Parallelle levens/Cicero

Uit Wikisource
< Parallelle levens
Dit is een overzicht van de hoofdstukken van deze levensbeschrijving.

1 - 2 - 3 - 4 - 5 - 6 - 7 - 8 - 9 - 10 - 11 - 12 - 13 - 14 - 15 - 16 - 17 - 18 - 19 - 20 - 21 - 22 - 23 - 24 - 25 - 26 - 27 - 28 - 29 - 30 - 31 - 32 - 33 - 34 - 35 - 36 - 37 - 38 - 39 - 40 - 41 - 42 - 43 - 44 - 45 - 46 - 47 - 48 - 49

I[bewerken]

De moeder van Cicero, Helvia genaamd, was, zegt men, van goede huize, en van een gedrag, stokend met haar afkomst: maar aangaande zijn vader lopen de berichten wijd uit elkaar. Volgens sommigen was deze in een vollers wiinkel geboren en opgevoed, terwijl anderen hem tot een afstammeling maken van Tullus Attius, die met roem als koning over de Volscen geheerst heeft.

II[bewerken]

Er wordt gezegd, dat Cicero door zijn moeder zonder smart of arbeid ter wereld is gebracht op de derde dag van de maand Januari, op welke dag nu de overheden gewoon zijn offeranden te doen voor het behoud van de Imperator. Ook zegt de overlevering, dat zijn voedster een verschijning heeft gehad, die haar te kennen gaf, dat haar voedsterling tot groot heil van de Romeinse staat zou opgroeien. Deze voorspelling, hoezeer ook dat soort van dingen anders voor dromen en beuzelingen gehouden wordt, heeft hij alras, toen hij in zijn leerjargen gekomen was, vervuld, door zijn uitstekende vatbaarheid en vlugheid in het leren, waardoor hij onder zijn medeleerlingen zo vermaard werd, dat de vaders van sommigen van tijd tot tijd de school kwamen bezoeken om Cicero te zien, en van deze zijn zo hooggeoemde vlugheid en schranderheid in persoon kennis te nemen. Anderen, minder heus, werden op hun kinderen vertoornd, wanneer ze zagen, dat deze over straat gaande Cicero eershalve in hun midden lieten gaan. Hij bezat nu wel die aard, welke Plato als nodig ter beoefening van wetenschap en wijsbegeerte vordert, zijnde geschikt om elke soort van geleerdheid aan te vatten, en voor geen vak van wetenschap minachting voedend; echter viel hij met een bijzondere drift op de dichtkunst, en er is van zijn kindertijd een klein gedicht in viermatige verzen over, getiteld Pontius Glaucus. Ook in vervolg van tijd legde hij zich meer en meer op die liefhebberij toe, dermate, dat hij niet alleen voor een treffelijke redenaar, maar ook uitstekende dichter werd gehouden. Nochtans heeft zijn roem als redenaar tot op de huidige dag stand gehouden, in weerwil van de grote veranderingen, die de welsprekendheid ondergaan heeft, terwijl zijn dichtroem door zovele andere grote dichters, die er sedertdien zijn opgestaan, geheel verdoofd en verdonkerd is geworden.

III[bewerken]

IV[bewerken]

V[bewerken]

VI[bewerken]

VII[bewerken]

VIII[bewerken]

IX[bewerken]

X[bewerken]

XI[bewerken]

XII[bewerken]

XIII[bewerken]

XIV[bewerken]

XV[bewerken]

XVI[bewerken]

XVII[bewerken]

XVIII[bewerken]

XIX[bewerken]

XX[bewerken]

XXI[bewerken]

XXII[bewerken]

XXIII[bewerken]

XXIV[bewerken]

XXV[bewerken]

XXVI[bewerken]

XXVII[bewerken]

XXVIII[bewerken]

XXIX[bewerken]

XXX[bewerken]

XLI[bewerken]

XLII[bewerken]

XLIII[bewerken]

XLIV[bewerken]

XLV[bewerken]

XLVI[bewerken]

XLVII[bewerken]

XLVIII[bewerken]

XLIX[bewerken]

XLX[bewerken]