Wie is het die de zwarte voren
In golvend goud verandren doet,
Wie mesten en wie maaien 't koren,
Wie is het die de wereld voedt -?
Dat zijn de paarden en de ploegers,
Dat zijn de zweeters en de zwoegers,
Dat zijn de zaaiers van het zaad -
Dat is de daad!
Wie graaft de glinsterende kolen,
Wie schept het schitterende zout,
Wie haalt uit diepe duistre holen
Het gele glanzend zachte goud -?
Dat zijn die in het donker graven,
Dat zijn de sloovers en de slaven,
Dat is de zwarte kameraad -
Dat is de daad!
Wie zijn het die de wereld tooien
Met hunne wapperende vlag,
Die roode bloesems om zich strooien
Gelijk een eeuw'gen lentedag -?
Dat zijn de werkers en de wakers,
Dat zijn de sterken en de stakers,
Dat zijn de mannen van de straat -
Dat is de daad!
En wie die hunne vaandels vlechten
Tot éénen rozerooden band,
Die voor een nieuwe wereld vechten
En sterven voor 't beloofde land -?
Dat zijn de muiters en de makkers,
Dat zijn de taaie rooie rakkers,
Dat zijn de sloopers van den staat -
Dat is de daad!