Reize naar Surinamen en Guiana/Hoofdstuk XXX

Uit Wikisource
Reize naar Surinamen en Guiana
Hoofdstuk I · Hoofdstuk II · Hoofdstuk III · Hoofdstuk IV · Hoofdstuk V · Hoofdstuk VI · Hoofdstuk VII · Hoofdstuk VIII · Hoofdstuk IX
Hoofdstuk X · Hoofdstuk XI · Hoofdstuk XII · Hoofdstuk XIII · Hoofdstuk XIV · Hoofdstuk XV · Hoofdstuk XVI · Hoofdstuk XVII · Hoofdstuk XVIII
Hoofdstuk XIX · Hoofdstuk XX · Hoofdstuk XXI · Hoofdstuk XXII · Hoofdstuk XXIII · Hoofdstuk XXIV · Hoofdstuk XXV · Hoofdstuk XXVI · Hoofdstuk XXVII
Hoofdstuk XXVII · Hoofdstuk XXIX · Hoofdstuk XXX · Aanhangzel (1) · Aanhangzel(2) · Tweede aanhangzel (1) · Tweede aanhangzel (2)


DERTIGSTE HOOFTSTUK.

De Schepen ligten het anker, en steken in zee.--Overtocht.--Het Zee-paard.--De Noordkaper.--De Haay.--De Zuiger-visch.--Het Lootsmanmetje.--De Bruinvisch.--Zee-orkaan.--De Schepen landen in Texel aan.--Ontscheping van het krygsvolk in de stad 's Hertogenbosch.--Dood van den Colonel FOURGEOUD.--Besluit.

Toen alles tot ons vertrek volkomen in gereedheid was, ligtten de beide schepen, onder bevel van den Lieutenant Colonel DES BORGNES het anker den 1sten April 1777, en zeilden noord- en noord-west-waarts met een oosten wind, en stevige koelte. Ik bleef als een beweegloos en stom mensch, in het agterste gedeelte van het schip, tot dat de wolken ons beletteden land te bekennen. Na verloop van eenige dagen echter gelukte het my, om myne droefgeestigheid te boven te komen, en eene zoort van rust te erlangen. Daar toe was ongemeen dienende deeze troostende aanmerking, dat, zoo ik my zelven in zeker opzigt al benadeeld had, ik ten minsten drie belangryke persoonen, JOANNA, JHONNY en QUACO namelyk, aan de slavernye onttrokken had, welke weldaad zy overwaardig waren. Ik was voor deeze goede daad in voorraad betaald, door de zorgvuldigheden van twee derzelven, waar aan ik het behoud van myn leven te danken had, terwyl een onëindig getal menschen rondöm my onder den last der onheilen bezweken was, anderen hunne gezondheid, verscheiden het gebruik van hunne ledematen, zommigen hun geheugen, en eindelyk één of twee hun verstand verloren hadden; zynde allen de slagtöffers van eenen gestrengen dienst in eene noodlottige luchtstreek.

Van byna twaalf honderd wel gestelde mannen, die tot deezen tocht waren ingescheept, kwamen 'er ten hoogsten honderd in hun vaderland te rug, en onder deezen bevonden 'er zig misschien geen twintig in volmaakte gezondheid. Men telde onder de dooden, (de Heelmeesters daar onder gerekend) tusschen de twintig en dertig Officiers, onder wier getal drie Colonels en één Major waren. Dusdanig moet de uitslag zyn van de gelukkigste krygsönderneemingen in een brandend heet land, het welk met moerassen en bosschen doorsneden is.

Den 14den April gingen wy over den zonne keerkring. Vervolgens de koers veranderd hebbende, zeilden wy noord-noord-oost, en noord-oost-waarts, en wy wierden door stilte overvallen. Ik moet niet vergeten te verhaalen, dat wy ons op vyftien graden noorder breedte bevindende, de streeken overzeilden, welken men doorgaans de groene Zee noemt, uit hoofde van de meenigvuldige zeegewassen, waar van zommige, tusschen twee bladen papier uitgespreid en in de zon gedroogd zynde, zeer merkwaardig zyn, en boomen, heesters, bloemen vertoonen, en stukjens van verschillende zoorten van visschen en schelpen in zig bevatten. Wy zagen ook het Zeepaard, een visch, die agt of negen voeten lang is: deszelfs lichaam is met kraakbeenige ringen gevormd; zyn bek is langwerpig, en zyn kop met een zoort van hoofdhair bedekt.

Den 19den, hield de stilte nog aan. Dagelyks wierden wy vermaakt door het gezicht van eene groote meenigte vliegende visschen, zee-braassems en noord-kapers, die voor en agter de schepen zwommen en speelden, als of zy ons gezelschap hadden willen houden. De Noordkaper is een visch, tot het geslacht der groote visschen behoorende; hy gelykt een weinig naar den Dolphyn, maar is veel grooter, en koomt in gedaante na by den walvisch; zomtyds is hy twintig voeten lang, en ongemeen vet. Zyn kakenbeen is van veertig zeer scherpe tanden voorzien. Hy werpt het water uit, door twee neusgaten, en zyne kleur is bruin. Wy zagen ook van tyd tot tyd, op eenigen afstand van de schepen, en boven de golven, groote Noordkapers.

Dit zoort van visch gelykt zeer veel naar de Groenlandsche walvisschen, maar hy is veel gevaarlyker, om dat zyne gestalte kleinder, en zy ne gedaante platter is. Zyn kakebeen is ook korter, en van kleine knevels voorzien. Zyne huid is witter, en zeldzaam geeft hy meer dan dertig vaten traan.

Den 22sten, begon het weder op eene zichtbaare manier te veranderen. Al het scheepsvolk wierd door verkoudheid, en verscheiden door de koorts aangetast.

Den 30sten, was een ieder zoo zwak, dat de dienst met moeite volvoerd wierd. Wy hadden reeds twee matroosen en één soldaat verloren. Den Lieutenant Colonel DES BORGNES zig zeer ongesteld bevindende, wierd my het bevel voor eenige dagen opgedragen. Dewyl het andere schip toen voor uit, en byna buiten het gezicht was, liet ik een vlag opheisschen, en een kanon-schoot doen, om het zelve te rug te roepen, gelyk ook oogenblikkelyk gebeurde.

Toen dien zelfden dag een groote Haay aan één der zyden van ons schip zwom, deeden wy vergeefsche pogingen om hem te vangen. De zee bevat verscheide zoorten van visschen van den zelfden naam, maar deeze is de verschrikkelykste van allen, uit hoofde van zyne grootte, want hy weegt zomtyds duizend ponden, en is zestien of agttien voeten lang. Zyn kop is platachtig en breed, en men bespeurt in den zelven twee gaten, door welken het dier het water laat uitspringen. In alle rigtingen draait hy zyne vooruitstekende oogen, die zyne vraatzucht te kennen geven. Beneden dezelve is zyn bek geplaatst, die zoo breed is, dat hy een grooten hond in eens zou inslokken. Zyne tanden, in vyf of zes reijen gerangschikt, zyn zoo snydend en sterk, dat hy den arm of het been van een mensch met het grootste gemak afbyt; het geen verscheidene maalen gebeurd is. Zyn geheele lyf gelykt volmaakt naar dat der zee-honden, welken men in de Noordelyke Zeeën vindt. Hy heeft vyf vinnen, één op den rug, twee aan de borst, en twee aan den buik. Zyn staart is vorkswyze uitgesneden; maar het bovenste gedeelte is het langste. Van zyne ruwe en slymige huid maakt men segryn leder. De Haay zwemt altyd met kragt, maar hy is genoodzaakt zig op zyde te wenden, om zynen buit te pakken, het geen oorzaak is, dat hem verscheiden visschen ontsnappen.

De Zuiger-visch is een visch, welken men dikwerf vindt, aan de kiel der schepen en aan de groote zee-monsters, zoo als 'er aanstonds één derzelven door my beschreven is, vast zittende. Hy heeft eene gryze kleur, en is twintig duimen lang. Zyn lyf, van eene ronde gedaante, wordt naar de staart dunner. Zyne vinnen zyn geplaatst, als die van de Haay. Zyn zuiger maakt hem het meest merkwaardig. Het is eene kraakbeenige zelfstandigheid, van eene eironde gedaante, door zydelingsche balken van gelyken aart, die snydend en getand zyn, afgedeeld. Dit gedeelte van den Zuiger-visch hecht zig met zulk eene kragt aan alles vast, dat, wanneer hy vast zit, de zwaarste golven niet in staat zyn hem los te maken.

Het is gepast alhier melding te maken van het Lootsmannetje. Hy is klein, en verrykt met de schitterendste kleuren, namelyk bruin met een gouden weerschyn. Men zegt, dat hy niet alleen gevoed wordt door het overschot der visschen, welke de Haay laat vallen, maar zelfs dat hy by deszelfs buit de wacht houdt, en van die byzonderheid zynen naam ontleent.

Van het begin van den overtocht af, ging ik bloots hoofds en barrevoets; maar den eersten May, juist een maand na ons vertrek, was ik genoodzaakt my te kleeden, even als myne mede-reisgenooten.

De Heer NEYSSENS, één van onze Heelmeesters, een Crabbo-dago, een zeer verslindend dier, aan boord hebbende, geraakte dezelve omtrent te deezer tyd uit zyn hok los, en doodde in éénen nacht alle de aapen, alle de papegaijen, en al het gevogelte, dat zig op het verdek bevond. De lieden, die de wacht hadden, redden zig met weg te loopen, maar één van hun had de onverschrokkenheid, om hem met een stuk hout dood te slaan.

Den 3den, hadden wy, op veertig graden zuid-ooster breedte, zwaare regenbuiën, en stormwind. Dezelve vermeerderde dagelyks tot den 9den, wanneer hy gematigder begon te worden.

Wy zagen toen Bruinvisschen. De visch van deezen naam heeft vyf of zes voeten lengte, is zeer vet, zonder schubben, en van eene zwartachtig blaauwe kleur. Zyne oogen zyn klein; hy heeft puntige tanden, en een zeer langwerpigen bek. Hy heeft drie vinnen, één op den rug, en twee aan de borst. Zyn staart is horizontaal, op dat hy boven het water zoude kunnen springen; het geen hy meenigmalen doet, het zy om te snuiven of adem te halen, en men kan dan van zeer verre af het gesnuif van zyne neusgaten hooren. Het vleesch van den Bruinvisch is rood, en gelykt veel naar zommige zoorten van varkensvleesch.

Den 13den, geduurende een vierde gedeelte van den morgen, en op een korten afstand van de Azorische Eilanden, wierden wy door eenen geweldigen storm uit het oosten beloopen. Eene bramsteng dreef kort daar na op zyde van ons schip voorby. Wy vernamen vervolgens, dat dezelve van een Hollandsch Oost-Indisch Compagnies Schip was, het welk in zyne te rug komst in de nabyheid van het Eiland Tercéra met man en muis verging.

Den 14den, was de wind zoo geweldig, dat wy onze groote bramsteng verlooren, en het groote zeil scheurde. Het andere schip verloor te gelyker tyd zyn boeg-spriet.

Den 15den, kregen wy een orkaan, vergezeld van blixem, donder, en zeer zwaren regen. Dezelve duurde den geheelen nacht, en nam onze mast weg. Het volk was uittermaten vermoeid, en naauwlyks bestand tot den arbeid, die 'er noodig was, om eene schipbreuk voor te komen.

De twee volgende dagen behielden wy tegenwind, met een reef in het fokkezeil. De golven klommen bergs hoogte, en sloegen aanhoudend over het schip heen. Nacht en dag moesten wy pompende blyven. Kort daar na deeden wy de gewoone groete aan het Hollandsch Fregat de Alarm, het welk ons zulks wederkeerig bewees.

Den storm eindelyk ophoudende, peilden wy negen vademen water. Maar de wind eensklaps noord-oost-waarts draaijende, dreeven wy den mond van het Kanaal in, tot des morgens van den 21sten, wanneer, ten half twee uuren, het andere schip een schot deed, om ons te berigten, dat de vuurbaak der Sorlings Eilanden in het gezicht was; en des morgens ten vier uuren kwam 'er een loots aan boord.

Op de hoogte van Douvres eene stilte van agten-veertig uuren gekregen hebbende, zagen wy eerst den 27sten de Hollandsche kust. Dien zelfden dag kogten wy beste visch, ons door eene Scheveningsche pink aangebragt, en wy onthaalden 'er al het volk op, schoon nimmer een schip beter van voorraad voorzien was.

Ons geduurende den nacht van de wal afhoudende, kregen wy eindelyk Kykduin en den Helder in 't gezicht. Den 28sten, des morgens ten drie uuren, wierpen de beide schepen het anker op de rheede van Texel, na negen kanon-schoten gedaan te hebben.

Den 30sten, in de Zuiderzee het kleine Eiland Urk voorby gezeild zynde, geraakten de beide schepen, het voor den wind hebbende, van zelf op het Pampus, eene zeer groote zandbank, met water overdekt, niet verre van Amsterdam afgelegen, en aan deeze Stad tot een natuurlyke wal ter beschutting tegen alle buitenlandsche vyanden dienende. Alle schepen moeten daar over heen gaan, of tusschen beiden door geleid worden; en dit laatste middel verkozen wy.

Eenige Noorweegsche schepen kwamen te gelyker tyd met ons aan. Allen, die zig op dezelven bevonden, zaten in hun hembd op het dek, en waren nat van het zweeten, terwyl wy in mantels gedoken waren, en gevoerde mutsen op het hoofd hadden, om ons tegen de koude te beveiligen.

De stad Amsterdam zond thans eene groote meenigte ververschingen aan boord, dezelven aan de verlossers eener Volkplanting aanbiedende, by welke zy een zoo merkelyk belang had. Het volk van onze beide schepen, op 't punt zynde van hunne nabestaanden en vrienden weder te zien, was opgenomen van vreugde. Men moet echter daar van een enkelen uitzonderen, die thans van zyn geluk verstoken was.

Den 3den Juny, ging ons volk over op zes kleine vaartuigen, waar mede zy naar 's Hertogenbosch werden overgevoerd, eene Stad, alwaar men deeze krygsbende voltallig maakte, en dezelve in bezetting hield. By het ontschepen begroetten ons onze schepen met negen kanon-schoten, en wy beantwoordden hen met een driewerf geroep van Hoezée. Wy namen den weg over Saardam, Haarlem en ter Goude, welke plaatsen ik zeer fraay vond: ik bewonderde vooral de geschilderde glazen van de hoofdkerk der laatstgemelde stad. Maar de inwooners, die, door nieuwsgierigheid gedreven, ons in meenigte omringden, scheenen my toe een wonderlyk slag van menschelyke wezens te zyn, met lappen bekleed, en door de gaven der natuur zeer weinig begunstigd. Het was tegen dit volk niet alleen, dat ik zulk een vooröordeel had; alle de Europeanen hadden by my een gelyk voorkomen, wanneer ik ze vergeleek by de geenen, die ik verlaten had, by die menschen, wier oogen vol vuur zyn, de tanden zoo wit als ivoor, en de huid steeds van eene ongemeene zindelykheid glinsterende. Intusschen dagt ik niet aan het buitengewoon voorkomen, het welk wy maakten, wier taanige kleur door de zon verbrand was, en die, door zoo veele ellenden en vermoeijenissen uitgeput, niets meer dan wandelende geraamten waren. Ik zoude 'er kunnen byvoegen, dat wy zoo lang in de bosschen geleefd hebbende, geen ander voorkomen dan van wilde menschen hadden; en ik zelf in 't byzonder verdiende en verkreeg dien bynaam.

In dien staat kwam ik in de Stad s' Hertogenbosch aan, alwaar onze laatste ontscheping den 9den plaats had.

Op deeze wyze eindigde één der buitengewoonste tochten, die immer door Europeesch krygsvolk waren ondernomen, en waar by men slechts op eenen verren afstand den oorlog tegen de Americaansche Zeeroovers in vergelyking stellen kan.

By onze aankomst ontmoetten wy den Lieutenant Colonel WESTERLOO, die, in 't jaar 1773, in Europa ziek was te rug gekomen, en thans zelfs nog niet geheel en al hersteld was. Hy noodigde my, benevens eenigen van myne medgezellen, ter maaltyd aan eene gemeene tafel, voor een gedeelte bestaande uit Hollandsche Officiers, die zig beklaagden, dat het eeten naar den rook smaakte, en dat het rundvleesch slecht was; terwyl wy, ellendige gelukzoekers, verklaarden nooit beter maaltyd gedaan te hebben. Maar te gelyker tyd, dat deeze heeren de lekkerheid der aardbeziën, kerssen, en andere Europeesche vruchten roemden, vonden wy dezelven verre beneden de advocaaten-peer, de water-meloen, de ananas, enz. die ons zoo langen tyd tot eene lekkernye gestrekt hadden.--Alles wat in deeze weereld goed of kwaad is, is enkel betrekkelyk, of door vergelyking.

Des anderen daags wierden wy op de parade aan den Generaal HARDENBROEK voorgesteld.

Den 18den, ontfingen wy onze agterstallige soldye, en men stond aan allen, wien zulks geliefde, toe, om tot hun voorig Regiment te rug te keeren. Zommige soldaten hadden vier of vyf honderd guldens; maar zy bragten ze zeer schielyk door.

Het was toen het oogenblik ter uitvoering van myn reeds voorlang genomen besluit, om namelyk het Regiment van den Colonel FOURGEOUD te verlaten. Dadelyk na onze ontscheping, verzogt ik myn ontslag aan den Prins van Oranje, die my het zelve den 20sten verleende, en my aanstelde tot Capitain onder het Regiment van den Generaal STUART, het welk ik in September 1772 verlaten had.

Ik veranderde dus van monteering, en kleede mynen getrouwen QUACO in eene deftige livrey. Ik onthaalde vervolgens myne reisgenooten, met welken ik zoo veele gevaaren had doorgestaan, ter maaltyd, en wy scheidden van elkander met wederzydsche betuigingen van eene eeuwigduurende vriendschap. Des anderen daags morgens vertrok ik, om my by myne oude krygsbende te vervoegen, alwaar ik met de blyken van de levendigste vreugde ontfangen wierd.

Den 25sten Augustus, begaf ik my naar het Lusthuis het Loo, in Gelderland, alwaar ik door mynen Colonel wierd voorgesteld aan zyne Doorluchtige Hoogheid, den Stadhouder, die my op de vriendelykste wyze ontfing, en my spoedig bevorderde tot den rang van Majoor in het Regiment, waar toe ik thans behoorde.

Ik had ook het genoegen, om eenigen van myne oude medgezellen, en zelfs die geenen, die zonder het te weten, met hunnen ondergang bedreigd waren geworden, op eene eerlyke wyze beloond te zien.

Den 24sten September, ging ik naar den Hage, alwaar ik zyne Doorluchtige Hoogheid verzogt, om agttien beeldtenissen van wasch, door my zelven gegoten, als een blyk van erkentelykheid te willen aanneemen, gelyk hy ook de goedheid had te doen. Zy verbeeldden Indianen van Guiana, en Negers uit de Volkplanting van Surinamen, met onderscheiden arbeid bezig zynde op een Eiland, het welk op een glas van krystal geplaatst was.

Ik gaf ook mynen Neger QUACO (met zyne toestemming,) aan de Gravin VAN ROSENDAAL, aan wier geslacht ik groote verpligtingen had, tot een geschenk. Deeze vrouw, verrukt over het goed gedrag en de eerlykheid van deezen jongen Neger, liet hem met myne goedkeuring naar mynen naam doopen, met belofte, dat zy altyd voor hem zoude zorgen, en hem voordeelen doen genieten, welken ik niet in staat was hem te beschikken.

Omtrent op het einde van de maand October, boden de Bewindhebberen der Compagnie van de Berbices my den post aan van Vice-Gouverneur deezer Volkplanting, in de nabyheid van die van Surinamen gelegen. Ik begaf my dus naar Amsterdam, om te vernemen, welke hunne voorslagen waren. Zy bepaalden my eene zeer zwaare bezolding, en beloofden my groote voordeelen; maar ik hield aan op de belofte, om aan den tegenwoordigen Gouverneur by deszelfs eerder afsterven te zullen opvolgen, als mede op eene behoorlyke jaarwedde, by myne te rug komst, na een bepaald getal van jaaren. Deeze heeren beweerden dit verzoek niet te kunnen toestaan, en dienvolgende bedankte ik hun voor hun aanbod. Ik oordeelde het voorzichtiger te zyn myne gezondheid in Europa te herstellen, dan andermaal in de gezengde luchtstreek te gaan kwynen, zonder hoop om, in myn vaderland te rug komende, myne dagen in stilte te kunnen eindigen. Intusschen kreeg ik spoedig myne kragten wederom, en was zoo welvarende, als ik immer geweest was. Onder honderd van myne medgezellen was 'er ter naauwer nood een enkele, die op zulk een geluk roemen konde.

De Colonel FOURGEOUD zelf had weinig genot van zyn fortuin. Eenigen tyd na zyne te rug komst in Holland, wierd hy in zyn bed dood gevonden. Hy wierd met alle krygsëer in den Hage begraven.

Zyn gezworen vyand, de Gouverneur der Volkplanting Surinamen, overleefde hem niet lang. Zyne plaats wierd door den Colonel TEXIER met eere vervuld, aan wien de waardige heer WICHERS naderhand opvolgde. [4]

Den Duitschen Keizer de grenssteden van Holland in 't jaar 1782. hebbende ingenomen, was het Regiment van den Generaal STUART het laatste, het welk de stad Namur ontruimde, alwaar het Keizerlyk krygsvolk dien zelfden dag, dat hy 'er uittrok, binnen rukte. Kort daar na wierd de Schotsche Brigade, waar van de soldaten uit lieden van allerleije natiën bestonden, door de Staaten van Holland, genaturaliseerd, dat is, tot drie Hollandsche Regimenten gevormd, ter gelegenheid van den oorlog met Groot-Britanniën, die ons, de meeste voornaame Officiers en my zelven, noodzaakte om ons afscheid te nemen, als tegen onzen Koning en ons Land niet begeerende te dienen.

De Prins van Orange gaf my, by het verleenen van myn afscheid, den rang van Lieutenant-Colonel. Toen wy allen in Engeland waren te rug gekomen, nam zyne Brittannische Majesteit, uit hoofde van onze getrouwheid, ons onder zyne bescherming. Den 18den Juny, wierden elf van de onzen, onder wier getal ik het geluk had te behooren, te Saint James door den Generaal CONWAY aan den Koning voorgesteld, en hadden de eer om de hand van zyne Majesteit te kussen.

Den 27sten van dezelfde maand, wierd ons allen, door het Huis der Gemeente in het Engelsch Parlement, eene halve soldye toegestaan, volgens den rang, dien elk van ons bekleedde op het oogenblik, dat hy uit het Regiment ontslagen wierd. [5]

Het Publiek zal zig een denkbeeld van de oudheid en dapperheid der Schotsche Brigade kunnen vormen, wanneer hy onderrigt wordt, dat dezelve in 't jaar 1570. in Holland ontscheepte, onder den naam van vrye Compagniën, onder het bevel van eenige Edellieden van den eersten Schotschen adel; en dat zy naderhand altyd heeft uitgeblonken in de oorlogen, door Holland gevoerd, zoodanig dat zy den eernaam verdiend heeft van het bolwerk der Republiek.

Ik zal myn verhaal besluiten met nog eenmaal aan te stippen eenen naam, dien men zoo dikmaals heeft aangetroffen, den naam van JOANNA, van JOANNA, die niet meer in leven is!

In den loop van de maand Augustus 1783, ontfing ik van den heer GOURLAY eenen brief, die my het hart doorboorde. Dezelve gaf my bericht, dat de schoone en deugdzaame JOANNA den 5den November was overleden, en dat men haaren dood aan vergif toeschreef. [6] Men had verdenking, dat haar vergif was ingegeven uit nyd en jaloersheid, die men tegen haar had opgevat, uit hoofde van de blyken van byzondere achting, die haar van wegen haare meer dan gemeene hoedanigheden door de aanzienlykste lieden in de Volkplanting bewezen werden. Haare moeder door aanneming, Mevrouw GODEFROY, bezorgde aan haar lyk eene eerlyke begravenis in het bosjen van oranje-boomen, door haar bewoond. Het beminnelyk kind, het welk zy my agterliet, wierd my toegezonden met een bankbriefjen van twee honderd ponden sterling, zynde deszelfs byzondere eigendom, door hem van zyne moeder geërfd: zyne beide voogden overleden korten tyd daar na.

Hy wierd in het Graafschap Devon opgevoed, en muntte uit door schielyke vorderingen in zyne studiën. Hy bezat alle de goede hoedanigheden van eenen zeeman, en deed twee reizen naar de Westïndiën. In den oorlog tegen Spanje, diende hy met eere als Adelborst op de schepen zyner Majesteit Southampton en Lezard. Hy was steeds gereed, om ten nutte van den dienst zig aan alle gevaaren bloot te stellen. Maar hy leeft niet meer; hy is op zee gebleven, op de hoogte van het Eiland Jamaica.

Ik heb dus aan den lezer niets meerder te berigten aangaande het lot der geenen, die my zoo dierbaar waren. Laat het my alleenlyk geöorloofd zyn, hem by het slot van dit myn verhaal te herinneren, dat ik in alle myne opgaven de eenvoudige waarheid steeds tot leidsvrouwe genomen heb.

Einde der Reize van den Capitain STEDMAN.

Nooten[bewerken]

[4] Daar de laatstgemelde zynen post kortlings heeft nedergelegd,heb ik het genoegen het Publiek te berigten, dat de Heer FREDERIK, die brave Officier, waar van ik zoo dikwils gesproken heb, en die, eenigen tyd bevoorens, onder het krygsvolk der Sociëteit van Surinamen te rug keerde, in het jaar 1792. tot Gouverneur der Volkplanting benoemd wierd.

Aanteek. van den Schryver.

[5] Deeze Officiers, welken men steeds als de waare vertegenwoordigers van de Schotsche Brigade beschouwde, zagen hunne braafheid beloond door het herstel van deeze oude krygsbende, onder bevel van den Generaal FRANCIS DUNDAS; en dezelve wierd naar Gibraltar in bezetting gezonden.

Aanteek. van den Schryver.

[6] Haar broeder HENDRIK, die zyne vryheid verkregen had, ondervond het zelfde lot.

Aanteek. van den Schryver.


PD-icoontje   Publiek Domein
Deze bron (Reize naar Surinamen en Guiana/Hoofdstuk XXX) is (gedeeltelijk) afkomstig van Project Gutenberg.

Bronnen afkomstig van Project Gutenberg zijn in het publiek domein.