Album der Natuur/1853/Kikvorschen in den darmen van den mensch, Vrolik

Uit Wikisource
Kunnen er kikvorschen en dergelijke dieren in de maag en darmen van den mensch leven? (1853) door Willem Vrolik
'Kunnen er kikvorschen en dergelijke dieren in de maag en darmen van den mensch leven?' werd gepubliceerd in Album der Natuur (tweede jaargang, 1853), p. 318–319. Dit werk is in het publieke domein.
[ 318 ]
 

KUNNEN ER

KIKVORSCHEN EN DERGELIJKE DIEREN

IN DE MAAG EN DARMEN VAN DEN MENSCH LEVEN?

 

 

Vrij algemeen zijn de zonderlinge verhalen bekend van kikvorschen, padden, slangen of hagedissen, die zich in de darmbuis van verschillende menschen zullen genesteld hebben, en onder allerlei kwalen werden uitgebraakt of langs den gewonen weg ontlast.—Zij gaven in vroegere eeuwen tot heksenprocessen en duivelsbezweringen aanleiding, en vinden ook in onze meer verlichte tijden nog hier en daar geloof, waarom a.a. berthold ongetwijfeld geen noodeloozen arbeid deed, toen hij voor een paar jaren een betoog uitgaf: Ueber den Aufenthalt lebender Amphibiën im Menschen, opgenomen in de Abhandlungen der Königlichen Gesellschaft der Wissenschaffen zu Göttingen, B, IV von den Jahren 1848–1850, pag. 149.

Na eene korte opgave van al de daaromtrent bekend geworden waarnemingen, waaronder hij ook diegene vermeldt, welke in de jaren 1838–1839 zoo vele artsen in Duitschland bezig hield, en tot geregtelijk onderzoek aanleiding gaf, stelt hij zich tot taak de beantwoording der vraag: Of het mogelijk is, dat de eijeren van Amphibiën in de darmbuis van den mensch tot ontwikkeling kunnen gebragt worden, of de larven dan verder daarin kunnen voortleven, en of zulks ook met volwassen dieren geschieden kan.—Volgens zijne overtuiging behooren alle deze vragen ontkennend beantwoord te worden.—De gewone temperatuur des menschelijken ligchaams, van 36° C. of 97° Fahr., is een beletsel voor het leven van alle koudbloedige dieren.

Hij bewijst zulks op proefondervindelijke wijze, door trapsgewijze water, waarin zich eijeren van kikvorschen of Tritonen, de larven [ 319 ]van deze, of volwassen kikvorschen, Lacerten of Salamanders bevonden, tot eene temperatuur van 97° F. te verwarmen. —De ontwikkeling der eijeren werd belet, en de dieren zelve bezweken of vervielen in een' schijndooden toestand, waaruit zij slechts, bij verplaatsing in eene andere middenstof, werden opgewekt.—Uit al deze waarnemingen leidt hij de volgende uitkomsten af:

1. Alle waarnemingen, dat levende Amphibiën langen tijd in het ligchaam van den mensch zullen geleefd, en aldaar ziekelijk lijden zullen te weeg gebragt hebben, zijn onwaar.

2. Ingeslikte eijeren van Amphibiën verliezen in de maag van den mensch zeer snel hunne vatbaarheid voor ontwikkeling.

3. Het is echter mogelijk, dat Amphibiën door opzettelijk of toevallig inslikken in de maag van den mensch komen.

4. Dergelijke dieren kunnen, zoo zij spoedig weder uitgebraakt worden, òf levend òf schijndood uitgeloosd worden.

5. Zoo deze uitlozing niet spoedig volgt, sterven deze ingeslikte dieren, en worden zij òf dood uitgebraakt, òf meer of min verteerd, en eindelijk stuksgewijs langs den gewonen weg ontlast.

6. Het eenige beletsel, waarom de Amphibiën niet bij voortduring in het ligchaam van den mensch kunnen leven, is in de vochtige warmte van minstens 97° F. gelegen, waaraan geen der genoemde Amphibiën gedurende 2–4 uren wederstand kan bieden.

W.V.