Album der Natuur/1856/

Uit Wikisource
Voedsel en werk (1856) door Wilhelmus Martinus Logeman
'Voedsel en werk,' werd gepubliceerd in Album der Natuur (vijfde jaargang (1856), pp. 136-138. Dit werk is in het publieke domein.
[ 136 ]
 

VOEDSEL EN WERK.

 

 

Het verband, de onverbreekbare zamenhang, welke er bestaat tusschen het meer of minder toereikend voedsel, dat het menschelijk organisme ontvangt en de hoeveelheid arbeids, welke ditzelfde organisme in een en gegevenen tijd onder de heerschappij van den wil kan volvoeren, is bekend en erkend bij en door allen, die over onderwerpen als dit, met eenige kennis kunnen oordeelen. Zoo men al, om zich heen ziende, eene enkele maal in de verzoeking komen kan om de algemeene geldigheid te betwijfelen van de spreuk: "wie niet werkt, zal niet eten", het omgekeerde daarvan is zeker en zonder uitzondering waar: "wie niet eet, zal niet werken." Zoo als dit hier staat, is het een axioma, dat der vermelding niet waard zou zijn, indien er niet een stelregel uit voortvloeide, door bijvoeging van een paar woorden slechts; een regel op wier geldigheid de wetenschap niet mag ophouden te wijzen, die zij moet blijven verkondigen, zonder ophouden, aan grooten en geringen, aan meesters en werklieden: wie niet goed eet, zal niet goed werken.

Goed eten. 't Is verbazend welke wanbegrippen er door de geheele maatschappij verspreid zijn aangaande de beteekenis van deze uitdrukking. Bij den rijke is zij gelijkbeteekenend met lekker eten, met prikkeling van het verhemelte en afwisseling van spijzen; bij den arme komt zij overeen met genoeg eten, met verzadiging, met wat hij in zijn krachtig, al is het dan niet beschaafd hollandsch noemt: den buik vol krijgen. Aan te toonen in hoeverre en waardoor de eerste hierbij dwaalt, zou mij hier te ver van mijn eigenlijk onderwerp voeren, maar dat de laatste daarbij in eene voor hem allerverderfelijkste dwaling verkeert, is een feit, dat wel meer bekendheid verdient onder het beschaafde deel onzer natie, dan het tot heden, naar het schijnt, heeft bezeten. Wie verzadigd is, heeft daarom nog niet noodzakelijk alles wat zijn ligchaam voor het oogenblik noodig heeft. Wie, om dit woord nog eens te bezigen, den [ 137 ]buik vol heeft, van rijst of aardappelen in water gekookt en zonder eenig toevoegsel, zoo als dit, helaas, het dagelijksch maal is van duizenden onzer landgenooten, is minder gevoed dan een ander, die eene voor zijn gevoel veel geringere hoeveelheid graauwe erwten met eenig vet gegeten heeft, om van vleesch of visch niet te spreken. Eene snede roggenbrood, die "staat in de maag", bevat vooral niet meer voedsel dan een gelijk gewigt tarwebrood, hetwelk minder schijnt te verzadigen. De hoeveelheid voedsel toch is niet het eenige, waarop het bij de voeding aankomt; de aard van dit voedsel komt daarbij evenzeer in aanmerking. Maar de werkman, die meer dan eenig ander behoefte heeft aan goede voeding, weet van dit alles niets. Hem komt het, bij de keuze zijner spijzen, er slechts op aan, hoeveel hij voor eenen bepaalden prijs verkrijgen kan. Zou het geen tijd worden, dat men hem hieromtrent wat beter inlichtte?

Bovenstaande opmerkingen kwamen mij voor den geest bij het lezen in een fransch tijdschrift: de Moniteur des connaissances utiles, van een paar feiten, die ik hier zonder eenige bijvoeging mededeel, in de overtuiging dat zij welsprekend genoeg zijn om die niet te behoeven.

In 1825 rigtte eene engelsche compagnie te Charenton bij Parijs eene ijzergieterij op, en deed eenige der vele daarbij benoodigde werklieden uit Engeland komen. Het bleek spoedig, dat deze onmisbaar waren; want het zware werk kon door deze alleen, en door geenen enkelen franschman worden verrigt. De directeuren schreven dit aan de onvolkomene voeding der fransche werklieden toe en namen dien ten gevolge maatregelen om deze vleesch te doen eten, in dezelfde hoeveelheid als de engelsche dit gewoon waren. Zes maanden daarna waren deze laatsten niet meer noodig; hun arbeid werd nu door de inlandsche werklieden met lust en zonder buitengewone inspanning uitgevoerd.

In 1841 belastten de concessionarissen van den spoorweg van Parijs naar Rouaan engelsche ingenieurs met den aanleg daarvan. Deze bragten een groot aantal engelsche werklieden mede. De buitengewone snelheid, waarmede dit groote werk is afgemaakt, was men in groote mate verschuldigd aan den naijver tusschen deze en de [ 138 ]fransche werklieden. De eerste hadden in dezen wedstrijd al aanstonds een groot voordeel: zij waren geoefend en hadden betere gereedschappen. De laatsten zagen evenwel de kunst spoedig af en bragten hunne gereedschappen op dezelfde hoogte. Desniettegenstaande deden de engelschen nog steeds in denzelfden tijd veel meer dan de franschen, zoo zelfs, dat door elkaâr gerekend een franschman in een dag slechts twee derden verrigtte van het dagwerk eens engelschen werkmans. Van waar deze minderheid? De ingenieurs onderwierpen de fransche werklieden aan denzelfden leefregel, dien de engelsche volgden,—en binnen korten tijd was het onderscheid geheel verdwenen. Het geheim van deze verandering lag alleen in de gedeeltelijke vervanging van de wortelen, kool en rapen, die het bijna uitsluitend voedsel van den franschman uitmaakten, door roastbeef.

 

 

Toen voor weinige jaren de waterleiding uit de duinen naar Amsterdam werd aangelegd, verdienden, naar men mij aan het werk zelf verzekerde, hollandsche werklieden daarbij ƒ1 daags, terwijl engelsche, met juist hetzelfde werk, ƒ2 verdienden. "Men kan van die hollanders de helft niet gedaan krijgen," heette het, en waarlijk, men behoefde ze niet lang nevens de engelschen te hebben gadegeslagen, om overtuigd te worden dat dit niet overdreven was. Die luijaards! Hebt gij, met de meesten, die dit vernamen, zoo gesproken, waarde lezer, trek dan nu uw oordeel in, en zeg liever: "die arme menschen!" Viel u het onderscheid in het oog tusschen hunne manier van arbeiden en die der engelschen, mij dunkt het onderscheid tusschen beider uiterlijk zal u mede niet ontsnapt zijn; een onderscheid, dat luide verkondigde, hoe goed de laatste, en hoe slecht de eerste gevoed waren.

Ln.