegevoegd, terwijl vier legioenen onder zijn commando werden gesteld. 11. Toen Cato het waagde tegen deze besluiten in oppositie te komen, liet Caesar hem in de gevangenis zetten, in de meening dat hij een beroep zou doen op de volkstribunen. 12. Maar Cato schreed zonder een woord te spreken daarheen, en niet alleen de optimaten waren vergramd, maar ook het volk begeleidde hem zwijgend en met neergeslagen blik uit eerbied voor zijn deugd. Toen Caesar dit bemerkte, verzocht hij in het geheim één der volkstribunen Cato weder in vrijheid te stellen.

13. Van de senatoren kwamen in den regel slechts weinige leden met Caesar ter vergadering, de overigen bleven uit verontwaardiging weg. 14. Eens zeide Considius, een der oudste senatoren, dat zij uit vrees voor de gewapende troepen niet in den senaat verschenen. Hierop antwoordde Caesar met de vraag: "zoo! en waarom blijft gij dan zelf uit vrees daarvoor ook niet tehuis?" 15. "Omdat," zeide Considius, "de ouderdom mij onbevreesd maakt, want het beetje leven, dat mij nog rest, heeft weinig voorzorg noodig." 16. Maar de schandelijkste aller toenmalige politieke handgrepen schijnt wel deze te zijn, dat onder Caesars consulaat dezelfde Clodius tot volkstribuun verkozen werd, die zich zoozeer aan zijn huwelijk en de geheime nachtelijke feesten vergrepen had. 17. Hij werd echter gekozen met de bedoeling om Cicero's staatkundigen ondergang te bewerken en Caesar vertrok niet eerder naar zijn leger, vóór hij met behulp van Clodius inderdaad Cicero ten val had gebracht en uit Italië had doen verbannen.

XV[bewerken]

1. Dit zijn in hoofdzaak de belangrijkste feiten, die aan de gebeurtenissen in Gallië voorafgaan. Het tijdperk van Caesars leven, dat thans een aanvang neemt, is dat der oorlogen, die hij na al het boven vermelde voerde. Terwijl hij in deze door een reeks van veldtochten het land der Kelten geheel onderwierp, begon hij als 't ware een geheel nieuw leven: hij sloeg andere nieuwe banen in, zooals uit al zijn doen en laten, zijn gansche optreden duidelijk blijkt. De periode der Gallische oorlogen doet hem ons kennen als een krijgsman en legeraanvoerder, die bij geen der grootsten en meest bewonderden op het gebied der veldheerskunst achterstaat. Integendeel, hetzij men hem vergelijkt met de Fabii, de Scipio's of de Metelli, hetzij met tijdgenooten of met hen, die kort vóór hem leefden, zooals Sulla en Marius, de beide Luculli of zelfs Pompejus, wiens roem, wegens zijne veelzijdige militaire voortreffelijkheid hemelhoog verheven, toen op zijn toppunt stond, Caesars daden gaan die van deze allen te boven. Den een overtreft hij wat aangaat de groote bezwaren van het terrein, waarop hij krijg voerde, den ander in de uitgestrektheid van het gebied, dat hij veroverde, een derden door de groote getalssterkte en macht der vijanden, die hij overwon, een vierden door de wispelturige en trouwelooze karakters, die hij onder zijn beschavenden invloed wist te brengen, een vijfden door zijne welwillendheid en zachtmoedigheid jegens zijne gevangenen, weer een ander eindelijk in mildheid en gunstbetoon jegens zijne soldaten. Allen te zamen echter overtreft hij in dit opzicht, dat hij de meeste gevechten geleverd en het grootste aantal vijanden verslagen heeft. Want, hoewel hij nog geen volle tien jaren in Gallië oorlog heeft gevoerd, heeft hij binnen dat tijdsbestek meer dan 800 steden stormenderhand veroverd, 300 volksstammen onderworpen, en in achtereenvolgende gevechten in het geheel slag geleverd tegen drie miljoen menschen, waarvan hij één miljoen in den strijd deed sneuvelen en even zooveel gevangen nam.

XVI[bewerken]

1. De toegenegenheid en aanhankelijkheid, die zijne soldaten hem toedroegen, waren buitengemeen. Mannen, die overigens in geen enkel opzicht verschilden van andere soldaten op andere veldtochten, stortten zich als onoverwinnelijke en onweerstaanbare krijgshelden in elk gevaar, waar het Caesars roem gold. Zulk een man was bijvoorbeeld Acilius. Dezen werd, toen hij in den zeeslag bij Massilia een vijandelijk schip had aangeklampt, met een zwaard de rechterhand afgehouwen; desniettegenstaande liet hij toch zijn schild uit de andere hand niet los, maar wist daarmee zelfs de vijanden niet slechts in het gezicht te slaan maar hen allen te verdrijven, waarna hij zich van het vaartuig meester maakte. Een dergelijk wapenfeit verrichtte Cassius Scaeva in den slag bij Dyrrhachium. Deze man, wien door een pijl het oog was uitgeschoten, wiens schouder en dij elk door een werpspies waren doorboord, en die op zijn schild honderd dertig speerworpen had opgevangen, riep aldus toegetakeld de vijanden toe, dat hij zich wilde overgeven. Toen er nu twee op hem toesprongen, hieuw hij den een met zijn zwaard den schouder af en bracht hij den ander zulk een geduchten stoot toe in het gezicht, dat hij op de vlucht sloeg. Hij zelf werd daarop door zijne vrienden omringd en uit alle gevaar gered.

In Britannië waren de centurio's der voorste cohorten in een moerassige en onder water staande streek geraakt, waar zij door de vijanden werden overvallen. Terwijl Caesar al zijn aandacht aan het gevecht wijdde, wierp zich op eens vlak voor zijn oogen een gewoon soldaat midden onder de vijanden, tegen wie hij daarop met weergalooze dapperheid streed. Na een gansche reeks schitterende wapenfeiten verricht te hebben, gelukte het hem inderdaad de officieren uit de handen der barbaren te redden. Terwijl deze nu op de vlucht sloegen, stortte hij, na eerst de anderen te hebben laten voorgaan, zich zelf als den laatsten in het moerassige water, waardoor hij zich met de grootste inspanning een weg baande. Ternauwernood bereikte hij deels zwemmend, deels wadend, echter met achterlating van zijn schild, den anderen oever. Caesar kwam vol bewondering en onder luide bijvalskreten hem met zijne omgeving te gemoet loopen, de soldaat zelf echter was zeer terneergeslagen en viel Caesar onder een stroom van tranen te voet, hem om vergeving smeekende, dat hij zijn schild verloren had.

In Afrika had Scipio zich meester gemaakt van een schip, behoorende tot Caesars vloot. Op dit vaartuig bevond zich Granius Petronius, toen quaestor designatus. Terwijl Scipio nu al de overigen voor krijgsgevangenen verklaarde, schonk hij aan Petronius lijfsbehoud. Maar deze zeide, dat Caesars soldaten niet gewoon waren lijfsbehoud aan te nemen, wel het zelven aan anderen te schenken. Na deze woorden stak hij zich zelf het zwaard in de borst.

XVII[bewerken]

1. Zulk eene vastberadenheid van karakter, zulk een eerzucht kweekte en onderhield Caesar zelf. Vooreerst toch was hij verre van karig in het uitdeelen van geschenken en eerbewijzen: integendeel hij wilde juist aan zijne soldaten tooenen, dat hij op zijne veldtochten geene schatten verzamelde om aan eigen genotzucht te voldoen, of om zelf een weelderig leven te leiden, maar om als 't ware een voorraad prijzen bij zich in veilige bewaring te hebben, waarop allen, die dappere daden volbrachten, zonder onderscheid recht hadden, terwijl zijn persoonlijk aandeel aan het verworven goed alleen hierin bestond, dat hij daarvan aan zijne soldaten belooningen voor hunne verdiensten toekende. Was Caesars invloed op het leger hierdoor reeds buitengemeen, niet minder wist hij in de tweede plaats zijne soldaten te bezielen door zich zelf aan elk gevaar vrijwillig bloot te stellen en bij geene enkele zware inspanning te versagen. Nu verwonderde men zich wel is waar niet zoozeer over zijne verachting van gevaren, omdat men zijne eerzucht kende; maar wel vervulde het een ieder met verbazing te zien, hoe hij volkomen bestand bleek te zijn tegen ondernemingen, waartoe inspanningen vereischt werden, die zijne physieke krachten ver te boven schenen te gaan. Want hij was uiterst slank van lichaamsbouw, had een blanke en teere huid, werd veel door hoofdpijn gekweld en leed bovendien nog aan de vallende ziekte. Van deze kwaal moeten zich de eerste aanvallen tijdens zijn verblijf te Cordova vertoond hebben. Caesar was er echter de man niet naar om deze zwakte van zijn gestel tot dekmantel te bezigen voor een verwijfd bestaan; integendeel juist in het krijgsmansleven zocht hij voor deze zwakte een geneesmiddel. Door geforceerde marschen, door eene eenvoudige levenswijze, door onafgebroken te kampeeren in de open lucht, en door het verrichten van inspannenden arbeid wist hij zijn lichaam zoo te harden en met zulk goed gevolg tegen zijn kwaal te kampen, dat deze weinig of geen vat meer op hem had. Meestal sliep hij in zijn wagen of in zijn draagstoel ten einde zoo zelfs zijn rusttijd tot bezigheid te benuttigen.

Overdag reed hij de sterkten, de steden en de verschansingen rond, en had daarbij steeds een dier slaven naast zich zitten, aan wie hij, wanneer hij op reis was, het een en ander placht te dicteeren; achter hem stond een soldaat met een zwaard in de vuist. Hij reisde zoo snel, dat hij reeds de eerste maal van Rome uit in acht dagen den Rhodanus bereikte. Het paardrijden kostte hem reeds van zijn jeugd af niet de geringste moeite; hij was dan gewoon zijne handen achterom te buigen en op den rug gekruist te houden, en zoo het paard uit alle macht te laten draven. Op dezen veldtocht oefende hij er zich bovendien in om te paard gezeten zijne brieven te dicteeren en daarmee tegelijk twee of volgens Oppius nog meer schrijvers bezig te houden. Ook zou, naar men zegt, Caesar te Rome de eerste geweest zijn, die op de gedachte kwam zich over dringende zaken schriftelijk met zijne vrienden te onderhouden, wanneer de gelegenheid tot het mondeling bespreken dier zaken ontbrak, hetzij wegens de groote menigte zijner bezigheden of tengevolge van de uitgebreidheid der stad.

Welke geringe eischen hij als vriend van eene eenvoudige levenswijze aan de toebereiding van spijzen stelde, blijkt uit het volgende voorval. Toen hij eens te Mediolanum vertoefde, richtte zijn gastheer Valerius Leo voor hem een maaltijd aan, waarbij hij hem asperges voorzette, die hij in plaats van met olijfolie met parfumolie begoot. Caesar deed alsof hij hiervan niets bemerkte en bediende zich van het gerecht. Zijne vrienden echter hielden hun tegenzin niet voor zich, hetgeen Caesar noopte hun op bestraffenden toon toe te voegen: "gij hadt het dan toch, dunkt mij, hierbij kunnen laten om wat u niet smaakte te laten passeeren; wie aan zulk een lompheid als Leo beging nog een woord van misprijzing verspilt is zelf een lomperd."

Een andermaal gebeurde het, dat hij op reis door een storm werd overvallen, en een onderkomen zocht in de hut van een arm man. Toen hij daarin niets meer vond dan één vertrek, ternauwernood groot genoeg om één persoon te huisvesten, zeide hij tot zijne vrienden: "waar men over eereplaatsen te beschikken heeft, moet men deze inruimen aan de machtigen; staan ons echter slechts de hoogst noodzakelijke ten dienste, dan dienen wij deze af te staan aan de zwakken." Hierop gelastte hij Oppius zich binnenshuis te rusten te leggen; hij zelf daarentegen bracht met de anderen onder het afdak der huisdeur den nacht door.

XVIII[bewerken]

1. De eerste oorlog dan nu, dien hij onder de Keltische volksstammen te voeren had, was die tegen de Helvetiërs en Tiguriners. Deze hadden hunne eigen steden ten getale van twaalf benevens hunne vier honderd dorpen in de asch gelegd en trokken nu in snelle marschen door dat gedeelte van Gallië, dat aan de Romeinen onderworpen was. Hun tocht geleek op dien, welken de Cimbren en Teutonen weleer ondernomen hadden, zoowel daar zij in onverschrokkenheid voor dezen in geenen deele schenen onder te doen, alsook omdat zij in aantal niet minder sterk waren. In het geheel bedroeg dit namelijk driehonderd duizend, waaronder honderd negentig duizend strijdbare mannen. Van deze volken werd den Tiguriners, tegen wie Caesar niet in persoon optrok, door Labienus, dien hij tegen hen had afgezonden, bij de rivier den Arar eene verpletterende nederlaag toegebracht. Terwijl Caesar nu zelf zijn hoofdleger naar eene bevriende stad voerde, werd hij onderweg door de Helvetiërs onverhoeds aangegrepen. Echter vond hij nog juist gelegenheid een sterk punt te bereiken, waar hij zijne troepen bijeentrok en in slagorde schaarde. Men bracht hem zijn paard, maar hij zeide: "daarvan zal ik na de overwinning behaald te hebben gebruik maken voor verdere vervolging; laten wij nu eerst op de vijanden losgaan." Na deze woorden stormde hij te voet tegen het leger der Helvetiërs in. Na geruimen tijd gestreden te hebben bracht hij hunne slaglinie tot wijken; kostte hem dit reeds veel inspanning, zoo wachtte hem echter de zwaarste arbeid bij de bestorming van het kamp, waar zij van hunne wagens een soort burcht hadden gebouwd. Daar boden niet alleen de strijdbare mannen tegenweer, maar ook hunne kinderen en vrouwen verdedigden zich tot in den dood; zij lieten zich allen nederhouwen en zoo nam de slag ternauwernood eerst tegen middernacht een einde.

Deze glansrijke zege zette hij door eene nog veel schoonere handeling de kroon op. De barbaren toch, die uit den strijd het leven er hadden afgebracht en ten getale van meer dan honderd duizend in verschillende richtingen ontvloden waren, liet hij weder bij elkaar brengen. Hij dwong hen naar het land, dat zij verlaten hadden, terug te keeren, de steden, die zij hadden verwoest, weêr op te bouwen en zich zoo weder gezamenlijk in hunne vroegere woonplaatsen neer te zetten. Bij deze handeling werd Caesar geleid door de vrees, dat de Germanen anders wellicht naar het openliggende land zouden overkomen en zich daarvan meester maken.

XIX[bewerken]

1. De tweede oorlog, dien hij voerde, was tegen de Germanen gericht. Eigenlijk was het een krijg ter bescherming der Kelten, want, hoezeer hij kort te voren te Rome Ariovistus, den koning der Germanen, tot bondgenoot had verklaard, was dit volk voor de aan Caesar onderworpen Galliërs een onverdragelijke nabuur, die niet van plan scheen zich tevreden te stellen met het rustig bezit van het eenmaal verworvene, maar die de eerste de beste gelegenheid zou aangrijpen om zijn gebied verder uit te breiden en geheel Gallië te veroveren.

Ondertusschen was het Caesar gebleken, dat zijne onderbevelhebbers voor dezen oorlog bijster in den angst zaten en wel inzonderheid de voorname jonge Romeinen, die eigenlijk alleen met hem waren meegetrokken in de hoop dat de veldtocht met Caesar hun allerlei genietingen en rijkdom zou aanbrengen. Hij belegde daarom een krijgsraad en gaf hun, die zich zoo laf en verwijfd gedroegen, den raad maar liever heen te gaan en zich niet tegen hun zin aan gevaren bloot te stellen. "Ik voor mij," zoo ging hij voort, "zal niet aarzelen om desnoods alleen met het tiende legioen tegen de barbaren op te trekken; de vijanden toch, met welke ik te strijden zal hebben, zullen wel niet dapperder zijn dan de Cimbren, en wat mij persoonlijk aangaat meen ik geen geringer veldheer dan Marius te zijn." Hierop zond het tiende legioen afgevaardigden aan Caesar om hem voor zijn goeden dunk hun aller erkentelijkheid te betuigen: de andere legioenen scholden op hunne aanvoerders als de eenige schuldigen in deze; ten slotte waren allen vol ijver en bereidwilligheid, zoodat zij met hem een marsch van vele dagen maakten, die eerst een einde nam toen zij op 200 stadiën van de vijanden hun kamp opsloegen. In niet geringe mate werd Ariovistus bij deze nadering van Caesar in zijne hooge meening omtrent zich zelf geschokt. Want dat de Romeinen de Germanen zouden aanvallen ging zijne verwachting geheel te boven; integendeel had hij gemeend, dat zij reeds bij het enkele aanrukken der Germanen geen stand zouden houden. Vol verbazing over Caesars stoutmoedigheid ontwaarde hij nu bovendien, dat zijn leger over het gebeurde in hevige ontsteltenis verkeerde. Nog meer werden zijne mannen terneergeslagen door de voorspellingen hunner heilige vrouwen, wier waarnemingen gericht waren op de dwarrelingen, die zich in de rivieren voordeden. Deze toch profeteerden nu uit de maalstroomen en het geruisch der wateren, dat het niet geoorloofd was slag te leveren vóór het invallen der nieuwe maan.

Toen dit Caesar ter oore kwam en hij bespeurde, dat de Germanen inderdaad zoo goed als bewegingloos waren, achtte hij het geradener hen, ontmoedigd als zij thans waren, aan te grijpen, dan rustig te blijven zitten en het oogenblik af te wachten, dat hun geschikt zou voorkomen. Zoo liet hij dus hunne verschansingen en de heuvels, waarop zij kampeerden, bestormen, en hierdoor geprikkeld en in heftige woede ontstoken daalden zij in wilde razernij van hunne hoogten om den beslissenden slag te wagen. Zij leden echter een volkomen nederlaag en sloegen op de vlucht, waarop Caesar hen 400 stadiën ver tot aan den Rijn vervolgde. Deze vlakte was geheel met lijken en wapenbuit bedekt. Aan Ariovistus gelukte het nog bij tijds om met een klein gevolg den Rijn over te steken. Het getal der gesneuvelden moet 80,000 beloopen hebben.

XX[bewerken]

1. Na deze oorlogen dus tot een goed einde gebracht te hebben, legde Caesar zijn strijdmacht in het land der Sequanen in de winterkwartieren. Hij zelf wenschte een oog in het zeil te houden bij hetgeen intusschen te Rome gebeurde en begaf zich daartoe zuidwaarts naar het om den Padus gelegen Gallië. Dit land vormde een deel van de hem toegewezen provincie en had tot grens de rivier, die den naam Rubico draagt. Deze stroom toch scheidt het Keltische gebied, dat aan den voet der Alpen ligt, van het overige Italië.

Tijdens zijn vertoef aldaar wist hij op handige wijze den demagoog te spelen. Er kwamen namelijk velen uit Rome tot hem, welke ieder voor zich afzonderlijke wenschen koesterden. Hij bevredigde ieder op zijn beurt, en wel zoo, dat hij allen weder van zich liet gaan, hetzij reeds in het bezit van eenig geschenk van hem, hetzij vol hoop op hetgeen zij van hem zouden erlangen. Maar ook gedurende den geheelen overigen tijd van zijn veldtocht ageerde hij zoo, dat hij beurtelings, nu eens door de wapenen der burgers de vijanden onderwierp, dan weer door den rijken buit der vijanden de burgers aan zich ketende en geheel onder zijn invloed bracht, en hij deed dit met zooveel talent, dat Pompejus er niets van bemerkte.

Inmiddels was het gerucht tot hem doorgedrongen dat de Belgen, de machtigste Keltische stam, die het derde deel van geheel Gallië bewoonde, waren afgevallen en een leger van vele duizenden goedgewapende mannen bijeen hadden gebracht. terstond wendde hij zich nu tegen deze vijanden en bereikte hen in zoo snelle dagmarschen, dat hij hen nog geheel onvoorziens overviel, terwijl zij bezig waren het land zijner Gallische bondgenooten te verwoesten. Hun talrijkste en in eene dichte massa samengedrongen legermacht dreef hij na eene erbarmelijke verdediging op de vlucht en vernietigde hij zoo totaal, dat eene menigte lijken, als 't ware op elkaar gestapeld, meren en diepe rivieren vulden, tengevolge waarvan deze voor de Romeinen zelfs begaanbaar waren. Van de afgevallenen gaven thans alle volken, die aan de boorden van den Oceaan woonden, zich zonder verderen tegenweer aan Caesar over. Hierna wachtte hem echter nog een veldtocht tegen de Nerviërs, den ontembaarsten en krijgshaftigsten volksstam dezer gansche streek. Zij woonden in dichtbegroeide bosschen, en hadden hunne huisgezinnen en bezittingen op een verborgen plek diep in het woud zoo ver mogelijk van de vijanden in veiligheid gebracht. Terwijl nu Caesar zich juist onledig hield met het opwerpen van verschansingen voor zijne legerplaats en op dat oogenblik geen aanval verwachtte, kwamen zij plotseling ten getale van wel 60,000 op hem aanstormen, wierpen zijne ruiterij overhoop en omsingelden het 12e en 7e legioen, waarvan zij al de aanvoerders nedersabelden. Wanneer Caesar toen niet een schild gegrepen en zich dwars door de voorste gelederen heen midden onder de barbaren geworpen had, en wanneer niet het 10e legioen op het zien van het gevaar, waarin Caesar verkeerde, van zijne hoogten was neergedaald en de slaglinie der vijanden gebroken had, dan zou wellicht geen der Romeinen er het leven hebben afgebracht. Tengevolge echter van Caesars vermetelen moed streden zij nu den zoogenaamden boven hun macht gaanden strijd, waarin het hun in weerwil daarvan toch niet gelukte de Nerviërs tot wijken te brengen. Deze moesten onder dappere tegenweer bijna allen worden neergehouwen, want van de 60,000 man wisten zich slechts 500 te redden, terwijl van de 400 leden van hun volksraad alleen drie er het leven niet bij inschoten.

XXI[bewerken]

1. Op de tijding hiervan nam de senaat het besluit den goden een dankfeest van vijftien dagen te wijden onder bepaling, dat gelijktijdig alle werkzaamheden zouden rusten. Tot nog toe had men geene overwinning door zulk een langdurig feest gevierd. 2. Maar het gevaar scheen dan ook buitengewoon groot geweest te zijn daar zoo vele volken tegelijk in opstand waren geraakt, en de toegenegenheid, die de groote massa Caesar toedroeg, maakte de zege des te schitterender omdat hij de overwinnaar was. 3. Hij zelf regelde intusschen de Gallische aangelegenheden en betrok daarna weder de winterkwartieren in het Padaansche land om van daaruit de hoofdstad te bewerken. 4. Van zijn beurs bedienden zich thans allen, die naar ambten dongen; met zijn geld kochten zij het volk om en wanneer zij dan gekozen waren, deden zij alles wat zijn macht vermeerderen kon. 5. En hierbij bleef het niet: mannen uit de hoogste en voornaamste Romeinsche kringen vereenigden zich in grooten getale bij hem te Luca. Daar kwamen o.a. Pompejus en Crassus en Appius, de praetor van Sardinië, en Nepos, de proconsul van Hispanië; in het geheel zag men hier 120 lictoren en meer dan 200 senatoren bijeen. 6. Men ging niet eerder uit elkander voordat na gehouden beraadslaging het volgende was vastgesteld: Pompejus en Crassus zouden het consulaat verkrijgen, terwijl Caesars proconsulaat met een tweede vijftal jaren zou worden verlengd; bovendien zou hem de beschikking gegeven worden over een zekere som geld. 7. Laatstgenoemde bepaling scheen elk, die met zijn verstand te werk ging, uiterst zonderling toe. Want juist zij, die zulke groote sommen van Caesar ontvingen, overreedden of liever dwongen den senaat, hoezeer dezen dit besluit menigen zucht deed slaken, hem, alsof hij daaraan gebrek had, aanmerkelijke bedragen te verstrekken. 8. Er was bijtijds voor gezorgd dat Cato hierbij niet tegenwoordig was; men had hem naar Cyprus weten te verwijderen. Wel verzette zich Favonius, een ijverig nabootser van Cato, tegen den maatregel, maar zonder gevolg. Ook baatte het hem niet, dat hij hierna de zaal uitstormde en luide tegen de volksmenigte protesteerde. 9. Niemand lette op hem; deels ontzag men zich voor Pompejus en Crassus, meerendeels echter wilde men het Caesar naar den zin maken; van hem toch verwachtten dezen de vervulling van al hunne wenschen en daarom hielden ook zij zich stil.

XXII[bewerken]

22. Nauwelijks was Caesar hierop weder naar zijn leger in Gallië teruggekeerd of hem wachtte in dit land op nieuw een geduchte oorlog. Twee groote Germaansche volken, bekend onder de namen Usipeten en Tencteren, waren juist den Rijn overgestoken met het doel landerijen in deze streken te veroveren. Aangaande de wijze waarop de strijd tusschen hem en deze volksstammen werd gevoerd verhaalt Caesar zelf in zijne commentarii het volgende: de barbaren hadden een gezantschap aan hem gezonden, maar tegelijk in vollen wapenstilstand de zijnen aangegrepen, terwijl deze op marsch waren; dit waren 5000 man ruiterij, die ten gevolge van het onverhoedsche van den aanval door 800 ruiters der hunnen op de vlucht werden gedreven. Daarop stuurden zij weder andere gedzanten aan hem om hem ten tweeden male om den tuin te leiden; deze hield hij echter gevangen, waarna hij zijn leger tegen de barbaren liet oprukken, daar hij het nu als onnoozelheid beschouwde om tegenover zulke trouwelooze en meineedige menschen zijn woord te houden.

Eene eigenaardige mededeeling treft men aan in het werk van Tanusius. Deze schrijver weet namelijk te verhalen, dat toen op het bericht der schitterende overwinning, die het slot van bovenvermelde gebeurtenissen vormde, de senaat bij decreet een groot dankfeest met offers aan de goden gelastte, Cato bij het uitbrengen van zijn stem verklaarde, dat Caesar aan de barbaren moest worden uitgeleverd. "Zóó toch alleen," zeide hij, "kan in naam van onzen staat boete worden gedaan voor het verbreken van den wapenstilstand, wanneer wij den vloek wentelen op het hoofd van hem, die de eenige schuldige is."

Onder degenen, die over den Rijn in Gallië gevallen waren, richtten de Romeinen eene geduchte slachting aan: 400,000 werden nedergehouwen; eenige weinigen, die zich weder over de rivier wisten te redden, vonden bij de Dugambren, een Germaanschen stam, eene welwillende ontvangst. Uit dit feit nam Caesar aanleiding om zich tegen de Sugambren te wenden; echter speelde hierbij ook zijn roemzucht een rol: hij werd namelijk door de begeerte gedreven de eerste man der geheele wereld te zijn, die met een leger den Rijn overtrok. Daarom besloot hij de rivier te overbruggen en koos daartoe dat overgangspunt van den hier overigens toch reeds zeer breeden stroom, waar eene geweldige watermassa met wilden en heftigen golfslag langs de oevers bruiste, en boomstammen en groote stukken hout met zich stroomafwaarts voerde. Om nu de slagen en scheuren, waarmede dientengevolge de pijlers der brug bedreigd werden, op te vangen liet hij bij wijze van waterkeeringen reusachtige balken van den eenen oever naar den anderen in de bedding van den stroom heien, waardoor hij de tegen de brug aanklotsende golven wist te beteugelen. In tien dagen was de brug voltooid en hiermede toonde Caesar der wereld een schouwspel, dat alle geloofwaardigheid te boven ging.

XXIII[bewerken]

1. Thans voerde hij zijne troepen over de brug. Hij vond echter niemand, die het waagde tegen hem op te treden; zelfs de Sueben, anders steeds bovenal de aanvoerders der Germanen, hadden zich met pak en zak in diepe en dichtbegroeide valleien teruggetrokken. Dus bepaalde hij er zich toe het gebied der vijanden te vuur en te zwaard te verwoesten en die volksstammen, welke de partij der Romeinen omhelsd hadden, in hunne goede gezindheid te versterken. Hierop keerde hij na achttien dagen in Germanië te hebben doorgebracht weder naar Gallië terug. Zijn volgende krijgstocht was tegen de Britanniërs gericht en is alleszins vermeldenswaard wegens de weergalooze stoutmoedigheid, hierbij door hem aan den dag gelegd. Caesar toch was de eerste, die het waagde met een vloot den westelijken oceaan te bevaren en een leger aanvoerende de Atlantische zee te doorklieven. Zijn doel was de verovering van een eiland, welks uitgestrektheid door zulke verbazend groote afmetingen werd bepaald, dat er tusschen eene menigte schrijvers een heftige strijd is ontbrand over de vraag, of het inderdaad wel bestond; velen meenden, dat al wat dienaangaande was verhaald louter verdichtsel was, ja dat zelfs zijn naam was verzonnen. Door zijn tocht derwaarts breidde Caesar de heerschappij der Romeinen buiten de grenzen der bewoonde wereld uit. Tweemaal stak hij van het tegenovergelegen Gallië naar het eiland over en leverde vele gevechten; echter waren de nadeelen, die hij in deze den vijanden toebracht, grooter dan de voordeelen, die zijne eigene troepen behaalden: want van deze nooddruftige en armzalige menschen was niets te halen wat de moeite waard was. Zoo werden dus Caesars verwachtingen niet beantwoord en maakte hij derhalve aan den oorlog een einde. Hij nam van den koning gijzelaars in ontvangst, legde hem eene schatting op en voer weder van het eiland naar Gallië terug. Hier vond hij brieven, die men juist van plan was geweest naar hem over te zenden. Zij waren van zijne vrienden te Rome en behelsden de tijding van den dood zijner dochter, de echtgenoote van Pompejus; zij was overleden aan de gevolgen eener bevalling. Was Pompejus' droefheid hierover groot, niet minder trok zich Caesar dit verlies aan. Van hunne wederzijdsche vrienden echter maakte zich een groote onrust meester daar nu de verwantschap verbroken was, die in den overigens reeds zoo kranken staat nog vrede en eendracht had weten te bewaren. Want ook het kind stierf spoedig, nadat het de moeder slechts weinige dagen overleefd had. Julia's lijk werd door het volk in weerwil van het verzet der volkstribunen op een baar gelegd, naar het Marsveld gedragen en begraven. Daar rust zij in haar graf.

XXIV[bewerken]

1. Inmiddels was Caesars troepenmacht van lieverlede zoozeer aangegroeid, dat hij, toen hij zelf volgens gewoonte weder naar Italië vertrok, zich verplicht zag zijne soldaten over verschillende wintergarnizoenen te verdeelen. Maar nauwelijks had hij Gallië den rug toegekeerd of plotseling brak weder een opstand uit, ditmaal onder alle Gallische volksstammen. Groote legerscharen zwierven rond, plunderden de winterkwartieren en bestormden de verschansingen der Romeinen. Eenige van de talrijkste en sterkste benden der afgevallenen deden onder Ambiorix een aanval op de legerplaats van Cotta en Titurius en vernietigden deze geheel; ook de beide aanvoerders kwamen om. Het legioen, dat onder bevel van Cicero stond, werd door 60,000 man omsingeld en formeel belegerd; en het scheelde weinig of zij hadden ook dit Romeinsche kamp in storm genomen, daar alle soldaten gewond waren en hunne krachten niet toereikend schenen om met goed gevolg tegenweer te blijven bieden, hoe dapper zij ook streden. Caesar bevond zich thans ver van het oorlogstooneel, maar nauwelijks had hij van een en ander bericht ontvangen of hij kwam in allerijl terug en bracht, zoo spoedig dit ging, zeven duizend man op de been, waarmee hij in snelle marschen tot ontzet van Cicero voorwaarts rukte. Toen de belegeraars zijne nadering bespeurden, trokken zij hem dadelijk tegemoet. Zij schatten zijne kleine troepenmacht zoo gering, dat zij vast overtuigd waren hem terstond overhoop te zullen werpen. Maar Caesar trok, hen listig ontwijkende, stelselmatig terug, totdat hij een terrein had gevonden, dat zich bij uitstek leende voor eene verdediging van eene minderheid tegen overmacht. Hier omgaf hij zijne legerplaats door sterke verschansingen en verbood zijnen manschappen zich met de vijanden in eenig gevecht in te laten; integendeel gelastte hij hun den wal zoo hoog mogelijk op te trekken en de poorten goed gesloten te houden. Natuurlijk was dit een krijgslist, die ten doel had den Galliërs den indruk te geven, dat de Romeinen in doodelijken angst verkeerden. Het duurde nu ook niet lang of de vijanden bestormden vol minachting Caesars kamp. Zij waren echter zoo overmoedig, dat zij geheel ongeregeld aanrukten. Maar nu deed Caesar plotseling een uitval en wel met dezen schitterenden uitslag, dat de geheele bende met achterlating van een groot aantal gesneuvelden in wilde vlucht uiteenstoof.

XXV[bewerken]

1. Hierdoor werd nu wel is waar den velen pogingen tot afval, door de Galliërs in die streken ondernomen, de kop ingedrukt; ook werkte hiertoe mede, dat Caesar persoonlijk zich overal heen begaf en bij voortduring scherp toezag of soms hier of daar geene omwentelingszuchtige beweging op touw werd gezet; voorts werden hem, om de door de geleden verliezen gedunde rijen zijner troepen weder aan te vullen, drie legioenen uit Italië gezonden, waartoe Pompejus hem er twee van zijn eigen leger leende, terwijl het derde gevormd was uit eene nieuwe lichting van soldaten uit het Padaansche Gallië. Maar ver van het tooneel der jongste gebeurtenissen vertoonden zich de eerste sporen van een reeds lang in het geheim onder de krijgshaftigste stammen voorbereid oproer, waaruit een zoo omvangrijke en gevaarlijke oorlog zou ontstaan als er nog geen in dit land gevoerd was. De machtigste mannen hadden onder elkaar de rollen verdeeld, van heinde en verre stroomden talrijke scharen goedgewapende krijgers samen, groote geldsommen werden bijeengebracht. Ontleende reeds aan het een en ander het oproer veel vastheid en kracht, zoo kwam hier nog bij, dat het land zoo goed als ontoegankelijk was en door een reeks sterke vestingen werd beschermd. Voorts was het toen midden in den winter: de rivieren waren met ijs bedekt, de bosschen onder sneeuw bedolven; geheele velden waren door woeste bergstroomen onder water gezet, hier waren paden onherkenbaar wegens een dikke laag sneeuw, ginds was geen weg of steg te vinden door de vele moerassen en de buiten hunne oevers getreden rivieren. Alles maakte bij elkaar genomen den indruk dat Caesars pogingen om dezen opstand te onderdrukken een onbegonnen werk waren.

Aan de spits der vele afvallige volksstammen stonden de Arverners en de Carnuten. De opperleiding van den oorlog was bij keuze in handen gesteld van Vercingetorix, hoezeer zijn vader, verdacht van tyrannieke neigingen, door de Galliërs was gedood.

XXVI[bewerken]

1. Deze begon met zijn strijdmacht in verscheidene onderafdeelingen te splitsen, welke hij onder het bevel van afzonderlijke aanvoerders stelde; voorts wist hij het geheele omliggende land tot aan de streken bij den Arar voor zich te winnen. Hierop vormde hij het grootsche plan, geheel Gallië als één man te doen opstaan en zoo Caesar met een oorlog op het lijf te vallen op een oogenblik, waarop men ook reeds in Rome tegen hem begon samen te spannen. Dit is zeker: had Vercingetorix zijne onderneming iets later ten uitvoer gebracht, toen Caesar in den burgeroorlog verwikkeld was, dan zouden geene minder verschrikkelijke rampen Italië getroffen hebben, dan inderijd toen de Cimbren Rome bedreigden. Thans echter nam alles een ander verloop: nauwelijks had Caesar den afval vernomen of hij toonde bij uitstek de man te zijn, die in den oorlog van alle omstandigheden handig wist partij te trekken en bovenal gelukkig was in het kiezen van het juiste tijdstip voor zijne operaties. Terstond bij het eerste bericht brak hij op en maakte zijne troepen in de richting van den opstand mobiel.

Reeds door de wegen die hij insloeg en door de onstuimige snelheid van zijn marsch, en dat ondanks den zoo strengen winter, leverde hij den barbaren het bewijs, dat daar een onweerstaanbaar en onoverwinnelijk leger tegen hen in aantocht was. Want waar het ongelooflijk scheen, dat een bode of een koerier van hem, zelfs wanneer hij over veel tijd beschikte, vooruit had kunnen komen, daar zag men Caesar met zijn geheele leger verschijnen, terwijl hij bovendien nog den tijd vond het vijandelijke land te plunderen, en degenen, die weder tot hem toetraden, als bondgenooten op te nemen. En zoo ging het voort, totdat hij het land der Aeduers bereikt had. Dit volk, dat zich anders broeders der Romeinen noemde en in het oog vallend door hen was geëerd, nam nu plotseling eene vijandelijke houding tegenover Caesar aan en maakte gemeene zaak met de opstandelingen. Daar zich door dezen afval van zulk een bevrienden stam eene groote moedeloosheid van zijn leger meester maakte, verliet Caesar snel dit land en marcheerde door het gebied der Lingonen met het doel zich naar de Sequanen te begeven. Dit waren bondgenooten van het Romeinsche volk en hun land strekte als 't ware tot voormuur van Italië tegen het overige Gallië. Maar hier overvielen hem op eens de vijanden en omsingelden hem met vele duizenden. Hij besloot echter een beslissenden slag te wagen en wierp zich met zijn gansche macht zoo onstuimig in de vijandelijke drommen, dat hij na een hardnekkigen en bloedigen kamp een volkomen zege op de barbaren behaalde en hen op de vlucht dreef. Evenwel schijnt hij in den aanvang van den strijd zelf groote gevaren geloopen te hebben: de Arverners althans toonen nog op den huidigen dag in een tempel een aldaar opgehangen kort zwaard, dat volgens hunne bewering een op Caesar behaalde wapenbuit zou zijn. Caesar zag eenigen tijd later zelf dit zwaard en glimlachte er bij; zijne vrienden wilden het wegnemen, maar hij verbood hun dit, daar hij het toen als een heilig voorwerp beschouwde.

XXVII[bewerken]

1. Zij, die uit den slag ontkomen waren, redden zich met hun koning meerendeels in de stad Alesia. Onmiddellijk sloeg nu Caesar hiervoor het beleg. De stad scheen onneembaar door de hoogte der muren en de sterke bezetting. Ten overvloede bedreigde nu plotseling Caesar aan de buitenzijde een onbeschrijfelijk groot gevaar. Eene armee toch, waartoe de meeste Gallische stammen hunne beste troepen als contingenten geleverd hadden, kwam tot aan de tanden gewapend ten getale van 300,000 tot ontzet van Alesia opdagen. Daar nu het aantal weerbare mannen in de stad niet minder dan 170,000 bedroeg, scheen Caesar, midden tusschen twee reusachtige vijandelijke legers in, de rol van den ingeslotene en belegerde te moeten spelen. Om nu zoowel aan de stad als aan de ontzettingstroepen het hoofd te kunnen bieden en eene vereeniging van beide legermachten te voorkomen zag hij zich genoopt aan elke van beide zijden een muur op te trekken, want wanneer eene vereeniging gelukte, dan was het ontwijfelbaar met hem en de zijnen gedaan.

Het waagstuk, dat Caesar nu, omringd van tallooze gevaren vóór Alesia ondernam, blijft om vele redenen een wapenfeit van onsterfelijken roem; met recht mag men zeggen, dat geen ander gevecht ter wereld zulke daden biedt van moed en van kracht als in dezen kamp door de Romeinen aan den dag zijn gelegd. Wat vooral verbazing wekt is de omstandigheid, dat de menschen in de stad van den grooten veldslag, dien Caesar tegen de vele duizenden daarbuiten leverde en waarin hij overwinnaar bleef, in het geheel niets bemerkten; nog merkwaardiger kan men het noemen, dat dit alles zelfs aan die Romeinen ontging, die op den muur, welke naar de stad was gekeerd, de wacht hielden. Want nog was geen gerucht van de overwinning tot hen doorgedrongen, toen zij plotseling een vreeselijk gehuil en geweeklaag vernamen, dat door mannen en vrouwen uit Alesia werd aangeheven. Nu eerst werd het hun duidelijk: de Alesiërs hadden namelijk gezien, hoe aan den tegenovergestelden kant vele met zilver en goud versierde schilden, vele met bloed bevlekte pantsers, alsmede Gallische tenten en drinkbekers door de Romeinen in hun legerplaats gedragen werden. Zoo ongeloofelijk snel was dat reusachtige leger, waarvan de meesten in den slag gevallen waren, als weggevaagd, dat het den schijn had, alsof een droom- of schaduwbeeld zich in het niet had opgelost. Hierna beproefde de bezetting van Alesia nog een verdediging tot het uiterste, waarbij zij zich zelf en Caesar handen vol werks bezorgde, maar eindelijk gaf ook deze zich over. Vercingetorix, de opperbevelhebber van den geheelen oorlog, hulde zich in zijn schitterendsten wapendos, tuigde zijn paard zoo prachtig mogelijk op en rende zoo de poort uit. Daarna reed hij in een kring om Caesar heen, die op zijn tribunaal was gezeten; vervolgens sprong hij van zijn paard, wierp zijn wapenrusting weg en zette zich rustig neder aan de voeten van Caesar. Toen gaf deze last hem weg te voeren en in verzekerde bewaring te nemen om later tot opluistering te strekken van zijn triumf.

XXVIII[bewerken]

1. Inmiddels was bij Caesar het plan om Pompejus ten val te brengen allengs tot een vast besluit gerijpt; trouwens wederkeerig was aan Pompejus eene zelfde gedachte omtrent Caesar niet vreemd. Sedert namelijk Crassus in het land der Parthen was omgekomen en hun beider doen en laten dus niet meer door hem in het oog gehouden werd, bleef den een, ten einde de machtigste te worden, niets anders over dan den ondergang van hem te bewerken, die inderdaad de machtigste was; terwijl omgekeerd de ander, ten einde dit lot te ontgaan, zich genoopt achtte hem, dien hij vreesde, te voren uit den weg te ruimen. Tot nog toe had Pompejus met eene zekere geringschatting Caesars optreden gadegeslagen, daar hij het als geen zware taak beschouwde hem, dien hij zelf op zijn hoog voetstuk had geplaatst, daarvan weder omlaag te halen; nu echter was hij sinds kort van deze meening teruggekomen en ontwaarde hij in Caesar inderdaad een te vreezen tegenstander. Wat Caesar betreft, deze had zijn plan reeds van den aanvang af gemaakt en evenals een athleet, die zich voorbereidt tot den kamp, zich ver verwijderd gehouden van het terrein, waarop zijne mededingers zich bewogen: hij had zich in de Gallische oorlogen geoefend, zijne soldaten gehard en door zijne schitterende wapenfeiten een roem behaald, die ruimschoots opwoog tegen den glans der overwinningen van Pompejus. Hij nam nu in zijn belang elk voorwendsel te baat, hetzij hem dit aan de hand gedaan werd door Pompejus zelf, hetzij door de omstandigheden, of wel door de bedorven politieke toestanden te Rome. Daar zetten zij, die naar hooge ambten dongen, geldtafels op de openbare straat en kochten schaamteloos het volk om. Begiftigd met rijke geschenken begaven zich dan de burgers naar de kiescomitiën, waar zij echter ten behoeve van hun beweldadiger weldra niet meer met stembiljetten, maar met bogen en zwaarden en slingers vochten. Niet zelden was bij het uiteengaan der vergadering de tribune met bloed en lijken bezoedeld, en zoo dreef het schip van staat daar zonder stuurman voort, prijsgegeven aan eene algeheele anarchie. Daarom meenden de verstandigen, dat men het nog voor een geluk moest houden, wanneer uit al dezen waanzin en uit die dwarrelende stormen voor hen niets ergers dan eene monarchie geboren werd. Ja, reeds waagden velen het openlijk uit te spreken, dat de staat niet te genezen was, dan alleen door een monarchischen regeeringsvorm; men moest zich echter deze remedie laten reiken door dien arts, die als 't zachtzinnigst in het toedienen van een geneesmiddel bekend stond: zij die zoo spraken, doelden hiermede op Pompejus. Deze trachtte nu wel is waar door allerlei fraaie bewoordingen aan zijne uitlatingen een glimp te geven, alsof hij een dergelijke opdracht van de hand zou wijzen, maar inderdaad waren al zijne handelingen zeer bepaald op dit doelwit gericht, dat men hem tot dictator benoemen zou. Cato en diens partijgenooten doorzagen zijn plan en, om nu te voorkomen dat hij langs gewelddadigen weg de dictatuur verkreeg, overreedden zij den senaat hem het consulaat zonder ambtgenoot op te dragen; op deze wijze zou eensdeels Pompejus tevreden worden gesteld, daar hij toch de monarchie erlangde, en anderdeels de wettelijke vorm meer in acht genomen worden. Ook besloot men den duur van zijn beheer over zijne twee provinciën Hispanië en geheel Afrika nog met eenigen tijd te verlengen. Hij liet deze gewesten echter besturen door legaten, die hij in zijn plaats derwaarts zond en onderhield er legers, voor wier onderhoud hij uit de staatskas jaarlijks duizend talenten trok.

XXIX[bewerken]

1. Deze decreten noopten Caesar ook op zijn beurt naar het consulaat te dingen. Hij zond daartoe eenige vertrouwden naar Rome, door wie hij eveneens verlenging van het bestuur over zijne landvoogdijen liet aanvragen.

Bewaarde Pompejus hiertegenover aanvankelijk het stilzwijgen, des te nadrukkelijker verzetten zich Marcellus en Lentulus tegen Caesars eischen. Hierbij lieten zij het niet, maar persoonlijk reeds vijanden van Caesar stapelden zij op hetgeen de omstandigheden van zelf met zich brachten allerlei onnoodige hatelijkheden, alleen om hem te krenken en te beschimpen. Zoo ontnamen zij den bewoners van Novum Comum, eene kort te voren door Caesar in Gallië gevestigde nederzetting, het burgerrecht. En toen een lid van den raad dier stad tijdens het consulaat van Marcellus te Rome kwam, liet deze den man met roeden geeselen, terwijl hij hem de volgende woorden toevoegde: "deze slagen laat ik u geven als merkteeken, dat gij geen Romeinsch burger zijt; ga nu heen en toon ze aan Caesar." Na afloop echter van Marcellus' consulschap liet Caesar allen, die in de politiek verwikkeld waren, rijkelijk putten uit de schatten, die hij in Gallië verzameld had: zoo verschafte hij den volkstribuun Curio de middelen om zijne schulden, die eene kolossale som bedroegen, af te betalen en gaf hij den consul Paullus de vrije beschikking over een bedrag van 1500 talenten. Hiervan liet deze die prachtige basilica, dat beroemde kunstwerk, in plaats van de basilica Fulvia, ter versiering van het forum bouwen.

Nu gaf Pompejus bevreesd als hij werd voor dit vereenigd optreden zijne werkelooze houding op. Weldra was het voor een ieder duidelijk wat hij beoogde. Hij trachtte namelijk zoowel persoonlijk als door zijne vrienden het daarheen te sturen, dat er een opvolger van Caesar voor diens provincie aangewezen werd. Ook liet hij de soldaten weder van hem opeischen, die hij hem voor de Gallische oorlogen geleend had. Caesar zond hem deze onmiddellijk terug na vooraf aan elken man 250 drachmen als geschenk te hebben doen uitreiken. De officieren, die deze troepen naar Pompejus begeleidden, strooiden onder het volk allerlei leelijke en lasterlijke praatjes over Caesar uit, terwijl zij Pompejus met ijdele hoop verblindden, door hem wijs te maken, dat Caesars leger smachtend naar hem uitzag. Mocht hem hier te Rome de naijver der partijen in den innerlijk kranken staat ook al beletten tot zijn doel te geraken, zoo kon hij steeds op de troepen daarginds rekenen; deze stonden als 't ware voor hem gereed en behoefden slechts ééne schrede in Italië te doen om dadelijk naar hem over te loopen: zóó gehaat was Caesar bij hen geworden door zijne eeuwigdurende veldtochten en zoozeer had de vrees, dat hij monarchische neigingen koesterde hem bij de soldaten verdacht gemaakt. Door dit alles werd Pompejus zóó opgeblazen, dat hij, alsof hij niets te vreezen had, het uitrusten van troepen geheel en al verwaarloosde, en liever in redevoeringen over Caesar oordeel vellingen uitsprak waardoor hij trachtte hem als staatsman den voet op den nek te zetten; ook liet hij te zijnen opzichte besluiten in dien zin nemen, waaraan Caesar zich echter in het minst niet stoorde. Zoo verhaalt men van een der centurio's, die door hem naar Rome gezonden waren, dat deze, toen hij voor de curia stond en vernam, dat de senaat niet bewilligde in eene verlenging van den duur van Caesars proconsulaat, met de hand aan de greep van zijn zwaard geslagen uitriep: "Welnu, dan zal dit het hem geven."

XXX[bewerken]

1. Inmiddels was van de zijde van Caesar een voorslag ingekomen, waaraan men uiterlijk den schijn niet ontzeggen kon van in hooge mate billijk te zijn. Hij van zijn kant bood namelijk aan de wapenen neder te leggen, maar verlangde dan ook, dat pompejus hetzelfde doen zou; beiden zouden dan in het gewone burgerlijke leven terugkeeren en afwachten welke belooningen voor hunne verdiensten hun door hunne medeburgers zouden worden toegekend; want wanneer men hem zijn leger ontnam en daarentegen Pompejus het zijne liet behouden, dan zou men onder voorwendsel dat men Caesar verdacht van naar de alleenheerschappij te staan, intusschen Pompejus tot alleenheerser maken. Dit voorstel werd namens Caesar door Curio in de volksvergadering voorgedragen en aldaar met oorverdoovenden bijval ontvangen; hij zelf werd als een athleet onder kransen en bloemen bedolven. Bovendien bracht de volkstribuun Antonius een ingekomen schrijven van Caesar, dat over dit onderwerp handelde, voor de vergadering ter tafel en las dit ondanks het verzet der consuls voor. In den senaat daarentegen deed Scipio, de schoonvader van Pompejus, het voorstel, dat Caesar, wanneer hij niet tegen een bepaalden termijn de wapenen zou hebben neergelegd, voor een vijand des vaderlands zou worden verklaard. Toen nu hierop de consuls eerst de vraag aan de orde stelden of men van oordeel was, dat Pompejus zijne soldaten moest afdanken en vervolgens of men meende, dat Caesar dit doen moest, stemden voor het eerste vraagpunt over het geheel slechts enkele leden, voor het tweede echter alle leden op eenige weinigen na. Thans evenwel eischte Antonius wederom, dat beiden tegelijk hun gezag zouden neerleggen en inderdaad verklaarden zich nu allen éénstemmig hiervoor. Maar hiertegen verzette zich Scipio met alle macht en de consul Lentulus schreeuwde, dat men tegen een roover geen stemmingen maar wapenen van noode had. Nu werd de zitting opgeheven, waarop de senatoren uit droefheid over deze tweespalt zich in rouwgewaad hulden.

XXXI[bewerken]

1. Korten tijd hierna kwamen er weder brieven van Caesar in. Op nieuw stelde hij zich in deze op een zeer gematigd standpunt. Thans namelijk deed hij het aanbod afstand te doen van alles, mits hem alleen het bezit van Gallië aan deze zijde der Alpen benevens Illyrië met twee legioenen gewaarborgd werd; en dit verlangde hij slechts zoolang totdat hij naar zijn tweede consulaat kon dingen. Juist om dezen tijd bevond zich de redenaar Cicero na afloop van zijn proconsulaat over Cilicië te Rome. Deze beproefde nu eene verzoening tusschen de twee mededingers tot stand te brengen en werkelijk gelukte het hem Pompejus in zoover zachter te stemmen, dat deze zich bereid verklaarde in al het andere, behalve in Caesars eisch nopens de troepen, te bewilligen. Hierop wist Cicero de vrienden van Caesar te overreden, dat hij zich met de genoemde provinciën en slechts 6000 man legioensoldaten tevreden zou stellen. Maar toen hij nu langs dezen weg den strijd meende beslecht te hebben, daar ook Pompejus zich gewonnen gaf en in dit voorstel toestemde, kwam plotseling de consul Lentulus met zijn aanhang tegen deze maatregelen in verzet. Zij gingen zelfs zoover, dat zij Antonius en Curio onder veel hoon en smaad uit den senaat wegjoegen, een daad, waardoor zij juist aan Caesar het meest geschikte voorwendsel, dat hij zich wenschen kon, in handen gaven, om zijne soldaten in vuur en vlam te zetten. Hij liet dan ook niet na hen er op te wijzen, dat deze aanzienlijke mannen, die Romeinsche magistraturen bekleedden, genoopt waren geweest in slavenkleederen op gehuurde karren de vlucht te nemen. Inderdaad waren zij zoo door vrees bevangen geweest, dat zij in deze vermomming heimelijk uit Rome weggeslopen waren.

XXXII[bewerken]

1. Caesar beschikte voor het oogenblik over niet meer dan 5000 man zwaargewapend voetvolk en 300 ruiters, want zijne overige troepen waren aan gene zijde der Alpen achtergebleven in afwachting van zijne legaten, die hij trouwens nu ook had afgezonden om hen terug te voeren. Nu zag Caesar echter in, dat het bij zijne onderneming in haren aanvang en bij zijn eersten aanval oogenblikkelijk niet zoozeer op veler handen arbeid aankwam, als wel op verbazingwekkende stoutmoedigheid en snelle benuttiging van het gunstige tijdstip. Immers op deze wijze diende hij zijn zaak aan te vatten wanneer hij zijne vijanden door schrik over zijne onverwachte komst wilde verbijsteren: en hiervan stelde hij zich gunstiger gevolgen voor tot het bereiken van zijn doel, dan van een gewelddadigen aanval en groote toerustingen. Daarom gaf hij aan zijne tribunen en centurio's last slechts met het zwaard in de vuist zonder eenige andere wapenen Ariminum, eene groote stad in Gallië te bezetten. Deze troepen, die hij onder aanvoering van Hortensius stelde, kregen het uitdrukkelijk bevel mede, zich zooveel mogelijk van bloedvergieten en ook van elke wanordelijkheid te onthouden. Hij zelf vertoonde zich verder dien ganschen dag in het publiek en nam o.a. bij de gladiatoren-voorstellingen onder de toeschouwers plaats. Kort vóór het aanbreken van den avond nam hij een bad en begaf zich vervolgens naar de eetzaal, waar hij zich eenige oogenblikken met de tot den maaltijd genoodigde gasten onderhield. Toen de duisternis inviel, stond hij op, groette de aanwezigen zeer vriendelijk en verzocht hen aan tafel te blijven met de woorden: "maakt inmiddels goede sier; ik ben spoedig weder terug en hoop u alsdan allen weder aan te treffen." Slechts aan enkele vertrouwde vrienden had hij van te voren gezegd, dat zij, wanneer hij de zaal verlaten had, hem moesten volgen, echter niet allen tegelijk en langs denzelfden weg, maar ieder op zich zelf langs verschillende wegen. Zelf besteeg hij een huurrijtuig en sloeg daarmede, na eerst een eindweegs eene andere richting genomen te hebben, den weg naar Ariminum in. Toen hij den stroom bereikte, die de grens vormt tusschen het aan deze zijde der Alpen gelegen Gallië en het overige Italië, en den naam Rubico draagt, viel hij in eene diepe overpeinzing, want hoe meer hij het gevaar nader kwam des te onrustiger werd hij bij de gedachte aan de grootte van zijn waagstuk. Nu deed hij den wagen stilhouden en terwijl hij een poos halt hield, liet hij in alle stilte bij zich zelf eenige malen zijn geheele plan door zijn hoofd gaan en legde het voor en tegen bij afwisseling tegen elkaar op de weegschaal. Al deze overwegingen deden hem telkens wankelen in het nemen van een vast besluit; ook maakte hij de vrienden uit zijne omgeving, onder welke zich Asinius Pollio bevond, deelgenooten van zijne vele bekommernissen, terwijl hij berekende hoe groote rampen de overtocht van den Rubico wellicht aan de geheele wereld zou berokkenen, en welk een zware verantwoordelijkheid zij daardoor tegenover het nageslacht op zich laadden. 8. Eindelijk rukte hij zich uit zijne bedenkingen los en wierp zich in eene zekere hartstochtelijke opwelling als 't ware de toekomst in de armen. Zoo besloot hij tot den overtocht onder het uitspreken van dat veel gebezigde woord, wanneer men een onzeker lot en gewaagde ondernemingen tegemoet gaat: "de teerling zij geworpen!" Het overige van den weg legde hij hierop zóó snel af, dat hij nog vóór het aanbreken van den dag als veroveraar Ariminum binnentrok.

Men verhaalt, dat hij in den aan den overtocht voorafgaanden nacht een afschuwelijken droom zou hebben gehad: het kwam hem namelijk voor, dat hij in bloedschennige gemeenschap bij zijne eigene moeder sliep.

XXXIII[bewerken]

1. Na de inneming van Ariminum was het, alsof de oorlog door wijde poorten zich tegelijk tot alle landen en zeeën de toegang zag geopend, en alsof door de overschrijding van de grenzen van de provincie ook de gehele staatsregeling was omvergeworpen. Het had de schijn, dat niet alleen mannen en vrouwen, zoals anders het geval pleegt te wezen, panisch verschrikt door Italië stormden, maar alsof ganse steden van hun grondvesten waren verrezen en in wilde vlucht door elkaar renden. Rome zelf was door vluchtelingen en uitgewekenen van de volksstammen uit de omtrek letterlijk overstroomd; tevergeefs beproefden de magistraten nu eens door overredende woorden, dan weer door strenge bevelen het volk tot kalmte te stemmen: het bleek noch voor het ene vatbaar, noch voor het andere. Allerwegen toch bruisten zozeer de tegenstrijdigste hartstochten en waren zulke geweldige bewegingen waarneembaar, dat het weinig scheelde of Rome was in de hooggaande branding en de razende storm door zichzelf te gronde gegaan. Want zelfs de partij, die zich thans verheugde, hield zich niet rustig, maar geraakte met dat deel van het volk, dat nu in zak en as zat, telkens wanneer zij daarmee samentrof, hetgeen in een groote stad natuurlijk licht kon gebeuren, in het trots gevoel van haar toekomstige zegepraal in hevige twist en strijd. Pompeius, zelf reeds geheel verbijsterd, werd van verschillende kanten nog meer in onrust gebracht; er waren er, die rekenschap van hem vorderden over het feit, dat hij Caesar tegen zichzelf en tegen zijn eigene heerschappij zo machtig had gemaakt; anderen weer maakten hem er een verwijt van, dat hij hem, die zo toeschietelijk was gebleken en zulke billijke voorstellen had gedaan, prijsgegeven had aan de beschimpingen van Lentulus. Favonius stelde hem de eis, thans met zijn voet op de grond te stampen, hierbij zinspelend op zijn voormalige grootspraak: Pompeius had namelijk vroeger eens in de senaat gezegd, dat hij niet wilde, dat de senatoren zich zouden verontrusten of beangstigen wegens de toerustingen tot de oorlog: "ik zelf toch," riep hij uit, "behoef, zodra Caesar nadert, slechts met mijn voet op de aardbodem te stampen om Italië van legioenen te doen wemelen."

Toch nam dit alles niet weg, dat Pompeius toen in aantal troepen Caesar inderdaad overtrof; niemand liet echter de man volgens eigen inzichten handelen en zo gebeurde het, dat hij ten gevolge van vele valse en vreesverwekkende tijdingen, alsof de vijand reeds vóór de poorten stond en meester was van alles, de wijk nam en zich door de algemene onstuimige vlucht liet medesleuren. Bij het verlaten van de stad vaardigde hij nog een decreet uit, waarin hij, onder het afleggen van de verklaring, dat de burgerkrijg was ontbrand, de senaat gelastte, hem te volgen en verder eenieder verbood te blijven, die aan het vaderland en de vrijheid boven de tirannie de voorkeur gaf.

XXXIV[bewerken]

1. Zo namen nu de consuls de vlucht en dat zelfs zonder inachtneming van de wet, die hun voorschreef offers te verrichten vóór hun vertrek uit de stad. Voorts vluchtten de meeste senatoren met medeneming van het eerste het beste van hunr bezittingen op een wijze alsof zij bezig waren eens anders goed te roven. Zelfs onder hen, die vroeger met volle instemming Caesars partij hadden gekozen, waren er, die thans door schrik bevangen hun bezinning verloren en geheel onnodig zich door de stroom van die vluchtelingen lieten medesleepen. Het betreurenswaardigst van alles echter was het schouwspel, dat de stad zelf bood. Deze toch geleek, na het losbarsten van zulk een hevige storm, op een schip, dat in het blinde dobberde op de baren, waaraan het was prijsgegeven door zijn versagende stuurlieden. Maar hoe jammerlijk dit uitwijken naar den vreemde ook was, toch beschouwden de mensen ter wille van Pompeius het oord van de ballingschap als hun vaderland, terwijl zij daarentegen Rome als Caesars kamp volgaarne in de steek lieten. Zelfs Labienus, een man met Caesar ten nauwste bevriend, zijn voormalige legaat, die hem in al zijn Gallische oorlogen met de grootste ijver had bijgestaan, gaf nu zijn partij op om over te lopen naar die van Pompeius. In weerwil hiervan zond Caesar hem echter al zijn geld en have achterna.

6. Inmiddels hield Domitius aan het hoofd van 30 cohorten Corfinium bezet, maar nauwelijks was Caesar genaderd en werd hij door diens troepen belegerd, of hij wanhoopte terstond aan zijn zaak en verzocht een van zijn slaven, die hij als geneesheer in dienst had, hem vergift te geven. Deze reikte hem het middel; hij nam het aan en dronk de beker om zo de dood te vinden. Toen hij echter kort daarop hoorde, dat Caesar zijn gevangenen met bewonderenswaardige menslievendheid behandelde, begon hij over zijn lot te weeklagen en deed zichzelf verwijten over zijn overijld besluit. Maar nu gaf zijn arts hem de geruststellende verzekering, dat hij geen vergift, doch slechts een slaapdrank had ingenomen. Hierover was hij zó verheugd, dat hij onmiddellijk opsprong om zich tot Caesar te begeven, en zijn vergiffenis af te smeeken. Deze gaf hem dadelijk de hand van de vriendschap - maar dit belette niet, dat dezelfde Domitius niet lang daarna toch weer naar Pompeius overliep.

Deze berichten brachten te Rome een vrolijkere stemming onder de mensen teweeg en verscheidene uitgewekenen keerden terug.

XXXV[bewerken]

1. Caesar voegde nu de troepen van Domitius benevens alle andere, die hij nog bijtijds in deze en gene stad aantrof, waar zij voor Pompeius werden gelicht, bij zijn eigen leger. Toen hij ten gevolge hiervan zulk een sterke macht had bijeenverzameld, dat hij inderdaad in staat was zijn vijand de nodige vrees in te boezemen, trok hij tegen Pompeius zelf op. 2. Deze wachtte echter zijn aankomst niet af, maar vluchtte naar Brindisium. Hierop zond hij de consuls met een deel van zijn leger naar Dyrrhachium vooruit, om kort daarna bij Caesars nadering zich zelf derwaarts in te schepen. Later zal ik dit alles meer omstandig in het "Leven van Pompeius" verhalen.

Gebrek aan vaartuigen was oorzaak, dat Caesar aan zijn wens om Pompeius op staande voet na te zetten geen gevolg kon geven; daarom keerde hij naar Rome terug na in 60 dagen, zonder één druppel bloed te hebben vergoten, meester van geheel Italië te zijn geworden. Toen hij nu ook de hoofdstad in een veel rustigere toestand aantrof dan hij had verwacht en het hem bleek, dat er zich zelfs nog een vrij groot aantal senatoren in bevond, hield hij tot deze een redevoering in gematigde bewoordingen en in populaire toon. Hij spoorde hen hierin aan gezanten naar Pompeius af te vaardigen ten einde op billijke grondslagen tot een beide partijen passend verdrag te geraken. Er was echter niemand onder hen, die aan dit voorstel het oor leende, hetzij uit vrees voor Pompeius, die zij in de steek hadden gelaten, hetzij omdat zij dachten dat Caesar toch niets meende van al wat hij zei, al bezigde hij daartoe nog zulke fraaie zinswendingen.

Hierna gebeurde het, dat de volkstribuun Metellus hem, door een beroep te doen op bepaalde wetten, wilde verhinderen geld uit de schatkist te nemen. Caesar echter gaf hem ten antwoord: "de tijd van de wapenen en die van de wetten is niet dezelfde; wanneer gij geen vrede hebt met hetgeen thans geschiedt, maak u dan maar liever terstond uit de voeten, want aan het vrije woord heeft de oorlog geen behoefte; wanneer ik eenmaal de wapenen heb neergelegd en vrede heb gesloten, dan moogt gij optreden en vrijuit tot het volk spreken." "En terwijl ik dit zeg," ging hij voort, "geef ik reeds iets van mijn rechten prijs; immers gij zijt in mijn macht evenals alle anderen, die tegen mij hebben samengespannen en nu in mijn handen zijn gevallen." Na deze tot Metellus gerichte woorden trad hij op de deuren van de schatkamer toe. De sleutels waren echter zoek, waarop hij smeden liet komen, dewelke hij gelastte de deuren open te breken. Toen nu Metellus zich weerom verzette en hiervoor de bijval van sommigen inoogstte, sloeg Caesar een krachtigere toon aan en dreigde hij hem te zullen dooden, wanneer hij niet ophield hem nog langer lastig te vallen. "En gij weet wel, jonge man," voegde hij hierbij, "dat het mij meer moeite kostte dit te zeggen dan 't te doen." deze woorden misten hun uitwerking niet; niet alleen toch sloop Metellus nu geheel ontsteld heen, maar ook werden Caesar alle benodigdheden voor de oorlog zonder enige moeite en snel verschaft.

XVI[bewerken]

1. Nu trok hij naar Hispanië, daar hij besloten had eerst Afranius en Varro, de legaten van Pompeius, te verdrijven en vervolgens de legioenen aldaar benevens de gehele provincie aan zich te trekken, teneinde geen vijand in de rug achter te laten, wanneer hij tegen Pompeius oprukte. Wel werden hem dikwijls hinderlagen gelegd en liep zijn leven bij herhaling gevaar en had zijn leger veel te lijden door honger, maar toch hield hij niet eerder op met genoemde veldheren te vervolgen, hen tot het leveren van veldslagen te nopen en hen in te sluiten, voordat hij hen gedwongen had het veld te ruimen en hij zich van al hun legerplaatsen en legioenen meester had gemaakt. De legaten zelf namen de wijk naar Pompeius.

XXXVII[bewerken]

1. Toen Caesar te Rome was teruggekeerd, gaf zijn schoonvader Piso hem de raad enige personen naar Pompeius af te vaardigen om vredesonderhandelingen aan te knopen; Isauricus daarentegen, die hem welgevallig wilde zijn, ontried hem dit ten sterkste. Inmiddels werd hij door de senaat tot dictator benoemd en riep als zodanig de verbannenen terug, en herstelde de zonen van hen, die onder Sulla waren vogelvrij verklaard, weer in hun volle burgerrecht; ook verlichtte hij de schulden van hen, die daarmee waren bezwaard, door een verlaging van de rente en nam nog enkele soortgelijke maatregelen meer; maar reeds na elf dagen legde hij zijn alleenheerschappij neer, benoemde zichzelf met Servilius Isauricus tot consuls en aanvaardde zijn veldtocht. Hierop marcheerde hij zo snel voorwaarts, dat hij een groot gedeelte van zijne troepen achter zich liet en slechts 600 man uitgelezen ruiterij en 5 legioenen bij zich had, toen hij zich juist om de tijd van het wintersolstitium in het begin van januari, de maand, die met de Atheense Poseideoon overeenkomt, inscheepte. Na de Ionische zee te zijn overgestoken nam hij Oricum en Apollonia in; vervolgens zond hij de schepen weer naar Brindisium om de soldaten, die op de marsch waren achtergebleven, over te voeren. Deze waren nog bij voortduring onderweg, hetgeen niet te verwonderen was, daar zij niet meer in de volle kracht van het leven stonden en tengevolge van de vele veldtochten zeer verzwakt waren. Nu begonnen zij zich over Caesar te beklagen: "waarheen." zeiden zij, "en naar welk doelwit wil deze man ons toch brengen? Hij sleept ons rond en behandelt ons als waren wij onverslijtelijke en gevoelloze lichamen. Zelfs het ijzer wordt mat van de slagen, en schild en harnas spaart men van tijd tot tijd wanneer zij veeljarige dienst hebben. Bemerkt Caesar dan aan onze wonden niet, dat hij sterfelijke mensen aanvoert, en dat wij evenmin als anderen zijn gevrijwaard voor pijn en smart, eigen als deze zijn aan de menselijke natuur? Het winterjaargetijde en het stormgeloei op zee vermag zelfs geen god te trotseren; maar deze man zet alles op het spel, als gold het niet de vijanden te vervolgen, maar voor hen te vluchten." Zo sprekend marcheerden zij langzaam naar Brindisium op. Maar toen zij bij hun komst aldaar ontwaarden, dat Caesar reeds was weggevaren, sloeg hun stemming onmiddellijk om. Zij deden zichzelf de heftigste verwijten en noemden zich verraders van hun opperbevelhebber; ook verweten zij hun aanvoerders, dat deze de mars niet hadden bespoedigd. En terwijl zij zo op de kruinen van de voorgebergten waren gezeten, richtten zij hun blikken op de zee en op Epirus, uitziende naar de schepen waarop zij naar hem zouden overvaren.

XXXVIII[bewerken]

1. Inmiddels bevond zich Caesar te Apollonia in de uiterste verlegenheid; de troepenmacht, die hij bij zich had, was te onbeduidend om hiermee een slag te wagen en het leger, dat van de overzijde moest komen, bleef uit. Nog was hij hierover geheel terneergeslagen, toen hij plotseling het gevaarlijke plan opvatte om heimelijk een vaartuig, ter grootte van niet meer dan twaalf riemen te bestijgen en daarmee naar Brindisium over te steken, en dat hoewel de zee met talrijke vijandelijke vloten was bedekt. Toen de nacht was aangebroken, hulde hij zich in het gewaad van een slaaf, ging scheep en legde zich rustig in een hoek als iemand op wie geen mens acht sloeg. Langzaam gleed het schip langs de rivier Aoüs, gedragen door de landwind, naar zee. Deze wind, die zich in de regel 's morgens verhief, hield de golfstroom ver van de monding verwijderd, ten gevolge waarvan, zolang hij woei, de zee op dat punt uiterst kalm was. Maar 's nachts stak een zeewind op met zulk een hevig geblaas, dat de landwind zich legde. Nu had de rivier weldra te kampen met de inmiddels opkomende vloed van de zee, zodat zij tegen de heftige golfslag in zelf wild en onstuimig werd; onder geweldig gebruis werden haar wateren, waarin zich draaikolken vormden, stroomopwaarts teruggeworpen. Op deze wijze werd het voor de stuurman een onmogelijkheid om vooruit te komen; dus gelastte hij zijn matrozen het schip te wenden en weer de rivier op te varen. Nauwelijks had Caesar dit gehoord of hij maakte zich bekend en greep de stuurman, die bij deze aanblik geheel ontstelde, bij de hand, terwijl hij zei: "ga gerust voort, brave vriend, waag het en vrees niets, gij hebt Caesar maar bovendien Caesars geluk als medepassagier aan boord." Nu vergaten de matrozen de storm, en roeiden weer zoveel zij konden; maar hoezeer zij al hun krachten inspanden, was het hun met de beste wil niet doenlijk de stroom meester te worden. Toen hierbij nu nog kwam, dat het schip veel water binnen kreeg en in de mond van de rivier groot gevaar liep te zinken, stond hij, ofschoon nog zeer tegen zijn zin, de stuurman toe te keren. Bij zijn terugkomst in de legerplaats liepen de soldaten hem in dichte drommen tegemoet, terwijl zij hem bittere verwijten deden en zich diep beklaagden, dat zijn vertrouwen in hen zo gering was. "Zijt gij dan zo overtuigd," riepen zij uit, "niet in staat te zijn met ons alleen te overwinnen, dat gij u over afwezigen bekommert en alles om hunnentwillen op het spel zet, maar ons daarentegen, die hier bij u zijn, behandelt als hadden wij uw vertrouwen verbeurd?"

XXXIX[bewerken]

1. Kort daarop bracht Antonius de troepen veilig van de overzijde in Caesars kamp. Hierdoor weer bemoedigd trachtte hij Pompeius uit zijn verschansingen te lokken om zo tot een veldslag te geraken. Maar Pompejus had zich in eene voortreffelijke stelling verschanst en werd van de land- zoowel als van de zeezijde rijkelijk van al het noodige voorzien. Caesar daarentegen die reeds in den beginne in geenszins weelderige omstandigheden verkeerde, leed daarna zelfs nijpend gebrek. Hun benarde toestand maakte echter zijne soldaten vindingrijk; zoo wisten zij van den een of anderen wortel een schotel te maken door hem fijn te hakken en met een melksausje te binden; ook wel bakten zij er een soort brood van. Met zulke brooden liepen zij dan wel naar de voorposten der vijanden om hun eenige daarvan toe te werpen, en terwijl zij de brooden over de verschansing slingerden riepen zij hun toe, dat zoolang de grond nog dergelijke wortelen voortbracht, zij niet zouden ophouden Pompejus te belegeren. Deze zorgde er echter wel voor, dat zijne soldaten deze brooden niet in handen kregen, en dat er van de daarbij gesproken woorden zoo weinig mogelijk in zijne legerplaats uitlekte. Want de ongevoelige en woeste geaardheid der vijanden boezemde zijnen manschappen niet minder dan of zij wilde beesten tegenover zich hadden zulk een schrik in, dat hun moed en strijdlust groote kans liepen daardoor sterk te verminderen.

Toch hadden voortdurend bij de verschansingen van Pompejus hier en daar schermutselingen plaats. In al deze gevechten, op één na, behield Caesar de overhand; maar in dat ééne togen zijne soldaten in massa op de vlucht en liep hij gevaar zijne geheele legerplaats te verliezen. Pompejus deed toen zulk een hevigen uitval, dat niemand daartegen stand hield. De grachten vulden zich onophoudelijk met lijken; velen zelfs, die hals over kop op de vlucht waren geslagen, sneuvelden nog bij hun eigen verschansingen en wallen. Wel wierp zich Caesar den vluchtelingen te gemoet en trachtte hij hen tot omkeeren te bewegen, maar het mocht niet baten; wanneer hij een vaandel vastgreep om hen zoo tot staan te brengen, dan wierpen de vaandeldragers hun standaarden neer, zoodat er hiervan 32 in de handen der vijanden vielen. Het heeft zelfs weinig gescheeld of Caesar zelf had hier den dood gevonden. Toen hij namelijk een grooten sterken man vlak langs zijne zijde zag voortijlen, greep hij hem bij de hand en beval hem stand te houden en zich tegen de vijanden te keeren, maar deze geheel verbijsterd door de hem omringende gevaren hief zijn zwaard op om Caesar een houw toe te brengen; nog juist bijtijds echter wist Caesars schilddrager, door den man den arm af te slaan, dit te voorkomen. 8. Of Pompejus geheel toevallig dan wel uit voorzichtigheid zich tevreden stelde met de vluchtelingen in hunne legerplaats in te sluiten, is niet uit te maken, maar dit staat vast, dat hij door zoo te handelen het groote door hem begonnen werk onvoltooid liet. Toen nu Pompejus zich daarna weder in zijn kamp terugtrok, zeide dan ook Caesar in het heengaan tot zijne vrienden: "heden zou de overwinning aan de zijde der vijanden zijn geweest, indien zij iemand hadden, die de kunst verstond om te overwinnen." Uit deze woorden blijkt wel hoezeer Caesar toen aan zijne zaak wanhoopte.

9. Hierop ging hij zijn tent binnen en legde zich op zijn rustbed, maar de nacht, dien hij toen doorbracht, was wel de rampzaligste van zijn geheele leven. Onophoudelijk bestormden hem bange gedachten en bekroop hem twijfel of hij wel eene goede strategie had gevolgd met hier bij de zee, die de vijand met zijn vloot beheerschte, te kampeeren en aan het noodzakelijkste gebrek te hebben, zoodat hij in plaats van met het zwaard in de vuist Pompejus te belegeren eigenlijk zelf de belegerde was. En dit had hij gedaan terwijl vóór hem de wijduitgestrekte landouwen en de welvarende steden van Macedonië en Thessalië lagen, een terrein als aangewezen om daarheen het tooneel van den strijd te verplaatsen. Aan deze slingeringen ten prooi zag hij in, dat hij door dat na te laten een tactische fout begaan had, en besloot hij dus zijn leger op te breken om daardoor een eind te maken aan zijne bekommering over zijn gebrek aan leeftocht, en om zich aan de hachelijke omstandigheden van het oogenblik te ontrukken. Hij achtte 't het best naar Macedonië tegen Scipio op te marcheeren in de verwachting, dat hij daardoor Pompejus naar een streek zou lokken, waar deze zou moeten oorlog voeren, zonder zooals tot nog toe van de zeezijde van alles voorzien te worden; en mocht hij zich hierin bedriegen dan zou hij Scipio gemakkelijk overwinnen als Pompejus hem in den steek liet.

XL[bewerken]

1. Caesars afmarsch bezielde Pompejus' leger en veldheeren met het verlangen hem, als ware hij reeds verslagen en op de vlucht, op den voet te volgen. Want Pompejus zelf was voorzichtig genoeg om niet op goed geluk af een slag te wagen waarbij zulke groote belangen op het spel stonden, te meer daar hij voorloopig zelf ruimschoots van al het noodige voorzien was. Zoo was dus zijn persoonlijk streven er op gericht het vuur en de geestkracht die thans de vijanden bezielden, maar toch reeds op zich zelf van korten duur zouden zijn, te dooven en te verzwakken. Want de kern van Caesars strijdmacht bezat wel eene buitengewone ervaring en een onweerstaanbaren moed, wanneer het op een veldslag aankwam, maar was door ouderdom spoedig onderhevig aan groote afmatting als gevolg van het vele rondtrekken, het verschansen van legerplaatsen, het bestormen van muren en het ontberen van slaap. Hun gemis aan lenigheid en vlugheid maakte hen niet alleen physiek onbekwaam voor dergelijke expedities, maar was ook oorzaak, dat hun moed en geestkracht er op verminderden. Bovendien liep het gerucht, dat eene besmettelijke ziekte, die voortgekomen zou zijn uit het ongewone voedsel, in Caesars legerplaats rondwaarde; en wat het ergste was, het was te voorzien, dat tengevolge van gebrek aan geld en onvoldoende proviandeering zijn macht als 't ware door zelfontbinding in korten tijd te gronde zou gaan.

XLI[bewerken]

1. Toen nu Pompejus op grond van deze overwegingen verklaarde een slag in het open veld te willen ontwijken, vond hij bij niemand bijval. Alleen Cato stemde met hem in, daar er zoodoende burgerbloed zou worden gespaard: in het jongste gevecht toch had hij bij den aanblik van het slagveld, waarop een duizendtal vijanden ontzield uitgestrekt lagen, zijn hoofd omhuld en zich onder tranen verwijderd. Al de anderen echter keurden het plan van Pompejus af en maakten zijne begeerte, om een slag te vermijden, uit voor lafhartigheid. Om hem nu tot slag leveren te prikkelen noemden zij hem Agamemnon en koning der koningen alsof hij zijne alleenheerschappij niet wilde nederleggen maar integendeel er trotsch op was, dat zoovele aanvoerders van hem afhingen en hunne opwachting kwamen maken in zijn tent. Favonius, die Cato's vrijmoedigheid poogde na te bootsen, jammerde er als een waanzinnige over, dat men ook dit jaar nog geen Tusculaansche vijgen op tafel zou krijgen, en dat alleen wegens Pompejus' heerschzucht. Afranius, die nog pas sinds kort na afloop van zijn ongelukkigen veldtocht uit Hispanië was aangekomen, en onder de verdenking lag zich door Caesar te hebben laten omkoopen om hem zijn leger in handen te spelen, vroeg telkens waarom men dan toch dien koopman, die van hem de provincies heette gekocht te hebben geen slag leverde? Door dit alles werd hem geheel tegen zijn zin de veldslag met Caesar letterlijk opgedrongen, en zoo brak Pompejus zijne legerplaats op en marcheerde zijn tegenstander achterna. Deze had inmiddels den eersten tijd met vele moeiten onderweg te kampen gehad daar niemand hem proviand wilde leveren; ook bemerkte hij duidelijk dat allen thans laag op hem neerzagen wegens het pas door hem geleden verlies. Maar hierin bracht hij spoedig verandering na de inneming der Thessalische stad Gomphi. Daardoor toch voorzag hij niet alleen zijne soldaten rijkelijk van levensmiddelen, maar wist hij hen ook onverhoopt van de onder hen heerschende ziekte af te helpen. Zij vonden hier namelijk een verbazenden voorraad wijn en dronken overmatig veel daarvan; en dit zetten zij voort terwijl zij vroolijk en uitgelaten verder marcheerden. Door den roes nu onderging hun gestel zulk eene algeheele verandering ten goede, dat de kwaal als verjaagd en geweken kon worden beschouwd.

=XLII[bewerken]

1. Beide legers rukten nu de Pharsalische vlakte binnen en sloegen daar ieder hun kamp op. Wel keerden Pompejus' gedachten weder nu en dan tot zijn vroeger plan terug, vooral daar zich eenige ongunstige teekenen aan hem voordeden, maar zijne omgeving was daartegenover des te driester. Mannen als Domitius, Spinther en Scipio waren zóó vast overtuigd, dat zij in hun hoop op de overwinning niet konden worden teleurgesteld, dat zij nu reeds als ijverige mededingers naar Caesars opperpontificaat tegen elkander optraden. Vele anderen weder lieten te Rome huizen huren en inrichten, geschikt om door consuls en praetoren te worden betrokken, alsof zij al dadelijk na den oorlog zulk een ambt zouden bekleeden. Het vurigst echter verlangden de ridders naar den strijd, prachtig uitgerust als zij waren met hunne schitterende harnassen, en gezeten op hunne weldoorvoede paarden, tevens persoonlijk uitblinkende door hunne schoone gestalten. Bovendien waren zij trotsch op hun aantal, dat 7000 man bedroeg, terwijl Caesar slechts 1000 man ruiterij in het veld kon brengen. Ook de sterkte van het voetvolk der beide legers was zeer verschillend; tegenover 45000 man van Pompejus stonden namelijk 22000 aan de zijde van Caesar.

XLIII[bewerken]

1. Thans liet Caesar zijne soldaten aantreden en hield hij tot hen een toespraak, waarin hij hun mededeelde dat Cornificius aan de spits van twee legioenen in de nabijheid was en dat bovendien 15 cohorten onder Calenus in den omtrek van Megara en Athene gelegerd waren. Hierna stelde hij hun de vraag of zij de komst van deze troepen eerst wilden afwachten, dan wel geheel op zich zelf het gevaar het hoofd durfden bieden. Allen riepen luide, dat zij hem smeekten, toch niet op die troepen te wachten, maar liever door geschikte maatregelen zijn plan de campagne zoo in te richten, dat zij zoo spoedig mogelijk met de vijanden handgemeen werden. Hierop liet hij een reinigingsoffer voor zijn leger aanrichten en reeds bij de slachting van het eerste offerdier verklaarde de priester, dat het binnen drie dagen tot een beslissenden slag tusschen hem en zijne vijanden komen zou. Nu vroeg Caesar hem of hij in het offer ook eenig gunstig teeken betreffende den afloop ontwaarde. "Die vraag," zeide de waarzegger, "zult gij u zelf beter kunnen beantwoorden dan ik. Over het geheel toch kondigen de goden eene groote verandering en omwenteling van den bestaanden toestand in een tegenovergestelden aan. Meent gij dus, dat uwe tegenwoordige omstandigheden gunstig kunnen genoemd worden, verwacht dan tegenspoed; vindt gij daarentegen dat op het oogenblik uwe positie slecht is, verwacht dan voorspoed."

Toen hij vervolgens in den nacht vóór den slag de ronde langs de wachtposten deed, zag men omstreeks middernacht aan den hemel een vurige fakkel, die Caesar toescheen eerst over zijn eigen legerplaats heen te schieten om daarna helder opvlammend in die van Pompejus neder te vallen. Bij het betrekken der ochtendposten bemerkte men dat er in het kamp der vijanden een panische schrik ontstaan was; daar Caesar dus voorzag, dat het dien dag nog niet tot een veldslag zou komen, besloot hij op te breken en naar Scotussa te marcheeren.

XLIV[bewerken]

1. Reeds waren de tenten opgebroken, of de bereden éclaireurs kwamen op hem toerennen met de tijding, dat de vijanden geheel toegerust tot den strijd uit hun kamp rukten. Vol vreugde hierover richtte hij eerst een dankgebed tot de goden en stelde vervolgens zijn leger in orde van bataille op, en wel zoo dat hierbij drie corpsen werden geformeerd. Met het opperbevel over het centrum belastte hij Domitius Calvinus, aan het hoofd van de linkerflank werd Antonius geplaatst, terwijl hij persoonlijk zich tot taak stelde aan de spits van het 10e legioen den rechtervleugel aan te voeren. Toen hij nu echter zag dat de gansche vijandelijke ruiterij, wier schitterende bewapening en sterkte hem eenige bezorgdheid inboezemden, juist tegenover zijne flank werd opgesteld, gaf hij last, dat zes cohorten uit de achterhoede in alle stilte naar den rechtervleugel zouden opmarcheeren. Deze posteerde hij nu onmiddellijk daarachter, terwijl hij hun de noodige aanwijzingen gaf, wat zij te doen hadden, zoodra de ruiterij der vijanden eene charge maakte. Aan de overzijde was Domitius aanvoerder van den linker-, Pompejus zelf van den rechterveluegel, terwijl zijn schoonvader Scipio het centrum commandeerde. De ruiterij was in haar geheel en met haar gansche gewicht op de linkerflank vereenigd, daar zij zich ten doel stelde den rechtervleugel der vijanden te omsingelen en zoo aan de zijde, waar de opperbevelhebber stond, een volkomen nederlaag te bewerken. Men meende namelijk, dat zwaargewapend voetvolk, hoe diep ook opgesteld, niet bestand kon zijn tegen een gelijktijdig uitgevoerden aanval van een zoo talrijke ruiterbende, maar dat veeleer alles aan den kant der vijanden vernield en vertreden zou worden.

Zoo stonden nu beide aanvoerders op het punt het teeken tot den aanval te geven. Pompejus echter beval zijnen zwaargewapenden voorloopig niet van hun plaats te gaan maar geheel strijdvaardig en in gesloten gelederen den eersten aanloop der vijanden af te wachten, tot zij op speerworpsafstand zouden gekomen zijn. Volgens Caesar beging hij hierin eene groote fout en wel doordat hij niet inzag, met welk een kracht juist dan de slagen worden toegebracht, wanneer de eerste geweldige stoot zoo onstuimig mogelijk en in stormpas plaats heeft; ook vergat hij hoezeer het den moed aanvuurt, wanneer deze zoo van alle kanten wordt aangewakkerd.

Caesar zelf was juist voornemens zijn voetvolk in beweging te stellen en reeds hiermee bezig, toen hij op eens bemerkte, dat een hem zeer getrouw en in krijgszaken ervaren centurio reeds druk in de weer was om zijnen manschappen moed in te spreken en tot dapperen strijd op te wekken. Dezen riep hij bij zijn naam met de woorden: "Gajus Crassinius, wat hebben wij te hopen en hoe staat het met onzen moed geschapen?" Crassinius strekte hierop zijn hand uit en riep met luider stemme: "Caesar, wij zullen eene schitterende zege bevechten, en wat mij betreft, heden zal ik hetzij levend of dood door u geprezen worden." Nauwelijks had hij dit gezegd of hij stortte zich terstond in vollen ren midden onder de vijanden, terwijl hij zijne 120 man met zich trok. Spoedig had hij de voorste gelederen verbroken en drong hij met alle macht en onder veel bloedvergieten voorwaarts, toen hem plotseling zulk een geweldige degenstoot dwars door den mond werd toegebracht, dat de spits door het nekbeen heenstak.

XLV[bewerken]

1. Terwijl zoo in het centrum het voetvolk in heftigen strijd slaags was geraakt, kwam de ruiterij van Pompejus van zijn linkerflank in al haar hoogmoed aangereden om Caesars rechtervleugel in te sluiten. Maar toen zich daartoe hare eskadrons in een wijden boog in beweging zetten, kwamen plotseling, nog voordat deze eene charge hadden kunnen doen, de door Caesar te voren opgestelde cohorten te voorschijn. In plaats van nu, zooals zij anders gewoon waren, met hunne speren naar de vijanden te werpen of hen uit de hand in scheen- of dijbeen te raken, mikten zij uitsluitend op de oogen der ruiters en trachtten zij hun in het gezicht wonden toe te brengen. Dit geschiedde op bijzondere aanwijzing van Caesar. Hij verwachtte namelijk, dat deze met oorlog en wonden nog weinig vertrouwde jonge mannen, trotsch als zij waren op hun fraai uiterlijk en hunne jeugd, aan soortgelijke houwen liefst zouden trachten te ontkomen en zoowel uit vrees voor het oogenblikkelijke gevaar als voor hun later misvormd voorkomen geen stand zouden houden. En de uitkomst stelde zijne verwachting niet teleur. Want zij konden de hoog toegebrachte stooten der lansen niet uithouden en waagden het zelfs niet een blik te werpen op het voor hunne oogen zwevende ijzer, maar zij wendden zich om terwijl zij om hun gelaat te sparen de handen daarvoor hielden. Na zoodoende onder hunne eigene gelederen eene schromelijke verwarring te hebben aangericht, zochten zij ten slotte hun heil in een smadelijke vlucht en sleepten den ondergang van het geheele leger met zich. De cohorten van Caesar toch gingen onmiddellijk na de op de ruiterij behaalde zege over tot de omsingeling van het voetvolk, dat zij in den rug aanvielen en grootendeels afmaakten.

Toen Pompejus ontwaarde, hoe op den linkervleugel zijne Romeinsche ridders zich in wilden vlucht verstrooiden, was hij niet langer dezelfde, vergat zelfs dat hij toch "de groote Pompejus" was, maar geleek hij meer op iemand, wien een god van zijn verstand heeft beroofd. Zonder een woord te spreken ging hij zijn tent binnen, waar hij zich nederzette om den uitslag af te wachten. Het duurde niet lang of de vijanden hadden zijne troepen op alle punten verslagen, waarna zij de verschansingen zijner legerplaats bestormden en de zich daarin bevindende bezettingsposten aangrepen. Toen kwam hij weder een weinig tot bezinning, maar uitte slechts, naar men wil, deze enkele woorden: "dus ook al in mijn legerkamp?" Hierop legde hij zijne wapenrusting en zijn veldheersmantel af, hulde zich in de plaats daarvan in een gewaad, dat zich beter voor een vluchteling leende, en sloop heimelijk heen. Zijne latere lotgevallen en de omstandigheden, waaronder hij naar Aegypte gevlucht is en daar den dood heeft gevonden, verhaal ik meer in bijzonderheden in het leven van Pompejus zelven.

XLVI[bewerken]

1. Toen Caesar in de legerplaats van Pompejus was aangekomen en zag hoe daar de vijanden òf reeds hoopsgewijze nedergeveld op den grond lagen òf nog zonder ophouden werden afgemaakt, zeide hij onder het slaken van een diepen zucht: "dit hebben zij zelven gewild, in deze noodzakelijkheid hebben zij mij gebracht; want als ik, Gajus Caesar, de roemrijke overwinnaar in de grootste oorlogen, inderdaad in hun eisch had toegestemd om mijne legers af te danken, dan zouden zij mij zonder twijfel ter dood ceroordeeld hebben." Volgens Asinius Pollio sprak Caesar deze woorden toen in het Latijn; echter voegt deze schrijver er bij, dat hij ze in het Grieksch heeft opgeteekend; ook deelt hij mede, dat het meerendeel der gesneuvelden uit slaven bestond, die alle bij de verovering der legerplaats waren gedood, maar dat er van de eigenlijke soldaten niet meer dan 6000 gevallen waren. Van de gevangenen nam hij het grootste aantal onder zijne legioenen op; aan vele aanzienlijke personen schonk hij de vrijheid. Onder hen bevond zich ook Brutus, dezelfde die hem later heeft vermoord. Toen deze eerst niet onder de gevangenen werd aangetroffen, zou Caesar, naar men verhaalt, eene groote bekommering aan den dag gelegd hebben, daarna echter, toen hij hem ongedeerd in levenden lijve voor zich zag, zich boven mate hebben verblijd.

XLVII[bewerken]

1. De door Caesar behaalde overwinning zou door eene menigte wonderteekenen reeds voorspeld zijn geweest. Onder deze is wel dat voorteeken, dat zich te Tralles voordeed, bijzonder merkwaardig. Aldaar stond namelijk in het heiligdom van Victoria een standbeeld van Caesar. Nu was de vloer van den tempel daar ter plaatse niet alleen uit zich zelf vast en stevig, maar bovendien met harden steen geplaveid. Toch moet vlak bij het voetstuk van het beeld uit het plaveisel een palmboom zijn opgeschoten.

Een ander voorteeken werd waargenomen te Patavium door C. Cornelius, een man beroemd wegens zijne waarzeggerskunst, en een stadgenoot en vriend van den geschiedschrijver Livius. Toevallig had deze Cornelius zich juist op den dag van den slag nedergezet om de vogelvlucht in oogenschouw te nemen. Het eerste nu wat hij volgens het verhaal van Livius waarnam, was het uur, waarop de slag een aanvang nam. "Op dit oogenblik," riep hij tot zijne aanwezige vrienden, "nadert de zaak hare beslissing en gorden de beide mannen zich aan tot den strijd." Toen hij vervolgens zijne waarnemingen voortzette en nauwkeurig op de teekenen achtsloeg, sprong hij plotseling vol geestdrift op en riep uit: "aan u is de zege, Caesar!" Al de aanwezigen stonden hierover verstomd, maar hij nam den krans van zijn hoofd en betuigde onder eede, dat hij dezen niet eerder weder zou opzetten voordat zijn kunst door de feiten bevestigd zou zijn. Livius verzekert, dat deze zaak inderdaad aldus heeft plaats gehad.

XLVIII[bewerken]

1. Inmiddels besloot Caesar na eerst aan de Thessaliërs als prijs voor de overwinning de vrijheid geschonken te hebben op te breken ten einde Pompejus te vervolgen. In Azië aangekomen verklaarde hij om Theopompus, den verzamelaar van mythologische verhalen, te eeren de Cnidiërs voor onafhankelijk; bovendien schold hij allen bewoners van Klein-Azië het derde deel hunner belastingen kwijt. Te Alexandrië kwam hij eerst na de vermoording van Pompejus voor anker. Toen hij daar aan land gegaan was bracht Theodotus hem het hoofd van Pompejus. Met afschuw wendde hij zich van dezen aanblik af, den zegelring echter van zijn tegenstander aanvaardde hij onder tranen. Alle vrienden en vertrouwden van Pompejus, voorzoover zij in deze streken rondzwervend door den koning waren gevangen genomen, wist hij, door hun louter weldaden te bewijzen, aan zijn persoon te verbinden. Hierbij schreef hij aan zijn eigen vrienden te Rome, dat het grootste en zoetste genot, dat hij zelf van zijne overwinning plukte, hierin bestond, dat hij telkens eenigen medeburgers, die de wapenen tegen hem hadden opgevat, het leven kon schenken.

5. De nu volgende Alexandrinische oorlog werd naar veler oordeel geheel onnoodig en alleen uit liefde voor Cleopatra door Caesar ondernomen; ook meenen deze, dat die krijg zijn roem afbreuk deed en hem in vele gevaren verwikkelde. Anderen daarentegen geven den dienaren des konings de schuld, inzonderheid den invloedrijken eunuch Pothinus, die kort te voren Pompejus had laten vermoorden, en thans, na Cleopatra van het hof verwijderd te hebben, heimelijk Caesar lagen legde. Daarom zou Caesar, ten einde zich zooveel mogelijk tegen dergelijke aanslagen te vrijwaren, den eersten tijd na zijn aankomst in Aegypte de nachten veelal in festijnen hebben doorgebracht. Zelfs in zijn openlijk optreden was deze Pothinus zoo onverdragelijk, dat hij zich in zijn overmoed niet ontzag Caesar met woorden en daden smadelijk te bejegenen. Zoo deelde hij aan de soldaten geregeld het slechtste en meest oudbakken brood uit, onder bijvoeging, dat zij hiermee nog zeer tevreden en blij moesten zijn, daar zij immers op kosten van vreemden leefden. Verder stond hij voor de koninklijke tafel slechts het gebruik van houten en aarden vaatwerk toe, onder voorwendsel dat de gouden en zilveren serviezen aan Caesar gegeven waren om eene bepaalde schuld af te lossen. De vader van den toenmaligen koning was namelijk aan Caesar 17,500,000 drachmen schuldig; van deze som vorderde Caesar nu slechts 10,000,000 voor het onderhoud van zijn leger terug, terwijl hij het overige reeds vroeger aan 's konings zonen gelaten had. Thans deed Pothinus hem het voorstel, Aegypte te verlaten en zich alleen met de uitvoering zijner grootsche plannen bezig te houden; later zou hem dan de schuld met veel dankbetuigingen uitbetaald worden. Caesar antwoordde, dat hij allerminst eenigen raad van Aegyptenaren noodig had, en ontbood Cleopatra uit haar schuilhoek op het land heimelijk tot zich.

XLIX[bewerken]

1. Deze begaf zich terstond, alleen vergezeld door één vertrouwde, den Siciliaan Apollodorus, in een kleine boot naar het koninklijk paleis, waar zij tegen de avondschemering aanlegde. Nu was zij eerst in verlegenheid, hoe zij een middel zou vinden om onbemerkt binnen te komen; maar spoedig besloot zij, niets anders wetende, zich languit in een stroozak te leggen, dien Apollodorus met een riem toesnoerde, en zoo door de deuren heendroeg en bij Caesar bracht. De onbeschaamde driestheid, door Cleopatra bij dit listig uitgevoerde plan aan den dag gelegd, miste hare uitwerking op Caesar niet; en toen zij hem eenmaal voor zich ingenomen had wist zij hem door haar verderen omgang en door hare lieftalligheden zoo te boeien, dat hij niet rustte voor hij eene verzoening tusschen haar en haren broeder tot stand gebracht had, en wel onder dit uitdrukkelijk beding, dat zij als mederegentes zou optreden. Om deze verzoening te vieren werd een groot feestmaal aangericht, waaraan zich een talrijk gezelschap vereenigde. Bij deze gelegenheid kwam Caesars barbier, een slaaf, die in vreesachtigheid zijns gelijke niet had, en daarom alles naspeurde, alles afluisterde en nauwlettend naging, te weten dat er door den veldheer Achillas en den eunuch Pothinus een complot tegen Caesars leven werd gesmeed. 5. Onmiddellijk liet nu Caesar, die hen als 't ware op heeterdaad betrapte, de zaal door gewapenden omringen en Pothinus uit den weg ruimen. Achillas echter wist naar zijne legerplaats te ontsnappen, waarna hij Caesar in een zwaren oorlog verwikkelde, die dezen daarom zoo ontzaglijk veel inspanning kostte, daar hij zich met eene uiterst geringe macht tegen zulk eene groote stad en zulk een sterk leger verdedigen moest. Het eerste gevaar, waaraan Caesar werd blootgesteld, was de afsluiting van elken toevoer van water, daar de vijanden alle waterleidingen verstopten. Tegen het tweede, hetgeen hierin bestond, dat men hem zijn vloot ontnemen wilde, zag hij zich genoodzaakt de hulp van het vuur te baat te nemen; de in de dokken gestichte brand greep van daaruit naar alle kanten om zich heen en legde ook de groote bibliotheek in de asch. Een derde gevaar dreigde Caesar, toen hij in een hevig, bij Pharos ontbrand gevecht van den dam in een bootje gesprongen was om zijnen strijdenden manschappen te hulp te komen. Weldra toch kwamen de Aegyptenaren van alle kanten op hem toegevaren en zag hij geen andere uitkomst, dan zich in zee te werpen, ten einde door zwemmen zijn leven te redden. Dit gelukte hem ternauwernood; bovendien werd hij hierin bemoeielijkt doordat hij eene menigte papieren bij zich had, die hij tot geen prijs wilde kwijt raken, hoezeer hij ook aanhoudend het mikpunt eener hagelbui van vijandelijke schichten was, waardoor hij genoopt werd telkens onder te duiken. Echter wist hij deze papieren aldoor boven water te houden, terwijl hij met de andere hand bleef doorzwemmen; nauwelijks was hij aan land of het bootje, dat inmiddels water had binnen gekregen, zonk in de diepte weg.

Het eind van alles was, dat Caesar den koning, toen deze naar het vijandelijk leger was uitgeweken, achterna zette en tot een veldslag dwong, waarin hij eene schitterende zege behaalde; vele vijanden sneuvelden en de koning zelf verdween spoorloos.

Hierop besloot Caesar naar Syrië op te breken, maar zorgde er eerst nog voor dat Cleopatra als koningin van Aegypte achterbleef; korten tijd hierna baarde zij hem een zoon, dien de Alexandrijnen Caesarion noemden.

L[bewerken]

1. Op zijn mars uit Egypte naar Klein-Azië kreeg hij de tijding, dat Domitius door Pharnaces, de zoon van Mithradates, was overwonnen en met een gering aantal troepen uit Pontus was gevlucht; voorts dat Pharnaces zich zijn overwinning ijverig ten nutte maakte en niet alleen Bithynië en Cappadocië in zijn bezit had, maar ook reeds naar het zogenaamde Klein-Armenië oprukte en geen moeite ontzag om alle koningen en viervorsten (tetrarchen) in de omtrek tegen de Romeinen op te ruien. Een en ander noopte Caesar onverwijld deze vijand aan te tasten. 2. Hij trok met drie legioenen tegen hem op en bracht hem in een grote slag bij de stad Zela zulk een beslissende nederlaag toe, dat zijn leger zogoed als vernietigd was. Pharnaces zelf dwong hij Pontus in de steek te laten en zijn heil te zoeken in de vlucht. 3. Dit alles was zo verbazend snel en haastig in zijn werk gegaan, dat Caesar niet kon nalaten daaraan uitdrukking te geven in een bericht, dat hij dienaangaande aan een van zijn vrienden, Amantius, te Rome zond. Hij schreef hem namelijk slechts deze drie woorden: "(ik) kwam, zag, overwon." 4. In het Latijn gaan deze woorden op in klank geheel eensluidende vormen uit en bezitten een in het oog springende kortheid van uitdrukking.

LI[bewerken]

1. Nu keerde hij naar Italië terug en kwam te Rome aan op het eind van het jaar, waarvoor hij tot dictator voor de tweede maal benoemd was, hoezeer dit ambt in vroeger tijd nooit een vol jaar bekleed was geweest. Voor het volgend jaar werd hem het consulaat opgedragen. Met dat al duidde men het hem euvel, dat hij tegenover zijne soldaten, die aan het muiten waren geslagen en twee oud-praetoren Cosconius en Galba vermoord hadden, eene veel te zachtzinnige houding aannam. Hij bestrafte hen namelijk slechts hiermede, dat hij hen in een toespraak "quiriten" in plaats van soldaten noemde. Overigens verdeelde hij onder hen bij loting vele landerijen in Italië en schonk aan ieder hunner 1000 drachmen. Echter had men tegen hem nog andere grieven, wier oorsprong te zoeken was in het onstuimig optreden van den dolleman Dolabella, in de geldzucht van Amantius en in de voortdurende dronkenschap van Antonius. Ook was het voor velen een steen des aanstoots, dat Cornificius, toen hij het huis van Pompejus voor zich wilde inrichten,dit, als voor hem zoo als het was niet geschikt, geheel liet verbouwen. Dit alles verwekte te Rome veel ontevredenheid. Ook Caesar zelf, die van alles volledig op de hoogte was, keurde het af, maar hij zag zich nu eenmaal genoodzaakt bij den toenmaligen toestand van den staat dergelijke mannen in dienst te hebben.

LII[bewerken]

1. Intusschen waren Cato en Scipio na den slag bij Pharsalus naar Afrika gevlucht, waar zij door koning Juba ondersteund een aanzienlijk aantal troepen op de been hadden gebracht. Dit noopte Caesar tegen hen ten strijde te trekken. Hij stak daartoe om den tijd van het wintersolstitium naar Sicilië over en sloeg hier, ten einde terstond zijnen onderbevelhebbers alle hoop op vertoef van eenigen duur af te snijden, zijn tent aan het strand op. Vervolgens ging hij bij den eersten gunstigen wind met 3000 man voetvolk en eene kleine macht ruiterij onder zeil. Na deze troepen ontscheept te hebben voer hij zelf in alle stilte weder terug, daar hij zich over zijn hoofdmacht nezorgd maakte; maar spoedig ontmoette hij haar op zee en bracht daarop allen veilig in zijn legerplaats. Weldra kwam hem ter oore, dat de vijanden groot vertrouwen stelden in een oude orakelspreuk, volgens welke het voor de familie der Scipio's voorbeschikt was ten allen tijde in Afrika te zegevieren. Nu bevond zich toevallig in Caesars eigen leger een man, Scipio Sallutio geheeten, die zelf eveneens uit het huis der Scipiones Africani stamde, maar op wien wegens zijne onbeduidendheid niemand acht sloeg. Of nu Caesar door een scherts Scipio, den opperbevelhebber der vijanden belachelijk wilde maken, dan wel of hij beoogde genoemd orakel in ernst te zijnen bate te benuttigen, dit is moeielijk uit te maken: hoe dit zij, zoo dikwijls hij zich genoodzaakt zag met den vijand een strijd te aanvaarden of hem tot een gevecht uit te lokken, telkens plaatste hij dezen man als aanvoerder aan het hoofd zijner troepen. Tot het aanbieden van een slag werd hij daarom als van zelf gedrongen, daar hij eigenlijk gebrek had, zoowel aan leeftocht voor zijne manschappen als aan voeder voor de lastdieren. Zelfs was men om in de nooddruft der paarden te voorzien, verplicht hen te voeren met zeewier, waaronder dan, na afspoeling van het zilte water, bij wijze van kruiderij een weinig veldgras werd gemengd. Want telkens wanneer men wilde beproeven de dieren op het land te laten weiden, kwamen plotseling de Numidiërs te voorschijn en overdekten in dichte drommen de gansche streek.

Op zekeren dag, toen Caesars ruiters vrijaf hadden, gebeurde het, dat een Afrikaansche kunstemaker onder hen optrad om hun eene voorstelling te geven van zijne bedrevenheid in het dansen, dat hij op verwonderlijk fraaie wijze met fluitspel begeleidde. Nauwelijks echter hadden de ruiters de paarden aan hunne knechten ter verzorging toevertrouwd en zelven plaats genomen om zich in de vertooning te verlustigen, of onverhoeds vielen hun de vijanden op het lijf, omsingelden hen, velden sommigen hunner onmiddellijk neder en vervolgden de anderen, die hals over kop de vlucht namen, tot in de legerplaats. En wanneer toen niet Caesar zelf vergezeld van Asinius Pollio uit de verschansingen hun te hulp was gekomen en de vlucht tot staan had gebracht, dan was het op dien dag met den oorlog gedaan geweest. Nog bij eene andere gelegenheid kwam het voor, dat troepen van Caesar met de vijanden in een gevecht handgemeen werden, maar tegenover deze verreweg in de minderheid bleven; toen zou zelfs Caesar zijn standaarddrager, die ijlings het hazenpad wilde kiezen, eigenhandig bij den kraag gegrepen en omgedraaid hebben onder bijvoeging der woorden: "dáár zijn de vijanden."

LIII[bewerken]

53. Door deze voordeelen liet Scipio zich eindelijk verleiden een beslissenden slag te wagen. Hij deed daartoe in den omtrek der stad Thapsus aan den oever van een meer een verschanst kamp opwerpen en maakte den muur daarvan zoo sterk, dat het voor allen niet alleen een uitgangspunt voor operaties maar ook een toevluchtsoord bij mogelijk terugtrekken zou zijn. Afranius en Juba liet hij ieder in een afzonderlijke legerplaats op geringen afstand achter. Terwijl nu Scipio nog druk bezig was met zijne versterkingen, trok Caesar een boschachtige streek, welker toegangen aan de aandacht der vijanden ontsnapt en dus onbezet gebleven waren, met bliksemsnelheid door, greep terstond Scipio's troepen aan en bracht dezen, terwijl hij hen van alle kanten insloot, in het front een geduchte nederlaag toe. Toen hij hen ten slotte geheel op de vlucht had geslagen, wist hij zich de gelegenheid en de oogenblikkelijke gunst der fortuin zoo ten nutte te maken, dat hij bij het eerste krijgsgeschreeuw niet alleen het kamp van Afranius veroverde, maar ook dat der Numidiërs, waaruit Juba inmiddels gevlucht was, overhoop wierp. Zoo maakte hij zich in een klein gedeelte van één enkelen dag van 3 legerplaatsen meester, terwijl hij bij een verlies van slechts vijftig man der zijnen onder zijne tegenstanders zulk een geduchte slachting aanrichtte, dat zij wel 50,000 dooden aan hunne zijde telden.

Aldus luidt één bericht aangaande den slag. Volgens het zeggen van anderen was Caesar persoonlijk niet bij het gevecht tegenwoordig: wel zou hij zijn leger nog behoorlijk opgesteld en in goede orde geschaard hebben, maar daarna door zijne gewone kwaal overvallen zijn; toen zou hij, zoodra hij ze voelde aankomen, nog voordat zijn reeds geschokt bewustzijn door de ziekte geheel verlamd en weggenomen was, zich naar een der naburige burchten hebben laten dragen om daar in volkomen rust den afloop af te wachten.

Van de uit den slag ontkomen oud-consuls en oud-praetoren pleegden eenige toen men hen gevangen wilde nemen zelfmoord; verscheidene anderen echter vielen Caesar in handen en werden op zijn last ter dood gebracht.

LIV[bewerken]

1. Wat Cato betrof, stelde hij er een eer in, dezen levens in handen te krijgen. Daarom spoedde hij zich naar Utica, in welke stad Cato als garnizoens-commandant was achtergebleven, zoodat hij den slag niet had bijgewoond. Toen Caesar nu vernam, dat hij zich zelf het leven benomen had, was hij blijkbaar zeer ontstemd, waarover echter is moeielijk uit te maken. Hij zeide alleen: "dezen dood misgun ik u, Cato, want gij hebt mij uwe redding misgund." Zeker is het, dat het later door hem tegen den gestorven Cato gericht geschrift juist geen bewijs was van eene welwillende of tot verzoening overhellende gezindheid. Hoe toch zou hij een man bij zijn leven gespaard hebben, over wien hij nog zooveel gal uitstortte, toen deze daarvan toch niets meer bemerken kon? Aan den anderen kant echter meent men uit zijn zachtmoedig optreden tegenover Cicero en Brutus en duizend anderen zijner vijanden te mogen opmaken, dat de eigenlijke drijfveer tot de samenstelling van genoemd geschrift niet gelegen was in eenige vijandige gezindheid, maar in politieke ijverzucht. Meer bepaald wordt als aanleiding, waaraan dit boekje zijn ontstaan te danken zou hebben, opgegeven de verschijning van een geschrift van Cicero's hand "Cato" getiteld. Het spreekt van zelf dat deze verhandeling, die louter eene lofrede op Cato was, door velen begeerig werd gelezen, daar zij door den grootsten redenaar geschreven was en de schoonste stof tot onderwerp had. Evenzeer echter was het te begrijpen dat Caesar zich hierdoor gegriefd gevoelde, daar hij de verheerlijking van iemand, die door zijn toedoen om het leven gekomen was, als een aanklacht tegen zich zelf beschouwde. Daarom bracht hij eene menigte beschuldigingen tegen Cato's persoon in een boekje bijeen, dat hij onder den titel "Anticato" in het licht gaf. Beide geschriften vinden, daar zij mannen als Caesar en Cato betreffen, nog steeds vele belangstellende lezers.

LV[bewerken]

1. Toen hij uit Afrika te Rome was teruggekeerd, hield hij eerst naar aanleiding zijner overwinning eene hoogdravende redevoering tot het volk. Hierin deelde hij mede, dat hij een zoo uitgestrekt grondgebied onderworpen had, dat hieruit jaarlijks in de staatskas de opbrengst zou vloeien van 200,000 Attische medimnen graan en 3,000,000 liters olijfolie.

Vervolgens hield hij triumfen over Aegypte, Pontus en Afrika; bij den laatsten werd natuurlijk van Scipio geen melding gemaakt, maar alleen koning Juba's naam genoemd. Ook werd in dezen triumftocht de gelijknamige zoon van dien koning, toen nog geheel een kind, medegevoerd. Zijn gevangenschap strekte hem echter niet tot schade; integendeel hem viel zelfs het niet geringe geluk ten deel, dat hij, die als barbaar en Numidiër geboren was, later met recht onder de geleerdste geschiedschrijvers der Grieken mocht worden geteld.

Na de triumfen schonk Caesar aan zijne soldaten rijke belooningen en maakte zich bij het volk populair door het te onthalen op gastmalen en schouwspelen. Hij liet 22,000 tricliniën aanrichten en daaraan de geheele burgerij tegelijk aanzitten; de schouwspelen, die hij deed vertoonen, bestonden in voorstellingen van gladiatoren en in naumachiën, en heetten gegeven te worden ter eere zijner sedert lang overleden dochter Julia. Na afloop dezer vertooningen werd census gehouden, waarbij het aantal burgers zeer geslonken bleek te zijn; volgens de uitkomst der nu gehouden telling namelijk bedroeg dit, in plaats van het vroegere cijfer van 320,000, in zijn geheel slechts 150,000. Zoo moorddadig was de burgeroorlog voor Rome geweest, zulk een groot gedeelte der burgers had hij verzwolgen, nog zonder hierbij de rampen in aanmerking te nemen, die het overige Italië en de provincies getroffen hadden.

LVI[bewerken]

1. Na beëindiging van al deze zaken werd Caesar tot consul voor de vierde maal benoemd. Nu rustte hij zich uit voor een krijgstocht naar Spanje tegen de zonen van Pompejus, die hoe jong nog een verbazend groot leger op de been hadden gebracht, en inderdaad blijk gaven zulk een commando waardig te zijn. Want zij legden een zoo koenen moed aan den dag, dat Caesar zelf in het uiterste gevaar geraakte. De groote slag viel voor in den omtrek der stad Munda, waarbij Caesars troepen eerst slechts luttel weerstand boden en zelfs gedwongen werden te wijken. Toen Caesar dit bemerkte liep hij tusschen de gelederen en manschappen door en riep hun toe: "gij schijnt u over niets meer te schamen! grijpt mij zelf nu ook maar en levert mij dezen knapen in handen!" Deze woorden hadden ten gevolge, dat zijne soldaten in het verdere verloop van den slag eene weergalooze dapperheid ten toon spreidden, maar toch kostte het Caesar nog de inspanning van al zijne krachten, eer het hem gelukte de vijanden op de vlucht te slaan. Hij verloor hierbij duizend zijner beste soldaten, maar daartegenover sneuvelden er ruim 30,000 aan Pompejaansche zijde. Toen hij het slagveld verliet, zeide hij tot zijne vrienden: "ik heb dikwijls om de overwinning gestreden, maar nu voor het eerst om mijn leven." Deze zege behaalde Caesar op het Dionysusfeest juist op denzelfden datum, waarop Pompejus Magnus ten oorlog moet zijn getogen; tusschen beide tijdstippen was precies een tijdvak van vier jaren verloopen. Van de zonen van Pompejus wist de jongste zich door de vlucht te redden; van den oudsten echter bracht Didius weinige dagen later aan Caesar het hoofd. Dit was de laatste oorlog, dien Caesar voerde, maar de triumf, dien hij ter eere daarvan hield, krenkte de Romeinen meer dan wat ook ter wereld. Want het gold ditmaal geene aanvoerders van vreemde volken of barbaarsche koningen, op wie hij de overwinning behaald had, maar een Romein en wel een buitengewoon groot man, die door het ongeluk was achtervolgd, en wiens zonen en wiens huis hij nu geheel had uitgeroeid. Men vond het van Caesar niet kiesch gevoeld om te triumfeeren over de rampen, die het vaderland getroffen hadden en wist voor zijne pralerij met deze daden slechts dit ééne te zijner rechtvaardiging bij goden en menschen aan te voeren, dat hij door den nood er toe gedrongen was. Deze houding van Caesar viel daarom des te meer op, daar hij vroeger na het behalen eener overwinning in den burgeroorlog nooit een bode of eenig openbaar schrijven had afgezonden, maar ten gevolge van eene uit zijn kiesch gevoel voortspruitende schroomvalligheid zulk een roem steeds had versmaad.

LVII[bewerken]

1. Met dat al aanvaardden de Romeinen Caesars geluk als een voldongen feit en lieten zich de breidels gewillig aanleggen; zelfs benoemden zij hem tot dictator voor zijn leven, daar zij in de monarchie eene verademing meenden te zullen vinden van den burgerkrijg met zijn ganschen nasleep van rampen en ellende. Dit was dan nu eene erkende tyrannie, daar de alleenheerschappij met hare onverantwoordelijkheid tevens den onbepaalden duur verbond.

De eerste voorstellen om hem eerbewijzen te brengen werden in den senaat door Cicero aanhangig gemaakt; hield deze zich hierbij nog eenigermate binnen de gewone menschelijke perken,zoo sloegen anderen tot overdrijving over en wedijverden onderling in het uitlokken van de buitensporigste en ongerijmdste besluiten, waardoor zij aan Caesars macht zelfs in de oogen der gematigdste burgers een hatelijke en ondragelijke tint gaven. Daarom meent men, dat hieraan niet minder dan zijne vleiers ook zijne vijanden medewerkten, en wel met de bedoeling om des te meer voorwendsels te hebben voor een eventueelen aanval op hem en des te meer grieven te berde te kunnen brengen wanneer zij dien aanval wilden rechtvaardigen. Want Caesar zelf gedroeg zich, nu de burgeroorlog eenmaal een eind genomen had, overigens volkomen onberispelijk en de Romeinen handelden dunkt mij niet zonder grond, toen zij als blijk van dankbaarheid voor zijn zachtmoedig optreden een tempel bouwden, die aan de godin "Clementia" gewijd was. Aan velen toch van hen, die tegen hem het zwaard hadden getrokken, schonk hij volledige amnestie, sommigen zelfs begiftigde hij met ambten en eereposten, zooals Brutus en Cassius, die beiden met de praetuur werden bekleed. Ook toonde hij zich niet onverschillig omtrent de omvergeworpen standbeelden van Pompejus; integendeel hij liet ze weder op hun voetstuk plaatsen hetgeen aan Cicero het woord ontlokte: "door de standbeelden van Pompejus weder op te richten heeft Caesar de zijne des te meer bevestigd."

Toen zijne vrienden hem den raad gaven zich met een lijfwacht te omringen en velen zich zelf daartoe beschikbaar stelden, wees hij dit voorstel van de hand met de woorden: "het is beter éénmaal te sterven dan er voortdurend op verdacht te zijn." Als zijne schoonste en tevens betrouwbaarste lijfwacht beschouwde hij de aanhankelijkheid van het volk; met deze garde omgaf hij zich door de burgers opnieuw aan feestdisschen te onthalen of levensmiddelen onder hen uit te deelen en door zijne soldaten met kolonies te begiftigen. De voornaamste dezer volksplantingen waren Carthago en Corinthe; zoo trof dus dezen beiden steden nu het lot om tegelijk en gelijktijdig weder opgebouwd te worden, evenals zij voorheen tegelijk en gelijktijdig verwoest waren.

LVIII[bewerken]

1. Wat de aanzienlijken betreft, deels beloofde hij hun voor het vervolg van tijd consulaten en praeturen, deels troostte hij hen met andere waardigheden en eereposten, allen echter gaf hij uitzicht op de schoonste verwachtingen, daar hij er op uit was het te doen voorkomen alsof hij met hun vrijen wil over hen heerschte.

Toen de consul Maximus overleden was, deed hij voor den éénen nog overigen dag van het ambtsjaar Caninius Rebilius tot consul benoemen. Het gebruik bracht mee, dat velen hem gingen gelukwenschen en hem naar den senaat begeleidden. Met het oog op het een en ander kon Cicero thans niet nalaten te zeggen: "wij moeten ons haasten, want anders heeft de man het consulaat nog neergelegd vóór wij zijn huis bereiken."

Intusschen was Caesar met zijn van nature ondernemend en eerzuchtig karakter er de man niet naar om na het volbrengen van zoovele grootsche daden op zijne lauweren te rusten en de vruchten te plukken van het behaalde succes. Integendeel dit succes was hem juist een prikkel en spoorslag om het in de naaste toekomst hierbij niet te laten. Zoo rijpten in zijn geest plannen voor nog veel grootschere ontwerpen en brandde hij van begeerte naar nieuwen roem alsof de tegenwoordige reeds geheel verbruikt was. Deze hartstocht was eigenlijk niets anders dan een soort jaloerschheid op zich zelven als stond hij tegenover een mededinger; 't was een eerzuchtig verlangen om als 't ware in een wedstrijd de daden, die achter hem lagen, door die, welke komen zouden, nog te overtreffen. Zoo vormde hij vooreerst het plan en maakte reeds toebereidselen tot een krijgstocht tegen de Parthen. Verder wilde hij, na dit volk onderworpen te hebben, door Hyrcanië langs de Caspische zee en den Caucasus trekken, ten einde zoo voortgaande om den Pontus heen Scythië binnen te dringen. Daarna stelde hij zich voor de grenslanden der Germanen en Germanië zelf te onderwerpen, om door Gallië naar Italië terug te keeren. Op deze wijze zou hij als door een kring het Romeinsch rijk hebben afgerond, dat dan van alle kanten begrensd was door den Oceaan.

Als tusschenbedrijf te midden zijner krijgsverrichtingen had hij eene doorgraving der landengte van Corinthe in den zin; zelfs was reeds Anienus door hem met het opzicht hierover belast. Dan wilde hij verder den Tiber juist op het punt, waar hij de stad verlaat, in een diep kanaal opvangen, zijn loop van daar in een boog naar Circeji verleggen en hem zoo bij Tarracina in zee laten vallen; hierbij had hij voornamelijk de veiligheid en het gemak van hen op het oog, die uit hoofde van handelsbelangen geregeld Rome bezochten. Bovendien koesterde hij het plan de moerassen in het Pometische land en bij Setia droog te leggen en in plaats daarvan eene schoone vlakte te scheppen, die voor vele duizenden menschen tot bouwland kon dienen. Eindelijk was hij voornemens langs de kust, waar deze Rome het dichtst nadert, door opgeworpen dammen een zeedijk aan te leggen, de reede van Ostia van blinde klippen en gevaarlijke ondiepten te zuiveren en daarvoor in plaats Ostia van havens en ankerplaatsen te voorzien, die aan de bestaande uitgebreide scheepvaart de noodige veiligheid waarborgden. Tot dit alles werden nu reeds voorloopige maatregelen genomen.

LIX[bewerken]

1. Ook nam Caesar de vaststelling van den kalender ter hand en spitste al zijn vernuft op de verbetering der onregelmatigheden, die van lieverlede in de tijdrekening waren ingeslopen. Hij ging hierbij volgens eene streng wetenschappelijke methode te werk en mocht ten slotte zijn arbeid met een praktisch resultaat bekroond zien. Bij de Romeinen heerschte namelijk eene grenzenlooze verwarring in de berekening van den tijd. Vooreerst was dit in bijzondere mate het geval geweest in overoude tijden, toen zij maanjaren bezigden, welker perioden geheel afweken van den eigenlijken duur van het jaar; een gevolg hiervan was dat offers en feesten zich allengs verplaatsten en in jaargetijden vielen, die geheel tegenovergesteld waren aan die, waarin zij in den aanvang waren gehouden. Maar ook thans, nu zij een zonnejaar hadden, viel de tijdrekening toch geheel buiten het begrip der groote massa; alleen de priesters waren in het bezit van eenige kennis omtrent den tijd; door hen werd dan somtijds plotseling, als niemand er op verdacht was, eene schrikkelmaand ingevoegd, die zij Mercedonius noemden. Als dengene, tot wien de allereerste invoeging van deze maand zou opklimmen, noemt men koning Numa; echter zou deze slechts eene geringe en niet ver reikende verbetering gevonden hebben voor de fouten, die zich voordeden in de berekening van den terugkeer der hemellichamen op hetzelfde punt. Het een en ander hierover kan men in zijn door mij beschreven leven vinden.

Nu onderwierp Caesar het vraagstuk aan het onderzoek der grootste geleerden en wiskunstenaars en bracht op den grondslag van de door hen overgelegde berekeningen eene door hem zelf nog nauwkeuriger gemaakte verbetering tot stand, die tot nu toe bij de Romeinen in gebruik is, en waardoor zij meer dan eenig ander volk voor onregelmatigheden te dezen aanzien gevrijwaard zijn. Toch wisten Caesars benijders en zij, wien zijne groote macht een voortdurende grief was, hieruit weder venijn te zuigen en het tot een onderwerp van spotternij te maken. Zoo moet de redenaar Cicero iemand die zeide: "morgen gaat het sterrebeeld de Lyr op," geantwoord hebben: "ja zeker, op hoog bevel," - alsof de menschen zich in deze regeling slechts gedwongen schikten.

LX[bewerken]

1. Er was echter niets, waardoor hij zich een voor ieder meer zichtbaren haat op den hals haalde en zich ten slotte den dood berokkende, dan zijne begeerte naar de koningskroon, maar hierbij dient men in het oog te houden, dat dat wel is waar de eerste grief was, die het volk tegen hem koesterde, doch tevens voor zijne geheime vijanden sinds lang het tastbaarste voorwendsel was om hun boos opzet te volvoeren. Evenwel strooiden toch ook eenigen, die Caesar gaarne met deze waardigheid bekleed zagen, onder het volk het gerucht rond, dat uit de Sibyllijnsche boeken gebleken was, dat het rijk der Parthen eerst dan door de Romeinen zou kunnen veroverd worden, wanneer deze op hun veldtocht tegen hen door een koning werden aangevoerd, maar dat het op iedere andere wijze voor hen onbereikbaar zijn zou.

Op zekeren dag, toen Caesar uit Alba weder in de stad kwam, waagden deze vrienden het hem als koning te begroeten; maar toen het volk hierover in hevige ontsteltenis geraakte, zeide hij blijkbaar geërgerd, dat hij niet "Koning" maar "Caesar" heette. Op deze woorden volgde een algemeen stilzwijgen, te midden waarvan hij zeer ontevreden en ontstemd zijns weegs ging. Kort daarna wilde men hem in eene vergadering van den senaat weder op overdreven wijze huldigen: juist had hij zich op het tribunal nedergezet toen de consuls en de praetoren door den ganschen senaat begeleid hem naderden: nu stond hij echter niet op, maar gaf hun, alsof hij aan gewone ambtelooze burgers audientie verleende, ten antwoord, dat de eerbewijzen thans eerder beperking dan uitbreiding noodig hadden. Deze handelwijze krenkte niet alleen den senaat, maar ook het volk, dat in den senaat den geheelen staat beschimpt zag. Diep terneergeslagen verlieten nu al diegenen de vergadering, die daar niet noodzakelijk behoefden te blijven. Zoodra Caesar dit bemerkte, begaf ook hij zich dadelijk huiswaarts, trok zich de toga van den hals en riep zijnen vrienden toe, dat hij aan ieder, die hem de keel wilde afsnijden, deze gaarne daartoe aanbood. Later verontschuldigde hij zich voor dit alles door zijn gewone kwaal als reden voor te wenden; hij zeide namelijk, dat zij, die daarmee behept waren, de heerschappij over hunne zinnen verloren, zoodra zij staande tot eene volksmenigte het woord moesten voeren; zij kregen dan plotseling een schok en waren daarna aan zulke hevige duizelingen ten prooi, dat alles met hen scheen rond te draaien; ten slotte raakten zij hun bewustzijn kwijt.

Het was hiermede evenwel, wat Caesar betreft, inderdaad geheel anders gesteld; integendeel zou hij juist voornemens geweest zijn, zich voor den senaat van zijn zetel te verheffen, toen plotseling een zijner vrienden of eigenlijk vleiers Cornelius Balbus hem tegenhield met de woorden: "denkt gij er wel aan, dat gij Caesar zijt en u als een hooger wezen moet laten vereeren?"

LXI[bewerken]

1. Terwijl men nu aan bovenvermelde gebeurtenissen reeds in hooge mate aanstoot nam, kwam hier nog eene den volkstribunen aangedane beschimping bij. Men vierde namelijk het feest der Lupercalia, dat volgens vele schrijvers van oudsher een herdersfeest zou geweest zijn, en met de Arcadische Lycaea in eenig verband moet staan. Vele jongelieden van aanzienlijken huize en zelfs magistraatspersonen loopen bij deze gelegenheid naakt door de stad, terwijl zij allen, die hun tegenkomen, uit scherts en tot amusement, met harige vellen slaan. Vele voorname vrouwen gaan hun dan opzettelijk te gemoet en steken als op school de handen uit om daarop de slagen te ontvangen, in de vaste overtuiging, dat dit bij zwangerschap eene voorspoedige bevalling en bij onvruchtbaarheid de zwangerschap zelve bevordert.

Dit feest woonde Caesar als toeschouwer op de rostra bij. Hij had plaats genomen op een gouden stoel en was prachtig uitgedost in het gewaad van een triumphator. Antonius bekleedde toen juist het consulaat en was als zoodanig een van hen, die den sacralen ommegang meemaakten. Toen hij nu op het forum was aangeland en het volk plaats voor hem maakte, bleek het dat hij een met een lauwerkrans omwonden diadeem bij zich droeg; deze reikte hij Caesar toe. Hierop volgde eenig nauw hoorbaar handgeklap van enkele personen, die daartoe van te voren op post waren gezet. Toen echter Caesar de diadeem van de hand wees, klonken luide bijvalsbetuigingen van het verzamelde volk. Antonius bood hem nu ten tweeden male de koningskroon aan en wederom klapten slechts weinigen in de handen; ten tweeden male weigerde nu Caesar de diadeem, en wederom volgde een luid handgeklap van allen. Na deze mislukte proef stond Caesar op en beval, dat de kroon naar het kapitool zou gebracht worden.

Echter zag men kort hierna dat van eenige standbeelden van Caesar het hoofd met de koninklijke diadeem was versierd. Nauwelijks was dit bekend geworden of Flavius en Marullus, beiden volkstribunen, kwamen ijlings aangesneld en rukten de diademen van de beelden af; vervolgens lieten zij de mannen opsporen, die het eerst Caesar als koning begroet hadden en zetten hen in de gevangenis. Het volk liep juichend achteraan en gaf den tribunen bij wijze van onderscheiding den naam Brutus, omdat het een Brutus was geweest, die het erfelijke koningschap afgeschaft had en het souvereine gezag van de monarchie op senaat en volk had teruggebracht. Hierover werd Caesar zoo vergramd, dat hij Flavius en Marullus hun tribunaat ontnam. Voorts diende hij een aanklacht tegen beide mannen in en sprak daarbij eene rede uit, waarin hij, om tegelijk het volk te hoonen, hen telkens Brutussen en Cumaeërs noemde.

LXII[bewerken]

1. Deze gebeurtenissen deden nu de aandacht van het volk op M. Brutus vallen, die van vaderszijde van bovengenoemden grooten Brutus heette af te stammen, en van moederszijde tot een ander aanzienlijk geslacht, dat der Serviliërs behoorde. Daarenboven was hij schoonzoon en neef van Cato. Maar hoezeer hij tegen elke alleenheerschappij was gekant, stonden hem de gunsten en eerbewijzen, die hij van Caesar ondervonden had, in den weg om uit zich zelf het initiatief te nemen voor de omverwerping der monarchie. Niet alleen toch was hem bij Pharsalus na de vlucht van Pompejus het leven geschonken, en had hij velen zijner vrienden door zijne voorspraak het leven gered, maar bovendien stond hij thans bij Caesar in blakende gunst. Zoo had hij voor dit jaar de voornaamste praetuur vóór alle anderen gekregen en zou met achterstelling van zijn mededinger Cassius na drie jaren consul worden. Caesar zelf moet bij deze gelegenheid gezegd hebben, dat wel is waar Cassius meer gegronde aanspraken kon doen gelden, maar dat hij Brutus niet kon passeeren. Toen daarop, terwijl de samenzwering reeds in vollen gang was, sommigen Brutus bij hem in verdenking trachtten te brengen, wilde hij hiervan niets weten, maar raakte met de hand zijn lichaam aan en zeide tot de aanklagers: "Brutus wacht geduldig het oogenblik af, waarop deze huid er niet meer zijn zal." Hiermede wilde hij te kennen geven, dat Brutus wel deugden genoeg bezat, die hem recht gaven op de heerschappij, maar dat hij daarom toch niet ter wille van die heerschappij een ondankbare schavuit zou worden. Toch was hij inderdaad de eenige of althans de eerste, op wien zij, die naar eene verandering haakten, het oog gevestigd hielden. Daar zij echter de zaak nog niet persoonlijk met hem durfden te bespreken, bestrooiden zij 's nachts het tribunal en den stoel, waarop hij als praetor recht sprak met papiertjes, waarop iets dergelijks geschreven stond als: "gij slaapt Brutus" of "gij zijt Brutus niet." Toen Cassius bemerkte, dat daardoor Brutus' eerzucht van lieverlede werd gaande gemaakt, wendde hij nog meer dan vroeger al zijne overredingskracht aan om hem tegen Caesar op te ruien. Cassius voedde namelijk tegen Caesar een persoonlijken haat en wel om redenen, die ik in het leven van Brutus heb uiteengezet. Maar niet minder had Caesar van zijn kant argwaan tegen hem opgevat, hetgeen duidelijk aan den dag kwam in een gesprek met zijne vrienden. Caesar vroeg hen namelijk: "wat dunkt u van Cassius? wat zou hij in zijn schil voeren? mij bevalt die man in het geheel niet; hij ziet er mij al te bleek uit." Een andermaal, toen men hem achterdochtig trachtte te maken nopens vermeende revolutionnaire plannen van Antonius en Dolabella, liet hij zich als volgt uit: "voor die corpulente en gecoiffeerde heeren ben ik niet bang, wel voor die menschen, die zoo bleek en mager zijn." met welke laatstgenoemden hij mannen als Cassius en Brutus op het oog had.

LXIII[bewerken]

1. Maar het eenmaal bepaalde lot mag inderdaad eerder iets onvermijdelijks dan wel juist iets onverwachts genoemd worden. Zoo moet ook Caesars lot door allerlei zonderbare voorteekenen en wonderverschijningen als 't ware aangekondigd zijn. Men ontwaarde gloeiende meteoren, die door het luchtruim schoten, men hoorde 's nachts in verschillende richtingen allerhande vreemde geluiden en zag eenzame vogels op het forum nederstrijken; maar dit alles is misschien bij zulk eene vreeselijke gebeurtenis de moeite van het vermelden niet waard. Meer beteekenis heeft wellicht wat de wijsgeer Strabo weet te verhalen. Volgens hem zou men gezien hebben, dat menschen, die geheel in vlam stonden, elkaar te lijf gingen; ook zou men bij den slaaf van een soldaat hebben waargenomen, dat een groote vlam uit zijne hand te voorschijn schoot, zoodat men niet anders dacht, dan dat hij spoedig geheel in brand zou staan; maar plotseling was de vlam als van zelf gebluscht en bleek het, dat de man zonder eenig letsel was. Voorts zou Caesar zelf bij het offeren geen hart in het offerdier gevonden hebben, hetgeen voor een allernoodlottigst voorteeken werd gehouden, want hoe zou het met de natuur in overeenstemming te brengen zijn, dat een dier kon leven zonder hart? Dan kan men nog heden velen hooren verhalen, hoe een waarzegger hem gewaarschuwd zou hebben, dat hij zich op dien dag der maand Maart, dien de Romeinen Idus noemen, voor een groot gevaar moest in acht nemen. Toen dien dag was aangebroken, kwam Caesar op weg naar den senaat dezen waarzegger tegen. Hij groette hem en zei schertsend: "welnu, van daag zijn de Idus van Maart aangebroken." "Ja, zij zijn aangebroken," antwoordde hem kalm de waarzegger, "maar zij zijn nog niet voorbij."

Den vorigen dag was hij bij M. Lepidus als gast aan tafel. Terwijl hij volgens zijne gewoonte onder den maaltijd nu en dan stukken teekende, brachten de overige dischgenooten het gesprek op de vraag, welke dood wel de beste ware, en nog vóór alle anderen riep nu plotseling Caesar uit: "de onverwachte." Na afloop van het gastmaal ging hij naar huis en sliep, zooals hij gewoon was, bij zijne vrouw. Op eens sprongen nu alle deuren en ramen van zijn huis open, en toen hij zoowel door dit gedruisch als door het heldere licht der in de kamer schijnende maan verschrikt overeind sprong, bemerkte hij, dat Calpurnia wel in een diepen slaap gedompeld lag, maar in haar droom allerlei onverstaanbare klanken en onbestemde klagelijke geluiden deed hooren. Zij moet toen namelijk gedroomd hebben, dat zij haren vermoorden man in hare armen hield en tranen over hem stortte. Een bericht, dat anderen mededeelen, kleedt Calpurnia's droomgezicht in eene van bovenstaande eenigszins afwijkende voorstelling. Zoo weet Livius te vertellen. dat bij senaatsbesluit aan Caesars huis, niet alleen bij wijze van ornament, maar ook als onderscheidingsteeken een spits toeloopende gevel was aangebracht, en dat het Calpurnia nu in haar droom voorkwam, dat deze gevel van het huis werd afgerukt, hetgeen haar jammerklachten en tranen ontlokte.

Den volgenden morgen bezwoer zij Caesar om, zoo het hem eenigszins mogelijk was, niet uit te gaan, maar de senaatszitting te verdagen; en voor het geval hij aan hare droomen geen waarde hechtte, ried zij hem op andere wijzen, door waarzeggerskunsten en offers, de toekomst te doorgronden. Inderdaad werden dan ook door hare woorden Caesars argwaan en bezorgdheid gaande gemaakt, en wel voornamelijk, daar het hem trof, dat hij Calpurnia nu zoo ontroerd zag, terwijl hij vroeger nooit de neiging om zich aan bijgeloof over te geven, eene zwakheid anders het vrouwelijk karakter eigen, bij haar had opgemerkt. Toen dan ook de waarzeggers na vele offers gebracht te hebben verklaarden, dat zij niets dan ongunstige teekenen hadden waargenomen, besloot hij de senaatsvergadering bij monde van Antonius te laten afzeggen.

LXIV[bewerken]

1. Door dit alles werd inmiddels D. Brutus bevreesd, dat, als Caesar dien dag de senaatszitting niet liet doorgaan, het complot ten slotte nog ontdekt zou worden. D. Brutus, bijgenaamd Albinus, werd door Caesar ten volle vertrouwd, zoo zelfs dat hij als tweede erfgenaam door hem in zijn testament was opgenomen, en toch diezelfde man had niet geaarzeld deel te nemen aan de samenzwering van Cassius en den anderen Brutus. Hij begaf zich nu naar Caesars woning en stak met de waarzeggers braaf den draak; voorts hield hij hem met nadruk voor oogen in welk eene mate hij zich verwijten en beschuldigingen op den hals zou halen van den kant van den senaat, die zich persoonlijk zwaar beleedigd zou achten. "Want", voegde hij er bij. "bedenk wel, dat dit lichaam thans bijeenkomt op uw bevel, en dat al zijne leden gaarne bereid zijn, hun stem te geven aan een besluit, waarbij bepaald zal worden, dat gij overal buiten Italië, dus in alle provinciën, den koningstitel moogt voeren en in alle landen en op alle zeeën, waar gij ook maar komen zult, de diadeem kunt dragen. Wanneer nu echter iemand hun, terwijl zij reeds vergaderd zijn, komt aanzeggen, dat zij thans wel weer uiteen kunnen gaan maar zich gereed moeten houden wederom ter vergadering te verschijnen, wanneer Calpurnia betere droomen zal gehad hebben, welk een stof tot allerlei praatjes zal dat niet geven aan uwe vijanden? en wie zal nog langer uwe vrienden willen aanhooren, als deze beweren, dat dit geene slavernij en dwingelandij is? Meent gij echter werkelijk, dat het van daag een ongeluksdag is, waarvoor gij u volstrekt in acht moet nemen, dan is het toch altijd beter, dat gij u persoonlijk naar den senaat begeeft en daar zelf mededeelt, dat de zitting heden niet doorgaat." Met deze woorden vatte Brutus hem bij de hand en trok hem met zich voort. Maar nauwelijks had Caesar enkele voetstappen buiten de deur gezet of een vreemde slaaf wenschte hem te spreken. Daar het gedrang van het volk om hem heen echter zoo groot was, dat hij Caesar niet bereiken kon, zag hij zich na veel dringen en stooten genoopt zich een weg naar Caesars huis te banen. Daar wendde hij zich tot Calpurnia met het verzoek hem zoolang bij zich in huis te houden, tot Caesar teruggekeerd zou zijn, daar hij hem iets had mee te deelen, dat voor hem van het hoogste gewicht was.

LXV[bewerken]

1. Ook beproefde nog een zekere Artemidorus, een Cnidiër van geboorte, Caesar op straat een geschrift te overhandigen, dat eene algeheele onthulling der samenzwering bevatte. Deze Artemidorus was een leeraar in Grieksche taal en letterkunde en daardoor met verscheidene vrienden van Brutus van nabij bekend zoodat hij geheel op de hoogte van het complot was. Toen hij nu echter zag, dat Caesar elk papier, dat hij ontving, aan zijne bedienden overgaf, trad hij dicht op hem toe en zeide: "lees dit, Caesar, alleen en onverwijld; het loopt over hoogst belangrijke zaken, waaraan voor u zeer veel gelegen is." Caesar nam het papier in ontvangst, maar werd telkens, wanneer hij voornemens was het te lezen, daarin verhinderd door de menigte menschen, die onophoudelijk met een vraag of verzoek om hem heen drongen. Toch hield hij dit stuk alleen zorgvuldig in zijn hand en bracht het mede in den senaat. Volgens sommigen heeft een geheel ander persoon hem dit geschrift overhandigd en zou Artemidorus hem zelfs niet gesproken hebben, maar langs den ganschen weg uit zijne omgeving verdrongen zijn.

LXVI[bewerken]

1. Evenwel al deze zaken kunnen voortgesproten zijn uit een samenloop van toevallige omstandigheden. Maar hetzelfde kan niet gezegd worden van de plek, die het tooneel is geworden van die worsteling en van dien moord.

Het gebouw, waar de senaat dien dag vergaderde, was eene stichting van Pompejus. Het was die prachtige curia, die hij als ornament aan zijn theater had aangebouwd, en waarin ook een standbeeld van hem was opgericht. Is nu de omstandigheid, dat juist daar die bloedige daad plaats greep, niet een alleszins duidelijk bewijs, dat een hoogere macht hier de leiding in handen heeft gehad en deze plek met bepaalde bedoeling voor die handeling uitkoos? Ook moet men niet gering schatten hetgeen van Cassius wordt verhaald. Deze zou namelijk even vóór den aanval nog een blik op het standbeeld van Pompejus hebben geworpen en in stilte zijn hulp hebben ingeroepen, hoezeer hij overigens een aanhanger was van de leer van Epicurus. Maar blijkbaar maakte het oogenblik, nu de vreeselijke daad op handen was, hem tot een hartstochtelijk enthousiast voor zijne onderneming en deed hem zijne voormalige overtuiging geheel vergeten.

Antonius, den trouwen vriend van Caesar, dien zij daarom en wegens zijne reusachtige lichaamskracht vreesden, hiels Brutus Albinus door hem in een lang gesprek te wikkelen met opzet buiten de vergaderzaal aan den praat.

Toen Caesar binnentrad, stond de senaat eerbiedig voor hem op, maar de aanhangers van Brutus splitsten zich in twee groepen, waarvan de eene zich achter Caesars zetel plaatste, en de andere hem te gemoet ging. De laatsten deden het voorkomen, alsof zij het verzoek van Tillius Cimber, die om terugroeping van zijn verbannen broeder smeekte, ondersteunden, en begeleidden hem onder herhaling hunner smeekbeden tot aan zijn stoel. Caesar nam zijn zetel in, maar wees het verzoek van de hand, en toen zij daarop toch nog en nu veel heftiger bij hem op gratie aandrongen, gaf hij elk hunner duidelijk te verstaan, dat zij zijn toorn gaande maakten. Nu greep Tillius met beide handen Caesars toga en trok hem die van zijn hals: dit was het afgesproken teeken voor den aanval. Het eerst bracht hem nu Casca met zijn dolk in den hals een wond toe, die echter, daar zijn hand bij den aanvang van zulk een groot waagstuk natuurlijk beefde, noch diep noch doodelijk was. Caesar wendde zich dan ook om, greep den dolk en hield dien vast. Gelijktijdig riepen nu beiden, de gewonde in het Latijn: "vervloekte Casca, wat doet gij daar?' en deze in het Grieksch tot zijn broeder: "broeder, sta mij bij." Nadat op deze wijze een begin met den moordaanslag was gemaakt, werden zij, die van het complot geheel onkundig waren, bij den aanblik van hetgeen plaats had zoodanig verbijsterd van schrik, dat zij evenmin in staat waren om hulp te verleenen als om te vluchten, ja niet eens het waagden geluid te geven.

Inmiddels haalden de saamgezworenen ieder een ontblooten dolk te voorschijn en drongen daarmede van alle kanten op Caesar aan. Werwaarts hij zijn oog ook wendde, overal zag hij dolken op zich gericht; allen moesten deel hebben aan de slachting van dit offer en zijn bloed proeven. Dit was de afspraak en daarom gaf Brutus, terwijl de anderen met het gewette staal zijn gelaat en oogen doorboorden, hem nog een stoot in de lies. Zoo kromde zich Caesar onder hun aller handen, zooals het edele wild, dat wordt besprongen door de jagers. Volgens sommigen echter zou hij nog een poos getracht hebben de stooten der anderen af te weren en onder het slaken van erbarmelijke kreten zich nu eens naar rechts dan naar links geworpen hebben, maar daarna, toen hij Brutus vóór zich zag met het gevelde wapen dreigend in de hand, zijn hoofd in zijn toga hebben gehuld en den strijd opgegeven hebben.

Vervolgens zou hij, hetzij toevallig hetzij door zijne moordenaars van zijn zetel gesleurd zijn tot vlak bij het voetstuk, waarop het beeld van Pompejus stond. Dit voetstuk werd nu van alle kanten met bloed bespat, zoodat het den schijn had alsof Pompejus zelf hierbij de rol speelde van voorzitter van den bloedraad, die aan zijn vijand een wrekend vonnis voltrok. Zoo lag dus Caesar in de stuiptrekkingen van den dood, uit eene menigte wonden bloedend, neergestrekt aan de voeten van het standbeeld van Pompejus.

Naar luid van de berichten moet hij drie en twintig wonden ontvangen hebben; echter zouden vele eedgenooten elkander onderling gewond hebben, een natuurlijk gevolg hiervan, dat zoovele dolkspitsen één enkel lichaam tot doelwit hadden.

LXVII[bewerken]

1. Nadat aldus de moord was volbracht, trad Brutus in het midden der zaal alsof hij de vergadering over het voorgevallene wilde inlichten, maar de senaat had geene ooren voor zijne woorden en stormde de deur uit. Op het zien van deze in woeste vaart naar alle kanten uit elkaar vluchtende senatoren beving het volk zulk een schrik en radelooze ontsteltenis dat sommigen hunne huizen sloten, anderen hunne banken, kantoren en winkels in den steek lieten. Ook waren de straten weldra vol menschen, die in verwarring dooreenliepen, terwijl zij deels op weg togen om met eigen oogen te gaan zien wat voorgevallen was, deels reeds weder terug kwamen na de plek, waar de gruweldaad gepleegd was, in oogenschouw te hebben genomen. Antonius en Lepidus, Caesars meest vertrouwde vrienden, zochten heimelijk in vreemde huizen een toevluchtsoord.

Inmiddels begaven zich Brutus en de zijnen nog verhit van den moord met de bloote dolken in de hand gezamenlijk van het senaatsgebouw in optocht naar het kapitool. Zij geleken in het geheel niet op vluchtenden, maar zagen zeer vroolijk en vol zelfvertrouwen om zich heen, terwijl zij het volk tot handhaving der vrijheid opriepen en tevens de aanzienlijken, die zij tegenkwamen, te woord stonden. Eenigen van dezen sloten zich bij hen aan en beklommen met hen het kapitool, alsof zij ook aan de misdaad deel genomen hadden. Tot hen, die op dezen treurigen roem aanspraak maakten, behoorden o.a. G. Octavius en Lentulus Spinther, wien echter hunne ijdelheid later duur te staan kwam. Zij werden toen namelijk op last van Antonius en den jongen Caesar ter dood gebracht, en hadden van den roem, waarvoor zij stierven, al heel weinig plezier. Vooreerst toch sloeg niemand eenig geloof aan de waarheid hunner bewering, maar ten andere namen hunne rechters bij hun bestraffing in vollen ernst den wil voor de daad.

Den volgenden dag daalden Brutus en zijne aanhangers weder van het kapitool en hielden redevoeringen tot het volk. Dit hoorde hunne woorden aan, zonder het gebeurde te laken of te prijzen, en indien uit dit stilzwijgen ook al achting voor Brutus sprak, zoo verried het zeker niet minder diep mededoogen met Caesars lot.

Intusschen wenschte de senaat eene algemeene amnestie af te kondigen en eene verzoening tot stand te brengen. Hiertoe vaardigde hij twee decreten uit: bij het eene werd verordend, dat Caesar als een god zou vereerd worden en er in alles, wat hij in zijne regeering had vastgesteld, niet de geringste verandering zou worden gebracht; bij het tweede werden aan Brutus en zijne partijgenooten provinciën toegewezen en andere eervolle onderscheidingen uitgedeeld. Zoo hield men het er dus voor, dat nu de rust in den staat weder was hersteld en de verwarde toestanden door het een en ander de meest gewenschte oplossing hadden gevonden.

LXVIII[bewerken]

1. Maar toen Caesars testament was geopend en hieruit bleek, dat aan elk Romein een geschenk in geld tot een aanzienlijk bedrag was vermaakt, en toen men zijn lijk, verminkt door de menigte wonden over het forum zag dragen, toen was het volk niet langer binnen de perken te houden. De orde verbrekende, die het tot nu toe bewaard had, sleepte het banken, balies en tafels van het forum bijeen en stapelde deze om het lijk hoog op elkaar, vervolgens stak het den brandtapel aan en verbrandde het lijk onverwijld. Sommigen hunner grepen nu brandende stukken hout en liepen daarmee naar de huizen der moordenaars om deze in brand te steken; anderen wilden hen zelven opsporen en trokken daartoe de stad in alle richtingen door. Hen bezielde één zelfde verlangen: die mannen te grijpen en in stukken te scheuren, maar zij ontmoetten geen hunner op hun weg; zij hadden allen er wel voor gezorgd zich bijtijds in veiligheid te stellen. Het hun toegedachte lot trof helaas! een van Caesars vrienden, Cinna geheeten. Deze had in den afgeloopen nacht, naar men verhaalt, een zonderlingen droom gehad. Het kwam hem namelijk voor, dat Caesar hem aan zijn tafel noodigde, en, toen hij daarvoor dankte, hem toch bij de hand greep en, hoezeer hij bleef tegenstribbelen, ja zich krachtdadig verzette, met zich meetrok. Toen hij nu hoorde, dat Caesars stoffelijk overschot op het forum verbrand werd, stond hij op en ging, hoewel zijn droom hem geen rust liet en hij bovendien koorts had, zijn huis uit om hem de laatste eer te bewijzen. Nauwelijks had hij zich op straat vertoond of iemand uit het volk noemde zijn naam aan een ander, die daarnaar vroeg, en deze zeide hem weder aan een derde en zoo ging het weldra als een loopend vuur door de menigte, dat deze man tot de moordenaars van Caesar behoorde. Nu was er inderdaad een naamgenoot van hem, een Cinna onder de samenzweerders, en, in de voorijlige meening, dat hij die man was, vlogen zij terstond op hem aan en scheurden hem in stukken. Dit voorval joeg Brutus en Cassius en hunnen partijgenooten zulk een vrees op het lijf, dat zij na verloop van weinige dagen de stad verlieten.

Hunne verdere daden en lotgevallen, alsook hun uiteinde, zijn door mij in het leven van Brutus beschreven.

LXIX[bewerken]

1. Bij zijn dood had Caesar alles bijeen den leeftijd van 56 jaren bereikt, na Pompejus niet veel meer dan vier jaren te hebben overleefd. Zijn gansche leven had hij onder duizende gevaren de macht en de opperheerschappij nagejaagd en zich deze eindelijk met moeite veroverd; doch de eenige vruchten, die hij bij zijne medeburgers daarvan plukte, bestonden slechts in den naam en in een roem, dien men hem nog daarenboven misgunde. Maar de groote genius, die hem zijn leven lang beschermd had, bleef ook in den dood zijn trouwe geleider. Als een engel der wrake vervolgde hij de bedrijvers van den moord door alle landen en zeeën en spoorde hen overal op, totdat geen hunner meer over was; hij achterhaalde allen, onverschillig of zij mede de hand in de daad hadden gehad dan wel alleen in het complot betrokken waren geweest.

Bijzonder treffend echter was het uiteinde van Cassius, die namelijk na zijn nederlaag bij Philippi zich met denzelfden dolk doorstak, dien hij tegen Caesar gebezigd had. Wil men dit feit op menschelijk terrein onder de wonderbaarlijkheden rangschikken, niet minder geldt dit op het gebied van het bovennatuurlijke zoowel van de groote komeet, die na Caesars moord zeven nachten achtereen schitterend aan den hemel stond en toen verdween, alsook van de verduistering van het zonnelicht. Want gedurende dat geheele jaar ging de zon bleek en glansloos op en straalde zij zulk eene zwakke en haast onmerkbare warmte uit, dat eensdeels ten gevolge van het geringe uitzettingsvermogen der zonnewarmte de lucht donker en zwaar op alles neerhing, anderdeels de vruchten, nauwelijks half rijp en nog tot geene merkbare ontwikkeling gekomen, door de koude der atmospheer verwelkten en verdorden.

Het meest echter bewees de spookverschijning, die zich aan Brutus vertoonde, hoezeer de op Caesar gepleegde moord den goden onwelgevallig geweest was. Daaromtrent kan het volgende worden meegedeeld: toen Brutus op het punt stond zijn leger van Abydus naar het aan de andere zijde gelegen vasteland over te zetten, gebeurde het dat hij den nacht te voren slapeloos in zijn tent doorbracht; dit placht hij meer te doen: hij rustte dan wel op zijn legerstede, maar liet onderwijl zijnen gedachten over de toekomst haar vrijen loop. Vergeleken namelijk met andere veldheeren had hij het minst slaap noodig en kon hij zich het langst wakker houden. Terwijl hij daar nu zoo lag, meende hij eenig geritsel aan de deur te hooren, en toen hij bij het zwakke schijnsel der op het punt van uitgaan staande lamp in die richting keek, ontwaarde hij de vreesverwekkende gestalte van een reusachtig grooten man met een afschuwelijk voorkomen. Eerst was hij op dit gezicht hevig ontsteld, maar toen hij bemerkte dat de man niets deed noch sprak, doch zwijgend naast zijn bed stond, vroeg hij hem: "wie zijt gij?" Het spook antwoordde hem: "ik ben uw booze geest, Brutus; bij Philippi zult gij mij wederzien." Onverschrokken zeide daarop Brutus: "goed, dan zal ik u wederzien," en hierna was het spook op eens verdwenen. Eenigen tijd later stond Brutus bij Philippi met zijn leger tegenover dat van Antonius en den jongen Caesar. In den eersten slag, dien zij leverden, gelukte het hem de overwinning te behalen; hij bracht namelijk dien vleugel der vijanden, die tegenover den zijnen opgesteld stond, tot wijken en vervolgde de vluchtelingen tot in Caesars kamp, dat hij daarop uitplunderde. Maar toen hij gereed stond zich in den tweeden slag met zijne tegenstanders te meten, verscheen hem des nachts weder dezelfde spookgestalte, nu echter zonder een woord te spreken. Brutus begreep, dat thans zijn laatste uur gekomen was en wierp zich blindelings midden in het gevaar. Zijn leger leed een volkomen nederlaag. Hij zelf evenwel viel niet in den slag, maar nam de wijk naar een steile rots. Hier stortte hij zich, terwijl een vriend, naar men zegt, aan den stoot nog meerderen nadruk gaf, met de borst in het bloote staal en stierf.