Aardige sprookjes/3

Uit Wikisource
2 Aardige sprookjes door Onbekend

3. Broertje en Zusje

4

[ 6 ] Er waren eens een broertje en een zusje wier lieve moeder gestorven was. Nu waren ze bij eene tante gekomen. Maar deze was niets lief voor de beide kinderen, gaf hun dikwijls slaag en nooit genoeg eten. Toen zei het zusje eens:
 „Kom, broerlief, we loopen weg, het bosch in. Slechter kunnen we het nooit krijgen dan we het bij onze booze tante hebben.“ Ze gaven elkaar een handje en liepen nu het bosch in. Toen het avond werd, gingen de kinderen in een hollen boom zitten, kropen dicht tegen elkaar aan en sliepen tot den volgenden ochtend.
 Toen broertje en zusje weer een heelen dag en een heelen nacht geloopen hadden, kreeg het broertje dorst en wilde drinken. Ze zochten daarom naar eene bron. De booze tante had echter alle bronnen betooverd, om de kinderen te doen sterven. De eerste bron waar ze aan kwamen murmelde: „Wie van mijn water drinkt, wordt een tijger.“
 De knaap bedwong zijn dorst en wachtte tot de volgende bron. Deze klaterde voortdurend: „Wie van mijn water drinkt, wordt een wolf.“
 Het ventje wachtte meer geduldig, maar bij de volgende bron, kon hij het niet langer uithouden. Hij dronk en werd nu een jong hertje.
 Wat huilden toen die kindertjes. Zusje bond het jonge hertje haar gouden kouseband om den hals en voerde het zoo door het bosch, opdat ze niet van elhander afraken zouden. Na lang loopen kwamen ze ten laatste aan een ledig houten huisje en ze besloten hier te blijven wonen.
 Zustertje maakte hier nu voor haar hertje een zacht leger van mos en boomblaren en bracht telkens, als ze uitging om vruchten en bramen voor zich te zoeken, wat malsch gras en versche kruiden mee, want dat at broertje alleen nog maar, sints het een jong hertje was geworden.
 Nu gebeurde het, det de jonge koning een groote jacht zou houden, en het hinniken der paarden, het blaffen der honden en het geschal der jachthoorns drong door tot in het huisje van zuster en broeder.
 „Ik moet ook ter jacht,“ zei het hert, „anders word ik ziek.“ Zusje liet hem gaan, en ’s avonds kwam het weer thuis. Den derden dag kwam het hertje thuis met een wonde aan den poot. De jonge koning kwam dadelijk achteraan. Hij stond er verbaasd van zoo’n schoon meisje in het bosch te vinden, nam haar bij de hand en vraagde, of ze zijne vrouw wilde worden. Met blijdschap zei het zusje van ja, nam haar hertje en volgde den jongen koning naar zijn slot. De bruiloft had spoedig plaats en de jonge koningin werd zeer bemind en geeerd.
 Spoedig heerschte er groote vreugde in het slot, want een jonge prins werd geboren. Die tijd van drukte gebruikte de booze tante om de jonge koningin te dooden. Toen de koning op zekeren dag op jacht was, sloop ze, als kamenier verkleed, naar de zieke, bracht haar in het bad, deed de deur spoedig op slot, en maakte onder de kamer een groot vuur aan, zoodat de jonge koningin stikte. Daarop lei ze haar eigen leelijke dochter in het bed der vorstin, en toen de koning kwam om naar zijn vrouw en kind te zien, hield die oude hem tegen en zeide:
 „Volstrekt niet, heer koning, de vorstin heeft rust noodig, en mag ook zoo gauw het licht nog niet zien.“
 De koning ging heen en vermoedde niet, hoe hij bedrogen werd. Te middernacht evenwel, toen alles sliep, en alleen de min van den kleinen prins nog wakker was, ging zachtkens de deur open, en de echte koningin, die op zoo verschrikkelijke wijze om ’t leven was gekomen, trad binnen, boog zich over haar kind, kuste en liefkoosde het en legde zijn bedje terecht. Daarop ging het naar het hertje, liefkoosde het en verdween toen.
 Zoo ging dat vele dagen achtereen. Eindelijk vertelde de min aan den koning wat ze reeds zoo dikwijls had gezien, en deze besloot dien nacht de wacht te houden. Toen het nu twaalf uur had geslagen, kwam de jonge koningin weer binnen, liefkoosde eerst haar kind, toen het hertje en zeide:
 „Lief kind, lief hert, nog eene keer, — En dan ziet gij mij nimmer weer.“
 De koning durfde de verschijning niet toespreken, maar waakte den volgenden nacht weder. Toen de koningin weder haar kind had verzorgd en het hert had gestreeld en voornemens was heen te gaan, ijlde de koning op haar toe, sloot haar in zijn armen en zeide:
 „Zijt gij niet mijn lieve vrouw? Zeg, wat is er met gebeurd?“
 En de koningin werd weer levend. Ze viel haar man om den hals en vertelde wat haar was overkomen. Toen werd de koning toornig en liet de booze tante met hare dochter verbranden. Zoodra de oude tot asch verbrand was, kreeg ook het hert zijne gedaante van vroeger terug en stond daar als een sierlijk, schoone ridder.
 Zoo leefden ze nu allen tezamen heerlijk en in vreugde in ’t slot des konings, en als ze niet gestorven waren, zouden ze nog leven.

[ 7 ]
 
Broertje en Zusje
Broertje en Zusje