Adama van Scheltema/Mijmering

Uit Wikisource
Naar navigatie springen Naar zoeken springen

't Wordt stil - en als een stille droom
 Komt de avond om mij heen, -
En zachtjes ga ik droomend aan
 Den weefstoel van 't verleên.

En zachtjes tel 'k de dagen weer,
 Die door mijn vingers gleên -
En droomend zie 'k het dampend dal
 Door de' avondschemering heen: -

Daar is dezelfde heuvel waar
 De zon vroeger verdween -
Daar zijn dezelfde dingen nog
 Waarop zij vroeger scheen.

Dezelfde boome' en pade', - iets is
 Toch anders dan voorheen -
Zij waren stiller - vreemder - of
 Veranderde ik alleen?

Daar liep ik - en daar lag ik toen -
 Daar klom ik overheen, -
Het lijkt zoolang - zoolang al - en
 't Is toch niet lang geleên.

En langzaam om mijn droomend hoofd,
 Komen twee armen heen -
En 'k droom - en waak - en ach, ik weet
 Niet of ik lach of ween.

En peinzend zie ik haar gelaat,
 Dat buigt over mij heen -
En 'k zie haar aan, en weifel nog -
 Ben ik niet meer alleen -?