Smeekschrift der Edelen

Uit Wikisource
[ 294 ]

Smeekschrift der Edelen


"Mevrouw ! het is kennelijk genoeg, dat door de gantsche Christenheid altoos ten hoogsten vermaard is geweest, en als noch is, de groote getrouwheid van de Nederlanders jegens hunne Heeren en natuurlijke Prinsen, waar in de Adel ten allen tijde den voorrang hadt, als die nooit goed of bloed gespaard heeft, om hunne grootheid voortestaan en te vermeerderen; waar in wij, de ootmoedigste onderzaaten van zijne Majesteit, gewillig zijn altijd meer en meer te volharden, zoo dat wij ons dag en nacht gereed houden, om Dezelve met onze lichaamen en goederen op 't ootmoedigste te dienen: en ziende, in welken staat de zaken tegenwoordig staan, hebben wij liever een weinig ondanks ons op den hals willen halen, dan voor uwe Hoogheid zulke dingen verzwijgen, die naderhand tot ondienst van zijne Majesteit zouden kunnen strekken, en den vrede en ruste van deze landen te gelijk verstoren; [ 295 ]hopende, dat de uitkomst met den tijd toonen zal, dat onder alle diensten, welke wij zijner Majesteit ooit zouden mogen gedaan hebben of noch in 't vervolg doen, deze voor den aanmerkelijksten en tijdigsten moet gerekend worden. Waarom wij ons op 't sterkste verzekerd houden, dat uwe Hoogheid dien in den besten zin zal opnemen. Hoewel wij dan, Mevrouw, geenzins twijfelen, of 't gene zijne Majesteit voor dezen bepaald, en nu op nieuw bevolen heeft, nopens de Inquisitie en de scherpe onderhoudinge der plakaaten op 't stuk van den Godsdienst, hadt zijn grond en een rechtmatigen titel, en dat om de hand te houden aan 't gene Keizer Karel met een goeden toeleg vastgesteld hadt : nochtans gemerkt het verschil van tijden ook onderscheiden hulpmiddelen vordert, en dat, federt eenige jaaren herwaards, de voorschreven plakaaten, schoon zij noch al niet met alle strengheid uitgevoerd zijn, geduurig gelegenheid gegeven hebben tot veele bezwaarnissen en onheilen, zeker het laatste besluit van zijne Majesteit, waar bij dezelve niet alleen verbiedt, de gezeide plakaaten eenigzins te matigen, maar ook uitdrukkelijk belast, de In[ 296 ]quisitie te onderhouden, en de plakaaten ten ftrengsten naar te komen. Dit doet ons rechtmatig vreezen, dat daar door niet alleen de onheilen zullen vermeerderd worden, maar dat daar uit ook, eindelijk, een oploop en algemeene beroerte volgen kon, strekkende tot eene ellendige verwoestinge van 't gantsche land, volgens de duidelijke blijken van 's volks ongesteldheid, welke zich reeds, aan alle kanten, oogschijnlijk, vertoonen. Wij hadden dan tot nu toe gehoopt, bespeurende de duidelijkheid en grootheid van 't gevaar, welk ons dreigt, dat door de Heeren of 's Lands Staaten, bij tijds, daar over vertoogen aan uwe Hoogheid zouden gedaan zijn, om daar tegen te voorzien, tot wegneminge van de oorzaak en den oorsprong van 't kwaad. Dan nademaal wij zien, dat zij zich niet opgedaan hebben, om eenige reden, ons onbekend, en dat het kwaad, ondertusschen, van dag tot dag grooter wordt, zoo dat het gevaar van oproer en algemeenen afval voor de deur is ; hebben wij ons verplicht geacht, volgens den eed van getrouwheid en hulde, als mede uit hoofde van onze toegenegenheid, welke wij tot den Koning en het Vaderland [ 297 ]hebben, niet langer te vertoeven, maar liever de eersten te zijn om ons te kwijten naar behooren, en dat zoo veel te vrijmoediger, om dat wij alle reden hebben te hopen, dat zijne Majesteit onze waarschouwinge ten beste nemen zal, ziende dat de zaak ons meer, dan anderen, aangaat, als die meer bloot gesteld zijn voor de ongemakken en rampen, welke gemeenlijk uit soortgelijke voorvallen ontspruiten, hebbende wij onze goederen en huizen, voor 't grootste deel, ten platten lande liggen, en dus tot een' roof voor elk opengesteld. Wij merken daar bij ook op, dat, wanneer de voorschreven plakaaten gestreng gevolgd worden, gelijk zijne Majesteit dit uitdrukkelijk beveelt, niemand onder ons in 't algemeen is, zelfs niemand in dit gantsche land, van welken staat en rang hij zij, of hij zal bevonden worden, lijf en goed verbeurd te hebben, en onderworpen te zijn aan de valsche beschuldiginge van den eerften vijand, die, om deel aan de verbeurdverklaarde goederen te hebben, hem zal willen betichten, onder 't deksel van de plakaaten ; wanneer hem geen andere toevlucht zou overig blijven, behalven de oog[ 298 ]luiking van den richter, in wiens genade alleen zijn bloed en goed staan zullen. Uit dien hoofde hebben wij te meer reden om uwe Hoogheid allerootmoedigst te bidden, gelijk wij thans doen door dit smeekschrift, daar in te willen voorzien, en, wegens 't gewicht der zaak, zoo spoedig mogelijk, iemand naar den Koning aftevaardigen, die bekwaam is, om denzelven hier van te verwittigen en in onzen naam ootmoedigst te smeeken, dat het hem gelieve hier in te voorzien, zoo voor het tegenwoordige, als voor het toekomende ; en, naardien dit nooit plaats zal kunnen hebben, zoo lang de voorschreven plakaaten in volle kracht blijven, gemerkt daar van de bron en oorsprong van alle onheilen afhangt, dat het hem behage te verstaan tot de vernietiginge derzelver, welke niet alleen noodig bevonden zal worden om den geheelen ondergang en bederf van deze landen aftekeeren, maar ook wel overeenkomstig met recht en gerechtigheid. En op dat de Koning niet vermoede, dat wij, die niet anders voorhebben dan hem allen dienst en gehoorzaamheid te bewijzen, hem zouden willen in den toom houden, of de wet stellen naar ons believen ; gelijk wij [ 299 ]niet twijfelen, of onze vijanden zullen het dus ten onzen nadeele willen duiden : zoo smeeken wij zijne Majesteit ook op het onderdanigste, dat het haar gelieve andere plakaaten te maken, bij raade en bewilliginge der bij één vergaderde algemeene Staaten, om te voorzien in 't gene voorschreven is, door andere middelen, welke bekwaamer en minder gevaarlijk zijn. Wij smeeken, daarenboven, dat uwe Hoogheid, terwijl de Koning ons billijk verzoekschrift in overweginge neemt, en daar op naar zijn rechtmatig welbehagen besluiten zal, bij voorraad in de gemelde gevaaren voorzien wil door eene algemeene opschortinge, zoo van de Inquisitie, als van alle uitvoeringe der voorschreven plakaaten, tot dat zijne Majesteit anders zal bevolen hebben. Onder uitdrukkelijke betuiginge, dat wij, zoo veel ons aangaan mocht, ons gekweten hebben van onzen plicht door dit tegenwoordig vertoog, zoo dat wij ons van nu voortaan voor God en menschen verontschuldigd houden, verklarende, dat, in gevalle eenig ongemak, wanorde, beroerte, oploop of bloedstorting naderhand mocht ontstaan, uit het verwaarloozen van een tijdig hulpmiddel, wij niet [ 300 ]kunnen beschuldigd worden, het dreigend kwaad verzwegen te hebben. Wij nemen, derhalven, God, den Koning, uwe Hoogheid en haaren Raad, mitsgaders ons geweten, tot getuigen, dat wij hier in gedaan hebben, 't gene goede en oprechte dienaars en getrouwe onderzaaten van den Koning past, zonder in 't minste onzen plicht te buiten gegaan te zijn; waarom wij des te vuuriger bidden, dat uwe Hoogheid 'er op gelieve te letten, eer 'er meer onheil van kome, en gij zult wel doen".

Bronnen uit de Tachtigjarige Oorlog

Eedverbond der Edelen | Smeekschrift der Edelen | Willem van Oranje roept op tot verzet | Unie van Dordrecht | Pacificatie van Gent | Eerste Unie van Brussel | Tweede Unie van Brussel | Unie van Atrecht | Unie van Utrecht | Plakkaat van Verlatinghe | Ban tegen Willem van Oranje | Apologie of Verantwoording van Willem van Oranje | Wilhelmus (1581) | Vonnis van Balthasar Gerards | Deductie van Vrancken

  Willem van Oranje