Album der Natuur/1859/Eigenschappen door welke zich de mensch van de dieren onderscheidt

Uit Wikisource
Over de eigenschappen, door welke zich de mensch, naar het ligchaam beschouwd, van de dieren onderscheidt (1859) door Douwe Lubach
'Over de eigenschappen, door welke zich de mensch, naar het ligchaam beschouwd, van de dieren onderscheidt,' werd gepubliceerd in Album der Natuur (achtste jaargang (1859), pp. 33-53 en 65-96. Dit werk is in het publieke domein.
[ 33 ]
 

OVER DE EIGENSCHAPPEN, DOOR WELKE ZICH DE MENSCH, NAAR HET LIGCHAAM BESCHOUWD, VAN DE DIEREN ONDERSCHEIDT;

DOOR

Dr. D. LUBACH.

 

 

Ik wensch de volgende bladzijden te wijden aan eene beschouwing van het menschelijk ligchaam,—niet aan eene anatomische en physiologische beschouwing, hoedanige men in de werken over de ontleed- en natuurkunde van den mensch vinden kan,—maar aan zulk eene, die, uitgaande van een zuiver anthropologisch standpunt, ons tracht te brengen tot de kennis en het regt verstand van die eigenaardigheden, waardoor zich het ligchaam des menschen, in tegenoverstelling van dat der dieren, als menschelijk ligchaam kenmerkt.

Van het anthropologisch standpunt gewag makende, van hetwelk zulk eene beschouwing, als ik bedoel, uitgaat, veroorloof ik mij tevens, ook om misschien hier of daar niet misverstaan te worden, kortelijk uiteen te zetten, wat ik onder anthropologie meen te moeten verstaan.

Zulk eene uiteenzetting is daarom vooral noodig, omdat aan het woord anthropologie niet door allen dezelfde beteekenis wordt gegeven. Ik kan hier al die opvattingen niet opnoemen en nog minder beoordeelen, en zal mij dus bepalen tot eene eenvoudige omschrijving van mijne eigene zienswijze. Anthropologie of Menschkunde is voor mij—niet eene wetenschap, die de physiologie en de empirische psychologie omvat,—ook niet enkel eene beschouwing der verschillende menschenrassen,—evenmin een zamenstel van hoog wijsgeerige bespiegelingen over den mensch,—maar eene wetenschap, wier inhoud al datgene uitmaakt, waardoor zich de mensch als mensch [ 34 ]onderscheidt, zoowel in een ligchamelijk, als in een verstandelijk en zedelijk opzigt, voor zoover, wel te weten, de kennis daarvan te verkrijgen is langs den weg der ervaring of door onmiddellijk op de ervaring gegronde gevolgtrekking. De beschouwing der menschenrassen, die bij sommige, vooral Fransche natuurkenners, bij uitstek als anthropologie schijnt te gelden, is van die wetenschap slechts een onderdeel, zij het dan ook een zeer belangrijk onderdeel. Van de physiologie en de empirische psychologie ontleent de anthropologie feiten, — maar zij is geene psychologie en physiologie, want vooral de physiologie van den mensch is in vele opzigten tevens physiologie der dieren, althans der hoogere dieren. Eindelijk, alle gevolgtrekkingen, die niet onmiddellijk kunnen worden opgemaakt uit ervaringsfeiten, maar die de slotsommen zijn, tot welke men geraakt door eene aaneenschakeling van verder voortgezette redeneringen, laat de anthropologie over aan de wijsgeerige bespiegeling;—zelve houdt zij zich te vreden, wanneer zij daarvoor, en voor de meer in bijzonderheden afdalende toepassingen, welke andere wetenschappen zouden kunnen maken, een hechten, op ervaring rustenden grondslag leveren kan.

Men ziet dat, volgens deze opvatting, de anthropologie en hetgeen men gewoonlijk Natuurlijke geschiedenis van den mensch noemt, nagenoeg ineenvloeijen. Waarin het onderscheid tusschen beiden gelegen is, of liever, in hoever de eerste meer omvat dan datgene, wat men tot de laatste rekent, verbiedt mij de ruimte, waarover ik beschikken kan, aan te toonen; iets, wat ook tot mijn tegenwoordig doel minder noodig is[1].

 

 

De eerste vraag, die de anthropologie heeft op te lossen, en die wij hier niet mogen voorbijgaan, is: welke is de plaats, die de mensch in de aardsche schepping bekleedt,—in welke verhouding staat de mensch, meer bepaaldelijk, tot de dieren? Slaat men de meest bekende zoölogische werken en handboeken op, dan vindt men daarin aan het hoofd van de klasse der zoogdieren de orde der Tweehandi[ 35 ]gen (Bimana), welke slechts een enkel geslacht bevat, dat van den Mensch (Homo). Alzoo maakt dan de mensch de eerste en hoogste orde uit van de klasse der zoogdieren, op welke dan dadelijk de tweede orde volgt, die der Vierhandigen (Quadrumana), welke, in verscheidene familiën en geslachten verdeeld, al die dieren omvat, die wij gewoon zijn met den naam van apen te bestempelen.

Deze rangschikking, afkomstig van blumenbach, en vooral door cuvier tot de meest algemeen aangenomene gemaakt, is echter niet de uitdrukking van de eenige opvatting aangaande de verhouding van den mensch tot de dieren.

Bij linnaeus is de eerste orde van de klasse der zoogdieren die der Primates, en deze orde omvat niet alleen den mensch, maar ook de apen en de vledermuizen. Zelfs heeft linnaeus niet geaarzeld aan de eenige hem bekend gewordene soort van het geslacht der Gibbons (Hylobates albimanus) den geslachtsnaam Homo, Mensch, toe te kennen, en dien aap Homo lar te noemen[2]; trouwens hij bekende "tot nog toe geen kenmerk te hebben kunnen opsporen, door hetwelk de mensch van den aap kan onderscheiden worden"[3]. bory de saint-vincent (1825) neemt eene orde der tweehandigen en eene der vierhandigen of apen aan, maar verdeelt de tweehandigen in twee afdeelingen, waarvan de eerste den mensch met de anthropomorphen (den orang-oetan en den chimpanzee), de tweede de gibbons bevat. lesson (1840) verdeelde de orde der tweehandigen in twee familiën, waarvan de eerste alleen den mensch, de andere de anthropomorphen omvatte, terwijl, om van anderen niet te gewagen, nog in 1850 ch. bonaparte zijne eerste orde der zoogdieren, de Primates, in zes familiën splitste, waarvan de eerste door den mensch wordt ingenomen.

In deze rangschikkingen wordt alzoo de mensch nader tot de dieren gebragt, dan in de gewone, die van blumenbach en cuvier, in welke hem ten minste eene geheel afzonderlijke orde aangewezen is, of in die van carus (1834), waar de mensch zelfs eene der klassen van het dierenrijk uitmaakt. Daarentegen zijn er andere natuurkenners, die [ 36 ]den mensch geheelenal van de dieren afscheiden en hem eene volstrekt zelfstandige plaats in de rij der geschapene wezens toekennen.

Wij mogen vooronderstellen, dat dit denkbeeld reeds van zeer oude dagteekening is; zeker is het, mijns inziens althans, dat wanneer wij bij de ouden den mensch een dier genoemd vinden, men aan die uitdrukking niet altijd die strenge beteekenis hechten moet, die zij heden ten dage bezit, daar de woorden ζῶον en animal in vele gevallen niets anders beduiden dan een wezen met een dierlijk leven (ζωῄ) of een dierlijk levensbeginsel (anima) begaafd. Bepalen wij ons tot de natuurkenners van nieuweren tijd, dan moeten wij in de eerste plaats charles bonnet noemen, volgens wien de mensch eene der vier algemeene natuurklassen uitmaakt, waarbij op te merken is, dat klasse bij hem hetzelfde beteekent, wat wij anders gewoon zijn rijk te noemen[4], — verder daubenton, adanson, lacépède, vicq d' azyr, e. geoffroy, saint-hilaire, serres, is. geoffroy st. hilaire, flourens onder de Franschen, onder de Duitschers tiedemann, nees von esenbeck, a. wagner, kaup, onder de Engelschen pennant en swainson.—De zienswijze van dezen kan men uitdrukken door de volgende woorden van flourens "Un intervalle profond, sans liaison, sans passage sépare l'espèce humaine de toutes les autres espèces. Aucune autre espèce n'est voisine de l'espèce humaine, aucun genre même, aucune famille[5]." Is. geoffroy saint-hilaire zelfs komt, even als kaup, en vroeger bonnet, er toe, om een menschenrijk aan te nemen, dat even ver van het dierenrijk verwijderd is, als dit het is van het plantenrijk.

Zoo wij den mensch uitsluitend van de ligchamelijke zijde beschouwen, en zijne verstandelijke meerderheid boven de dieren niet ontkennen, want dit is onmogelijk, maar buiten rekening laten, dan is hij zonder eenigen twijfel een dier, en wel een zoogdier. Het zamenstel van zijn ligchaam is geheel dat van een zoogdier, en de bijzondere eigenschappen, die dat ligchaam tot een menschelijk ligchaam maken, en de kenmerken leveren, waardoor het ligchaam van den mensch zich van dat der dieren onderscheidt, zijn, op zich zelve beschouwd, van geen meer gewigt, dan die door welke de verschillende orden en familiën [ 37 ]der zoogdieren ouderling verschillen. Het verschil in ligchaamsbouw tusschen den mensch en de apen is bij voorbeeld niet zoo groot, als het verschil tusschen deze laatste en de verscheurende dieren; — zelfs gelijken de ware apen in dit opzigt meer op den mensch, dan op de bastaardapen (Lemures), die de laatste afdeeling van de orde der vierhandigen uitmaken[6] . Niet alleen met het oog op het uitwendig aanzien, maar ook wanneer men het inwendige zamenstel in aanmerking neemt, heeft men dus het volle regt om met den ouden Romeinschen dichter uit te roepen:

De aap, dat leelijk dier, hoezeer gelijkt het ons![7]

En het mag linnaeus daarom ook niet zoo euvel geduid worden, wanneer hij, tusschen den bouw van het ligchaam des menschen en dat van den aap geen wezenlijk verschil ontdekkende, tot die bekentenis kwam, die ik boven heb aangehaald.

Er bestaat dus, zoo men de zaak enkel en uitsluitend van deze zijde beschouwt, geene de minste reden om den mensch scherp van de zoogdieren af te scheiden. Zelfs scheidt men hem, strikt genomen, reeds meer dan geschieden moest van de zoogdieren af, zoo men hem aan het hoofd van deze in eene geheel afzonderlijke orde plaatst. De meest wezenlijke kenmerken, die den mensch, alleen anatomisch beschouwd, van alle zoogdieren onderscheiden, zijn de opgerigte gang en stand, en het bezit van twee handen. Maar deze beide bijzonderheden, hoe scherp daardoor ook de mensch van al de hem het naast staande dieren, de apen namelijk, afgescheiden wordt, bezitten toch, anatomisch gesproken, geen gewigt genoeg om op grond daarvan voor den mensch eene afzonderlijke orde te scheppen. En in zoo verre zoude de aanneming van eene gemeenschappelijke orde voor den mensch en de apen, met eene indeeling in familiën, waarvan de eerste den mensch, en dezen dan ook alleen, zou moeten bevatten, zeer goed kunnen worden verdedigd.

Indien wij evenwel de zaak van eene andere zijde beschouwen, [ 38 ]wanneer wij namelijk ook 's menschen zieleleven met dat der dieren vergelijken, dan verkrijgt alles een geheel ander aanzien. Het is hier niet de plaats om te onderzoeken, of het verschil tusschen de zielsvermogens des menschen en der dieren een verschil in hoedanigheid of enkel een verschil in hoeveelheid is,—of de mensch vermogens bezit, die de dieren missen, dan wel, of alle eigenschappen van den geest, die wij bij den mensch aantreffen, ook, in minderen graad zeker, of althans in kiem, aan de dieren toekomen. Wij behoeven echter voor ons tegenwoordig doel niet in een onderzoek dienaangaande te treden, of ons met de niet gemakkelijke oplossing der vraag bezig te houden: welke de ware grond is van het verstandelijk onderscheid tusschen menschen en dieren; wij hebben alleen noodig het onderscheid te overwegen, dat zich voor ons opdoet in de wijze, waarop zich het zieleleven bij den mensch openbaart, en die, waarop het zich uit bij de dieren. De natuuronderzoekers van vroegere dagen maakten er zeer veel werk van om het leven en werken der dieren, ook der kleinste en schijnbaar 't minst door de natuur bevoorregte, te bespieden, en te onderzoeken, welke middelen elke diersoort bezigt om haar voedsel te bemagtigen, zich voor gevaren te behoeden, hare vijanden te verschalken of te overwinnen, hare jongen te verzorgen,—in 't kort, de levenswijze en gewoonten der dieren na te vorschen. In lateren tijd heeft men zich meer uitsluitend bezig gehouden met het anatomisch en physiologisch onderzoek der dieren, en de nasporing van de wijze, waarop zij te midden der hen omgevende natuur leven en werken, is daardoor wel wat op den achtergrond geschoven; toch is men ook in dit opzigt aan den nieuweren tijd vele belangrijke ontdekkingen en opmerkingen verschuldigd, en, ofschoon er nog ten aanzien der levenswijze en gewoonten der dieren veel op te helderen valt, zoo zouden wij toch in staat zijn om van het leven en werken van elke natuurlijke familie der dieren,—voor zoo ver dat leven en werken eene openbaring is van het zieleleven, — een tafereel te schetsen, dat misschien in bijzonderheden niet volledig, en zelfs niet zonder misvattingen zijn zou, maar toch in 't algemeen voldoende zou wezen, om, uit de vergelijking van al die verschillende tafereelen, een der waarheid zeer nabijkomend denkbeeld te verkrijgen van den hoogeren of lageren trap, waarop elke dier fami[ 39 ]liën, met de overigen vergeleken, in een verstandelijk opzigt moet gerekend worden te staan. Indien wij zulke tafereelen bezaten en ze naast elkander ophingen en met elkander vergeleken, dan zouden wij in het eerst een verbazend groot verschil opmerken. Wij zouden zien, dat er dieren bestaan, van welke men wezenlijk betwijfelen zou, of zij wel zelfbewustheid en wil bezitten, terwijl wij daarentegen bij een aantal anderen zulke blijken van schranderheid, vooruitzigt en overleg zouden waarnemen, dat wij ons er niet genoeg over zouden kunnen verwonderen, hoe het mogelijk is geweest, dat men eenmaal in vollen ernst de stelling, dat de dieren slechts machines zijn, tot een wijsgeerig dogma heeft verheven. Bij eene nadere en meer oplettende vergelijking zouden wij echter evenzeer al spoedig bemerken, dat er tusschen die verstandelijk zeer laag staande dieren, en diegene, bij welke, zooals b.v. bij den elefant, den hond, en bij vele apen, het zieleleven zich het volkomenst en veelzijdigst openbaart, eene reeks van overgangen bestaat, door middel van welke de schijnbare tegenstelling tusschen die dieren geheel wordt opgeheven. Was het ons al onmogelijk in het leven en werken der laagste dieren iets te vinden, dat ons op het bestaan bij hen van verstandelijke vermogens, hoe geringe dan ook, wees, dan zouden wij toch weldra andere dieren ontdekken, in ligchamelijk zamenstel met die eerste naauw verwant, bij wier beschouwing een vermoeden althans van het aanwezen van zulke vermogens bij ons zou opkomen,—vervolgens weder anderen, bij welke wij daarvan eene wel flaauwe, maar toch onmiskenbare schemering zouden opmerken,—dan eenigzins hoogere, die ons wel beperkte, maar toch zeer duidelijke uitingen van diezelfde vermogens zouden vertoonen,—en alzoo voortgaande zouden wij van trap tot trap tot den elefant, den hond en de apen opklimmen, zonder eenige groote gaping te ontmoeten, dan eene zoodanige, die wij met volle regt zouden mogen vooronderstellen, dat alleen het gevolg moest zijn van ons gebrek aan kennis of van de vlugtigheid onzer waarneming.

Wij zouden nu die tafereelen naast elkander kunnen ophangen in de orde, welke van onze vergelijking de slotsom was, en, wanneer wij nu ook een tafereel bezaten van het leven en werken van den mensch, van 's menschen wijze van zijn en handelen op aarde, dan zouden wij er ligt toe komen om te beproeven, of wij door dat tafereel onze [ 40 ]reeks niet zouden kunnen voltooijen. Dit zou ons evenwel niet gelukken. Het zoude ons bijna eveneens gaan, als toen wij, bij het begin van onze vergelijking der tafereelen, de zeekwal b.v. met den hond of den elefant vergeleken,—met dat onderscheid evenwel, dat wij geene overgangen tusschen de verstandelijk het hoogst staande dieren en den mensch zouden ontdekken,—zelfs niet eene onvolledige reeks van zulke overgangen, waarvan wij de gapingen in onze gedachten zouden kunnen aanvullen. Wij zonden in het leven en werken van den mensch verschijnselen waarnemen, die, ja, ons wijzen op het bestaan van overeenkomstige zielsvermogens bij menschen en dieren, maar tevens ook op een zoo groot verschil in de mate en de wijze van ontwikkeling dier vermogens, dat er desniettegenstaande tusschen den mensch en de verstandigste dieren eene door niets aangevulde gaping zou blijken te bestaan. En wij zouden bovendien bij den mensch ook nog op andere verschijnselen stuiten, die men misschien met eenige moeite zou kunnen afleiden uit, en verklaren door zoodanige vermogens, die hij met de dieren gemeen heeft, maar van welke men desniettegenstaande bij de dieren niet het minste waarneemt, en die dus toch noodzakelijk aantoonen, dat die vermogens bij den mensch geheel anders gewijzigd zijn. Men zal niet van mij verlangen, dat ik, ten einde het onmeetbaar verschil in de openbaringen van het zieleleven tusschen den mensch en de dieren te betoogen, hier treed in bijzonderheden en den mensch volg in al zijne levensbetrekkingen, — dat ik niet alleen aanwijs, hoe hij aan de dringendste eischen van zijne ligchamelijke behoeften voldoet, maar ook b.v. spreek van zijn weten en kunnen, van de bijdragen, die elk menschengeslacht levert tot de opeengehoopte som van het weten en kunnen der vroegere geslachten; van het standpunt, dat de mensch, ten gevolge van dat weten en kunnen, inneemt als de ware heer en koning, ofschoon dan ook de aan de natuurwetten gebondene en dus niet onbegrensd heerschende koning, der gansche aardsche schepping. Dat alles is te overbekend en te dikwijls in het licht gesteld, dan dat ik noodig zou achten het hier breedvoerig te ontwikkelen. En toch zou die ontwikkeling nog maar het begin van het betoog zijn. Wij zouden nog moeten spreken over 's menschen zin voor het ware, schoone en goede, zooals die zich openbaart in 's menschen wetenschap, in zijne kunst, in zedelijkheid [ 41 ]en godsdienst; wij zonden de geschiedenis der menschheid in hare verschillende tijdperken moeten nagaan;—maar ik acht mijne lezers genoeg in staat om zich een algemeen denkbeeld te vormen van hetgeen een tafereel van 's menschen leven en werken, van zijne geheele wijze van zijn op aarde, al zou moeten bevatten. Daarom zoude het besluit, dat wij uit de vergelijking onzer tafereelen ten laatste opmaakten, zoo ik mij niet bedrieg, hierop neêrkomen, dat wij het tafereel van den mensch niet vlak nevens dat van den aap, of den hond, of den elefant zouden ophangen, op de wijze als wij al de tafereelen der onderscheidene familien, geslachten en soorten van dieren nevens elkander hadden gerangschikt, maar dat wij het zeer ver van de genoemde dieren, met openlating van eene wijde tusschenruimte, zouden plaatsen, ja, dat wij het, zoo wij onze verzameling blijvend wilden exponeren, in een ander vertrek zouden brengen, omdat er tusschen den mensch aan de eene en de gezamenlijke dieren aan de andere zijde, ten aanzien van de uitingen van het zieleleven, en dus ten aanzien van dat zieleleven zelf, eene breede en diepe klove bestaat, over welke geene brug ligt, terwijl er bij den tegenwoordigen, wel niet volmaakten, maar toch in dit opzigt vrij ver gevorderden toestand van onze kennis der levende wezens, die de aarde bewonen, geen grond bestaat voor de verwachting, dat wij nog eenmaal de tusschen den mensch en de dieren ontbrekende leden der reeks zullen ontdekken.

Op die wijze vindt de zienswijze van hen, die den mensch scherp van de dieren afscheiden, hem geen dier genoemd willen hebben, hare regtvaardiging, en de boven aangehaalde woorden van flourens behelzen, uit het opgegeven oogpunt beoordeeld, volkomene waarheid.

Er kan hier toch eene tegenwerping gemaakt worden, die ik niet met stilzwijgen mag voorbij gaan. "Is het inderdaad waar," zou men kunnen zeggen, "dat de gezamenlijke dieren tegenover den mensch zulk een zamenhangend geheel vormen, waarvan de gapingen zoo gering zijn, dat zij tegenover die kloof, die tusschen den mensch en de dieren aangenomen wordt, geheel niet in aanmerking komen? Zou het, om van niets minder dan dit te spreken, niet mogelijk zijn, dat een aantal dieren niet schijnbaar, maar werkelijk zich van de overige onderscheidden door het geheele gemis van al die eigenschappen, die men verstandelijke eigenschappen, zielsvermogens enz. noemt? Kon [ 42 ]het niet zijn, dat bij voorbeeld de doelmatige bewegingen, die wij bij de laagste dieren waarnemen, eigenlijk geheel onwillekeurig waren en slechts te vergelijken, deels met de geheel van den wil onafhankelijke bewegingen, die het hart en het darmkanaal ook bij de hoogere dieren en den mensch volbrengen, deels met die bewegingen der spieren, die men reflexbewegiugen noemt, en die evenzeer onwillekeurig zijn, ofschoon hare doelmatigheid in vele gevallen niet te miskennen is? Dan zou er toch tusschen de wél en de niet met verstandelijke vermogens begaafde dieren eene even groote kloof bestaan, als tusschen de eerste en den mensch, waaruit volgen zou, dat de scherpe afscheiding tusschen den mensch en de dieren zou behooren te vervallen.—En verder, al hetgeen men van de zijde van den mensch kan aanvoeren, om het aannemen van zulk eene onoverkombare klove tusschen hem en de dieren te regtvaardigen, betreft toch eigenlijk alleen die stammen van het menschelijk geslacht, die de dragers zijn der beschaving en van den vooruitgang,—hoogstens diegenen, die zich op een zekeren trap van beschaving, al is die ook eene afgeleide en nagevolgde, kunnen beroemen,—maar geenszins die stammen, welke op den allerlaagsten trap van verstandelijke ontwikkeling staan en naar alle waarschijnlijkheid veroordeeld zijn om uit te sterven, zonder ooit eenige blijken van vooruitgang te hebben gegeven. Maar dan moet ook, aangezien men de overgangen kan aantoonen van die lagere tot de meest verstandelijk vatbare menschenstammen, de aansluiting van den mensch aan de dieren niet zulk eene moeijelijkheid opleveren, dat daardoor de scherpe afscheiding tusschen mensch en dier kan worden gebillijkt."[8]

Ik kan bij de beantwoording dezer tegenwerping kort zijn. Wat het eerste gedeelte er van aanbelangt: zoodra men werkelijk moet aannemen, dat eenige dieren,—hoe vele zij zijn, en of zij tot ééne klasse behooren of in verschillende klassen en orden verspreid zijn, maakt geen verschil,—zoodra men, zeg ik, werkelijk moet aannemen, dat eenige dieren bewustzijn, wil en alle sporen van hoogere verstandelijke eigenschappen, derhalve de eigenlijke, ware, hoogste kenmerken der dierlijkheid missen, dan wordt hierdoor de kloof tusschen den mensch en de dieren niet aangevuld, maar er blijkt eene dergelijke [ 43 ]kloof tusschen dieren en dieren te bestaan, en wij worden geenszins gedwongen om de scherpe afscheiding tusschen den mensch en de hoogere dieren te laten wegvallen, maar daarentegen genoodzaakt om eene even scherpe afscheiding aan te nemen tusschen de eigenlijke dieren en die andere, ligchamelijk wel op dieren gelijkende, maar daarvan door het gemis van de meest wezenlijke kenmerken der dierlijkheid verschillende schepselen, wier plaats dan tusschen de dieren en de planten zou vallen, en voor wie een nieuwe naam zou moeten worden uitgevonden.—En op het tweede gedeelte der tegenwerping moet ik antwoorden, dat dit alleen gewigt kan hebben voor dengene, die in de door kleur, gelaatstrekken, schedelvorm en verstandelijken aanleg van elkander onderscheidene menschenstammen even zoo vele menschensoorten ziet,—maar geenszins voor hem, die, gelijk ik op deugdelijke gronden meen te moeten doen, slechts eene enkele menschensoort aanneemt, en de verschillende menschenstammen aanmerkt als verscheidenheden, welligt echter oorspronkelijke verscheidenheden, van die ééne soort. Het onderling verschil dier verscheidenheden te stellen tegenover het onderling verschil der soorten of geslachten der dieren, gaat geheel niet op, en, gelijk bij de beoordeeling van de uitgestrektheid van de verstandelijke vermogens der dieren niets ons verbiedt, en het integendeel geheel billijk is de te dien aanzien het hoogst staande soorten, ja individuen van elk geslacht tot punten van vergelijking te kiezen, zoo is het evenzeer allezins in den regel, wanneer wij aan de zijde van het menschelijk geslacht de verstandelijk meest ontwikkelde variëteiten als de ware typen van den mensch aannemen. Bovendien is er tegen de aanname, - zonder welke dit gedeelte der tegenwerping in 't geheel niets beteekenen zou,—dat die lagere stammen uit hunnen aard voor geene hoogere ontwikkeling vatbaar zijn, zooveel in te brengen, en de berigten van den, zoo men beweert, bijna niet boven dien der dieren verheven staat van sommige zijn, gelijk uit latere onderzoekingen blijkt, zoo weinig te vertrouwen, dat wij zelfs dan, wanneer wij verschillende menschensoorten meenden te moeten aannemen, voorloopig ons zouden mogen en kunnen houden aan de stelling: "dat er tusschen den mensch ter eene en de dieren ter andere zijde in een verstandelijk opzigt een oneindig grooter verschil bestaat, dan tusschen de dieren onderling."

[ 44 ]Uit al het gezegde volgt, mijns inziens, dat de ontleedkundige en de physioloog volkomen in hun regt zijn, wanneer zij den mensch beschouwen als een dier, en wel als een zoogdier;—dat de dierkundige tot datzelfde meer of minder geregtigd is, al naarmate of het anatomisch element in zijne beschouwingswijze de overhand heeft, òf het leven der dieren evenzeer het onderwerp zijner studiën is als hun maaksel[9]. In het eerste geval is de thans aangenomene rangschikking van den mensch in eene afzonderlijke orde aan het hoofd der zoogdieren, ofschoon daarop uit een anatomisch oogpunt welligt aanmerkingen te maken zijn, toch verdedigbaar, omdat zij den middelweg schijnt te houden tusschen eene geheele scheiding van den mensch en de dieren, welke niet met de eischen der ontleedkunde strookt, en eene naauwere vereeniging tusschen beide, welke in strijd is met hetgeen het groote verschil in verstandelijke eigenschappen vordert. In het tweede geval kan het met grond betwijfeld worden, of eigenlijk de mensch wel een onderwerp der zoölogie uitmaakt.—Voor den anthropoloog eindelijk staat de mensch geheel op zich zelf als een geheel eenig verschijnsel in de aardsche schepping; voor hem is de mensch geen dier, maar een mensch, een wezen, dat in de wereld eene zelfstandige plaats bekleedt,—zoo men wil, een afzonderlijk menschenrijk uitmaakt,—zoodat hij dan ook spreekt, niet van "den mensch en de overige dieren," maar van "den mensch en de dieren," wanneer hij eene overeenkomst of een verschil tusschen beiden op het oog heeft.

 

 

Wanneer wij het ligchamelijk verschil van den mensch met de dieren in het licht wenschen te stellen, dan behoeven wij daarom geenszins eene vergelijking te maken tusschen hem en de onderscheidene dierklassen. Te gewagen van het verschil tusschen den mensch en de gekorvene dieren of zelfs van dat tusschen den mensch en de visschen, de kruipende dieren of de vogels, zoude noodeloos en ongerijmd zijn. Wij kunnen volstaan met tusschen hem en de zoogdieren eene verge[ 45 ]lijking te maken, dewijl toch alles, waardoor deze in het algemeen van de overige dierklassen onderscheiden zijn, evenzeer op den mensch toepasselijk is[10]. Zelfs is het niet noodig elke orde der zoogdieren, de eene voor en de andere na, met den mensch te vergelijken; wij mogen vooral en in de voornaamste plaats het oog gevestigd houden op die orde, welke zonder eenigen twijfel in ligchaamsbouw den mensch het naaste staat, de orde namelijk der Vierhandigen, en daaronder bepaaldelijk de ware apen.

Eerst zullen wij nu eenen blik werpen op den algemeenen bouw des menschelijken ligchaams, vooral voor zoover die zich in den uitwendigen vorm er van uitdrukt. Eene tot in alle bijzonderheden gaande beschrijving zou hier niet slechts onnoodig, maar zelfs belagchelijk worden; ik zal dus alleen wijzen op die voorname trekken, die het eigenaardig menschelijk karakter van den menschelijken ligchaamsbouw bepalen.

Hetgeen bij de beschouwing des menschelijken ligchaams het eerst in het oog valt, is de opgerigte houding er van. Het ligchaam wordt alleen ondersteund en gedragen door de onderste ledematen, de beenen, die bij de dieren de achterste ledematen zijn. De wervelkolom of ruggegraat heeft eene loodregte rigting en ligt in ééne lijn met de beenen; op die wervelkolom staat het hoofd in evenwigt. De bovenste ledematen, de armen, die bij de dieren de voorste ledematen zijn, blijven vrij, als de werktuigen bij uitstek van den wil.

Het hoofd is bij den mensch, gelijk ik zeide, bijna in evenwigt geplaatst op de wervelkolom, zoodat er slechts weinig inspanning der nekspieren toe noodig is, om het voorover zinken er van te beletten. Dit hangt te zamen met de plaatsing van het groote achterhoofdsgat, waardoor het ruggemerg uit den schedel treedt in het kanaal, dat door de op elkander gestapelde wervelbeenderen gevormd wordt, en dat dus natuurlijk de plaats bepaalt, waar de schedel op de wervelkolom rust. Dit gat ligt bij den mensch nagenoeg in het midden van de grondvlakte des schedels; bij de zoogdieren ligt het over 't algemeen met onder, maar achter aan den schedel, zoodat dan ook de wervel[ 46 ]kolom zich niet van onderen, maar van achteren met den schedel verbindt (Fig. 1 vergeleken met Fig. 2).

Menselijk geraamte, van voren gezien

Menschelijk geraamte van voren.
Naar albinus.

a. Schedel, b. aangezigt, c. halswervelen, d. onderste rugwervelen en lendewervelen, e. borstbeen, f. ribben, g. sleutelbeen, h. schouderblad, i. schoudergewricht, k. opperarmbeen, l. elleboogsgewricht, m. ellepijp, n. spaakbeen, o. handwortelbeenderen, p. middelhandsbeenderen, p*. middelhandsbeen van den duim, q. vingerleden, r. darmbeen, s. zitbeen, t. gewrichtshoofd des dijebeens, u. dijebeen, v. kniegewricht, w. knieschijf, x. scheenbeen, ij. kuitbeen, z. voetwortelbeenderen, aa, middelvoetsbeenderen, bb. leden der teenen.
[ 47 ]
Geraamte van een leeuw

Geraamte van een leeuw.
Naar owen.

a. Kop, b. halsgedeelte der wervelkolom, c. rug- of borstgedeelte, d. lendengedeelte, e. staart, f. ribben, g. schouderblad, h. opperarmbeen, i. ellepijp, k spaakbeen, m. voetwortelbeenderen, n. middelvoetsbeenderen, o. vingerleden, p darmbeen, q. dijebeen, r. knieschijf, s. scheenbeen, l. kuitbeen, u. voetwortelbeenderen, v. hielbeen, w. middelvoetsbeenderen, xz. leden der teenen.

Evenwel is bij het Amerikaansche aapgeslacht Callithrix het achterhoofdsgat even zoo geplaatst als bij den mensch, en bij de overige apen ligt het ook onder aan den schedel, bij de eene soort meer naar het midden, bij de andere meer achterwaarts, tot het bij de bavianen ongeveer die geheel achterwaartsche plaatsing verkrijgt, die het bij de overige zoogdieren inneemt.—Het menschelijke hoofd bezit overigens eenen tot het eirond naderenden vorm, en het schedelgedeelte, waarin de hersenen besloten liggen, is zeer ontwikkeld in vergelijking van het aangezigtsgedeelte, iets, dat afhangt van den aanmerkelijken omvang der groote hersenen, waarin de mensch elk ander zoogdier overtreft. Van boven gezien is de schedel eirond, met het breedste uiteinde naar achteren en het smalste naar voren.

Ook het gelaat heeft, van voren gezien, een eironden vorm. Het onbehaarde gedeelte van het voorhoofd, dat, ofschoon anatomisch gesproken tot den schedel behoorende, toch gewoonlijk tot het aangezigt gerekend wordt, en van het ovaal des aangezigts het bovenste en breedste einde is, is gewelfd, en gaat, in profiel gezien, met eene kleine terugwijking aan het begin van den neus in dit laatstgenoemde deel over, dat het meest vooruitstekende gedeelte des aangezigts uit[ 48 ]maakt. Bij de meeste zoogdieren is de neus zeer weinig boven de vlakte des aangezigts verheven; bij sommigen, zooals bij den elefant, den tapir, de spitsmuis, den desman, en eene soort van zeehond vindt men een zich van den vorm van den menschelijken neus geheel verwijderenden snuit; alleen bij eene aapsoort, den kaho (Semnopithecus nasica) vindt men, gelijk carus die noemt, eene karikatuur van den menschelijken neus. De spleet tusschen de oogleden, waardoor het oog zelf zigtbaar wordt, ligt bij den mensch nagenoeg horizontaal; zij is langer en haar loodregte diameter korter dan bij de dieren, bij welke de opening der oogleden meer den ronden vorm nadert. Hiervan en van de betrekkelijke kleinheid van de iris en het doorschijnend hoornvlies, is het gevolg, dat er van het wit van het oog aan beide zijden van het doorschijnend hoornvlies bij den mensch meer te zien is, dan bij de dieren. Ten gevolge van dit vooruitsteken van den neus vereenigt zich de onderste zijde daarvan zoodanig met de wederom nagenoeg regtstandig naar beneden dalende bovenlip, dat beide met elkander een regten of zich weinig van den regten verwijderenden hoek vormen. De mond is door vleezige lippen ingesloten; de onderlip gaat, na eene kleine inbuiging, over in den min of meer vooruitstekenden kin, het smallere ondereinde van het ovaal des aangezigts. Wanneer men de beschrevene lijn, die het profiel des aangezigts van den schedel tot de kin begrenst, in haar geheel beschouwt, dan ziet men, dat zij, de bogten er van ongerekend, bijna loodregt of ten minste weinig schuins naar beneden daalt, en dat het geheele aangezigt gelegen is onder den schedel. Bij de meeste zoogdieren is het aangezigt meer voor den schedel gelegen, en daalt schuins van dezen naar beneden, of steekt zelfs horizontaal vooruit. Tusschen deze en den mensch staan de apen.—De tanden staan bij den mensch in eene niet door tusschenruimten afgebrokene rij nevens elkander, en bezitten allen dezelfde lengte: twee kenmerken, die alleen den mensch eigen zijn. Hun aantal daarentegen is volkomen hetzelfde als bij al de apen der Oude wereld (Snijtanden 44, Hoektanden 1-11-1, kleine kiezen 2-22-2 groote kiezen 3-33-3 ). De ondertanden staan nagenoeg regt op, de boventanden min of meer schuins, zoodat, wanneer de mond gesloten is, de boventanden vóór de ondertanden komen, en de pun[ 49 ]ten der ondertanden de achtervlakte der boventanden raken. Ook de ooren van den mensch, hoe zij ook van die der meeste zoogdieren mogen verschillen, hebben in vorm en plaatsing veel overeenkomst met die der meeste apen; zij zijn onbeweegbaar, van eene afgerond maanvormige gedaante en liggen bijna vlak tegen de zijden des hoofds. Opmerkelijk, en bij geen dier, zelfs niet bij de apen, in die mate aanwezig, is bij den mensch de groote bewegelijkheid en veranderlijkheid van de oppervlakte des aangezigts, waardoor het aangezigt bij hem als het ware de spiegel wordt van zijnen gemoedstoestand.

Het hoofd is met den romp verbonden door den hals, die bijna rolrond, van voren, ter plaatse van het strottenhoofd, eenigzins uitpuilende, van achteren (in den nek) platter en overlangs gegroefd is.

De grootste diameter van de borst is de dwarse, die van de eene zijde naar de andere gaat, terwijl bij de meeste zoogdieren die, welke van voren naar achteren reikt, de grootste is. De voorste oppervlakte der borst is gewelfd en gaat bij den zoogenaamden maagkuil in den buik over, die, van boven vlakker, naar beneden een meer gewelfden vorm aanneemt en het breedst is ter plaatse waar de heupbeenderen gelegen zijn. De achterste oppervlakte van den romp, de rug, is breeder en vlakker dan bij eenig zoogdier; alleen de anthropomorphen onder de apen kunnen te dezen aanzien met den mensch worden vergeleken. Daarvan is het gevolg, dat slechts deze en de mensch even goed op den rug als op de zijden des ligchaams zich ter rust neerleggen. Van den hals af loopt eene groeve, waarvan de nekgroeve het begin is, over den ruggegraat tot onder aan de lendenen; door deze groeve wordt de rug in twee zijdelingsche, eenigzins gewelfde helften gedeeld.

Beschouwt men den romp in profiel, dan ziet men, dat de rug niet lijnregt van het achterhoofd tot beneden afdaalt, maar dat hij golfsgewijs gebogen is. Dit hangt daarvan af, dat de wervelkolom, ofschoon in zijn geheel beschouwd een lijnregten stand bezittende, toch zekere krommingen bezit. Het borstgedeelte van de wervelkolom en het heiligbeen vormen eene kromming, waarvan de bolle zijde naar achteren en de holle naar voren gekeerd is; het halsgedeelte en het lendengedeelte daarentegen zijn zoo gebogen, dat de bolle zijde der kromming naar voren, de holle zijde naar achteren ziet.

[ 50 ]De bovenste ledematen, de armen, die voor eene zeer uitgestrekte beweging vatbaar zijn, zijn door sleutelbeenderen, die aan den bovenrand der borst als dwarse lijsten zigtbaar zijn, aan het ligchaam vastgehecht. Deze beenderen hebben de menschen met een groot aantal zoogdieren gemeen, bepaaldelijk met diegene, welke de voorpooten nog tot andere oogmerken gebruiken dan om van plaats te veranderen, b.v. om voedsel aan te vatten, enz. Bij den opgerigten stand en wanneer zij in rust zijn, hangen de armen langs de zijden des ligchaams zoo ver naar beneden, dat de top van den middelsten vinger tot aan de helft der dij reikt. De armen eindigen in handen, met vijf lange, bijna tot aan de basis geheel van elkander afgezonderde vingers, die zich in den palm der hand kunnen ombuigen en waarvan de toppen tot elkander kunnen worden gebragt. De grondvlakten van den tweeden, derden, vierden en vijfden vinger liggen in eene en dezelfde lijn; de duim ligt veel nader aan den handwortel, is krachtiger dan al de overige vingers te zamen en nog vrijer beweegbaar dan deze, en vormt tegenover deze laatste als 't ware eene tweede hand, eene tegenhand (ἀντίχειρ), gelijk aristoteles haar noemde. De toppen der vingers zijn voorzien van weinig bolle, bijna platte nagels, die, niet afgesneden wordende, over de vingertoppen heengroeijen. Zoodanige nagels heeft de mensch gemeen met den chimpanzee en den gorilla.

De onderste ledematen zijn grooter en sterker dan de bovenste. Zij loopen, van de heupen af, niet geheel evenwijdig, maar convergerend tot elkander. De bilspieren zijn zeer ontwikkeld, daar zij den romp bij den opgerigten gang op het hoofd des dijebeens in evenwigt moeten houden. Zoo ook de kuitspieren, wier bestemming het is door uitstrekking van den voet het ligchaam bij het gaan op te ligten. De onderste ledematen eindigen in voeten, met vijf korte teenen, die minder van elkander afgezonderd zijn dan de vingers der hand, alle vijf, ook de groote teen, vlak naast elkander vóór aan den voet geplaatst zijn, en zich niet in den voetzool kunnen ombuigen of elkander met de toppen kunnen aanraken. Bij het staan raken de voetzolen den grond aan. De haren zijn op de huid van den mensch zeer ongelijk verdeeld; op sommige plaatsen, met name op het hoofd, en, bij het mannelijk geslacht, op een groot gedeelte van het aangezigt, is de haargroei zeer welig, op andere daarentegen vindt [ 51 ]men geene of slechts zeer dun verspreide en zeer korte haren. Bij de zoogdieren (met enkele uitzonderingen, zooals de walvisschen, den elefant, den rhinoceros, den hippopotamus, die alle veel minder behaard zijn dan de mensch, of zelfs nagenoeg naakt,) is daarentegen het geheele ligchaam, met uitzondering van weinige plaatsen, digt behaard, gelijk dit ook bij alle apen het geval is. Terwijl verder bij de dieren, ook bij de apen, de rugzijde van den romp met digtere en langere haren bezet is dan de borst- en buikzijde, heeft bij den mensch juist het tegenovergestelde plaats. Een kenmerk, dat de mensch met den orang-oetan, den chimpanzee, den gorilla, de gibbons en eenige andere apen gemeen heeft, is dit, dat de haren van den voorarm met de punten naar boven, naar den elleboog, gerigt staan; bij alle overige zoogdieren groeijen die haren, evenals aan den bovenarm, met de punten naar beneden.

De mensch bezit geene van die krachtige middelen van aanval en verdediging, die men bij zoo vele dieren waarneemt. Bij al die dieren, die den mensch overigens het naast staan, zijn de hoektanden langer dan de snijtanden en de kiezen, en kruisen elkander, wanneer de mond gesloten is; in dit opzigt gelijken zij op de verscheurende dieren, waarom dan ook het gebit der apen niet minder te vreezen is dan dat van die roofdieren, die hen in grootte en krachten gelijk staan. De beet van den gorilla, die naar het ligchaam den mensch zoo zeer nadert, is, zegt is. geoffroy saint-hilaire, even geducht, of misschien geduchter dan die van den panther. Bij den mensch zijn de hoektanden eigenlijk niet meer dan spitse snijtanden.

Ten aanzien van het inwendig maaksel van het menschelijk ligchaam kunnen wij hier in geene bijzonderheden treden. Dat maaksel komt overigens, gelijk ik reeds heb gezegd, met dat der ware apen overeen, en niettegenstaande er verschillen bestaan, zijn die over 't geheel van geen wezenlijk belang, niet grooter dan de verschillen, die er ook bestaan tusschen de verschillende aapsoorten, of tusschen de apen en de met deze het naast verwante vierhandige dieren.—Een paar bijzonderheden evenwel mag ik hier niet voorbijgaan.

Met alle ware apen der Oude wereld heeft de mensch den ovalen vorm der groote hersenen, waarmede de ovale gedaante des schedels [ 52 ]zamenhangt, gemeen, alsmede dit, dat de groote hersenen duidelijk verdeeld zijn in drie kwabben, eene voorste, middenste en achterste kwab. Bij alle apen, en bij den mensch, strekken zich de achterste kwabben zoo ver naar achteren uit, dat zij de kleine hersenen geheel bedekken. Bij de bastaardapen (lemuriden) doen zij dit niet meer geheel. Terwijl voorts de anthropomorphen de overige apen verre overtreffen in groote ontwikkeling van de voorste hersenkwabben en van het eeltachtig ligchaam, en niet minder in het aantal der op de oppervlakte der groote hersenen zich bevindende kronkelingen, en in het aantal en de diepte der tusschen die kronkelingen gelegene groeven, zoo worden zij op hunne beurt in dat alles weder verre overtroffen door den mensch.

Bij meest alle zoogdieren vindt men tusschen de beide bovenkaaksbeenderen een derde been, waarin de bovenste snijtanden zijn ingeplant. Ook bij die zoogdieren, bij welke geene snijtanden aanwezig zijn, is dat been, hetgeen men, op het voorbeeld van blumenbach, tusschenkaaksbeen noemt, toch aanwezig. Bij den mensch neemt men het niet waar. Camper en blumenbaoh meenden hierin iets den mensch geheel eigens te vinden. Latere nasporingen hebben evenwel geleerd, dat de mensch het tot op een zeker tijdperk zijner eerste ontwikkeling wel degelijk bezit, maar dat het zeer spoedig vergroeit met de bovenkaaksbeenderen, terwijl aan den anderen kant ditzelfde het geval is bij eenige apen, b.v. bij den chimpanzee en den orang-oetan, in wier geraamten dus, gelijk trouwens blumenbach reeds had opgemerkt, het tusschenkaaksbeen evenmin te zien is, als in dat van den mensch.

W. vrolik heeft bij den chimpanzee waargenomen, en later duvernoy bij den gorilla, dat de strekspier van den wijsvinger bij deze dieren niet van de gemeenschappelijke strekspier der overige vingers gescheiden is, zooals bij den mensch. Dit brengt, gelijk vrolik opmerkt, te weeg, dat door die apen niet die bewegingen met den wijsvinger kunnen geschieden, met welke de mensch gewoon is aanwijzingen te doen, of oplettendheid of stilzwijgen aan te bevelen.

Hem, die over de overeenkomsten en de verschillen in het anatomisch maaksel tusschen den mensch en de den mensch het meest ge[ 53 ]lijkende apen meer verlangt te weten, kan ik niet beter verwijzen dan naar hetgeen de hoogleeraar w. vrolik daaromtrent aanvoert in zijn in dit Album (1854) geplaatst opstel over de Anthropomorphen, en in zijn Leven en maaksel der dieren, Dl. 1, bladz. 142 en volgg.

Om het beeld, dat men zich met behulp van het boven gezegde van den menschelijken ligchaamsvorm kan maken, te voltooijen, zoude ik thans over de evenredigheden van het menschelijk ligchaam en zijne deelen iets moeten aanvoeren. Het komt mij echter geschikter voor dit voor het laatste te bewaren, en eerst eenige der reeds met korte woorden aangeduide eigenaardigheden van het menschelijk ligchaam, die boven alle andere aan dat ligchaam het zuiver menschelijke karakter geven, nader in oogenschouw te nemen.

(Vervolg in een volgend nommer.) 
 

[ 65 ]
 

OVER DE EIGENSCHAPPEN, DOOR WELKE ZICH DE MENSCH, NAAR HET LIGCHAAM BESCHOUWD, VAN DE DIEREN ONDERSCHEIDT;

DOOR

Dr. D. Lubach.

(Vervolg en slot van het vorig nommer.

 

 

Het doel onzer nadere overweging van eenige der reeds opgenoemde eigenschappen des menschelijken ligchaams is het in het licht stellen van het wezenlijk, kenmerkend ligchamelijk verschil tusschen den mensch en de dieren, van het wezenlijk menschelijke in den menschelijken ligchaamsbouw. Verreweg de meeste eigenschappen, die ik in onze beschouwing van het menschelijk ligchaam opsomde, leveren slechts den grond voor een betrekkelijk verschil met de dieren, omdat zij bij den mensch niet uitsluitend, maar slechts in grootere mate dan bij de dieren worden aangetroffen, terwijl nog andere van die eigenschappen in hare volle uitgestrektheid den mensch met sommige dieren gemeenschappelijk toekomen. Die eigenschappen daarentegen, welke alleen bij het ligchaam des menschen en geensins bij dat van eenig dier worden waargenomen, zijn, gelijk uit eene oppervlakkige herlezing van het in de vorige bladzijden medegedeelde blijken kan, zeer weinige in getal. Onze overweging zal zich, gelijk uit den aard der zaak spreekt, voornamelijk tot de laatste moeten bepalen: de eerste zullen er niet bij in aanmerking komen dan voor zoo ver zij met de laatste in eenig naauw verband mogten staan.—Ik begin die overweging met eene beschouwing van het hoofd. Houden wij het feit in het oog, dat ik hier wel niet zal behoeven te betoogen[11] en gerust als bekend mag veronderstellen, dat er tusschen de massa der groote hersenen en den verstandelijken aanleg een zeker verband bestaat,—dat, hoe grooter bij een dier, en bij een [ 66 ]mensch, die massa is, ook over 't algemeen zijn verstandelijke aanleg des te grooter zijn zal,—en neemt men dan in aanmerking dat, gelijk wij vernamen, bij den, ten opzigte van het zieleleven, zoo oneindig ver boven alle dieren verhevenen mensch werkelijk de groote hersenen, bepaaldelijk de voorste kwabben daarvan, een grooteren omvang bezitten, dan zelfs bij de meest ontwikkelde zoogdieren het geval is, dan zou men bij den eersten opslag wel genegen kunnen zijn om aan dien meerderen omvang der groote hersenen bij den mensch eene zeer hooge waarde toe te kennen als onderscheidend kenmerk. Dat daaraan, als zoodanig, waarde toe te kennen is, lijdt geen twijfel; maar toch vormt dat kenmerk, op zich zelf beschouwd, geen wezenlijk en volstrekt verschil tusschen den mensch ter eene en de dieren ter andere zijde. Wij hebben immers gezien, dat onder de apen de anthropomorphen, die ten aanzien van den omvang en den bouw der groote hersenen van alle dieren den mensch het naast komen[12], in dat zelfde opzigt zelve weder verre verheven zijn boven de lagere apen en welke dieren men wil, zelfs nog veel verder, dan de mensch het is boven de anthropomorphen. Daarbij komt de omstandigheid, dat het verschil in verstandelijken aanleg tusschen de anthropomorphen en de overige dieren zeer gering is, vergeleken met het groote verschil in dat opzigt tusschen de anthropomorphen en den mensch, en dat dus de meerdere ontwikkeling der groote hersenen bij den mensch volstrekt niet kan beschouwd worden als eenigermate evenredig aan den hoogeren rang, dien de mensch, als verstandelijk wezen, in de schepping boven de dieren bekleedt[13]. Dit ontneemt zeker aan den meerderen omvang der groote hersenen bij den mensch veel van zijn gewigt, als wezenlijk punt van verschil tusschen den mensch en de dieren. Doch het is [ 67 ]tevens ook waar, dat aan ditzelfde punt van verschil, hoezeer ook op zich zelf beschouwd altijd betrekkelijk blijvende, toch in verband met de hoogere geestelijke vermogens bij den mensch eene geheel eigendommelijke waarde toekomt,—en vooral, dat het de voorname oorzaak is van het zoo in het oog loopend en karakteristieke onderscheid tusschen den vorm en het geheele voorkomen van het hoofd des menschen en dat der zoogdieren, de anthropomorphen ingesloten.

Ten einde dat verschil duidelijk in het oog te doen vallen, deel ik hier de afbeeldingen mede van drie hoofden, het eene (fig. 3) van Mensenhoofd
Fig. 3. Menschenhoofd.
Orang-hoofd
Fig. 4. Orang-hoofd.
Paardenhoofd
Fig. 5. Paardenhoofd.
een mensch, het tweede (fig. 4) van eenen orang-oetan, het derde (fig. 5) van een paard. Elk hoofd is door eene gestippelde lijn in tweeën verdeeld; het boven die lijn liggende gedeelte is het schedelgedeelte, hetgeen er beneden ligt het aangezigtsgedeelte. Eene bloote beschouwing der figuren zal genoegzaam zijn om te doen zien, dat de

[ 68 ]verhouding tusschen beide gedeelten des hoofds bij alle drie zeer verschilt; bij den mensch bestaat een aanmerkelijk overwigt van den schedel boven het aangezigt; dit overwigt verdwijnt bij den orang-oetan; bij het paard—en dit is in meerdere of mindere mate het geval bij alle beneden de apen staande zoogdieren,—is het groote overwigt van het aangezigt boven den schedel niet te miskennen.

De beide volgende figuren vertoonen twee vertikaal door midden gezaagde hoofden; het eene (fig. 6) is weder dat van een mensch, het andere (fig. 7) dat van eenen anderen tot de anthropomorphen

Doorgezaagd hoofd van een mens
Fig. 6. Doorgezaagd hoofd van een mensch, naar Owen.
Doorgezaagd hoofd van den Chimpanzee
Fig. 6. Doorgezaagd hoofd van den Chimpanzee, naar Owen.

behoorenden aap, den chimpanzee. Men ziet bij beiden de inwendige holte van den schedel, die door de hersenen geheel wordt aangevuld en dus als maat kan dienen voor de grootte dier hersenen[14]. Ook hier is er naauwelijks eenige aanwijzing noodig om het verschil te doen opmerken, en tevens te doen inzien, hoe de verhouding van den schedel tot het aangezigt haren grond heeft in den meerderen of minderen omvang der hersenen, bepaaldelijk der groote hersenen, die boven in den schedel, in het schedelgewelf gelegen zijn.

Het aangezigtsgedeelte des hoofds wordt in de eerste en voornaamste [ 69 ]plaats gevormd door de bovenkaaksbeenderen en de onderkaak. Hoe meer nu het overwigt, waarvan ik sprak, aan de zijde dier beenderen gelegen is, des te meer steken zij in den regel vooruit, zoodat, wanneer het overwigt van de kaken boven den schedel wat groot wordt, de eerste niet meer beneden, maar vóór den schedel komen te liggen, zoodat dan het aangezigt snuitvormig vooruitsteekt; iets dat bij de meeste zoogdieren het geval is. Het paard (fig. 5) levert ons daarvan een voorbeeld; de apen (fig. 4 en 7) vertoonen daarheen eene toenadering; bij den mensch is, gelijk wij reeds zagen, de regte lijn die men door het profiel des aangezigts trekken kan, nagenoeg vertikaal, of, wanneer hij van den vertikalen stand afwijkt, zoo is dit toch bij lange na niet in die mate het geval, als zelfs bij de anthropomorphen onder de apen. Men meet het meer of minder vooruitsteken der kaken, bepaaldelijk der bovenkaak, daar de onderkaak zich natuurlijk naar deze schikt, door middel van den gelaatshoek, die door camper is uitgedacht. Men trekt namelijk eene horizontale regte lijn, die

Gelaatshoeken
Fig. 8 en 9. Gelaatshoek van een Neger en Europeër.

Naar camper.

door de uitwendige opening en de onderste zijde van den neus gaat, of liever, die langs den bodem der neusholte loopt, en eene andere, die van het meest vooruitstekende gedeelte des voorhoofds afdaalt naar het meest naar voren uitpuilende punt der bovenkaak. Die lijnen zullen elkander snijden en alzoo met elkander eenen hoek vormen, welke de bedoelde gelaatshoek van camper is. Deze hoek nu is, gelijk men uit fig. 8 en 9 zien kan, gelijk ook uit fig. 6 en 7, des te grooter en nadert meer tot den regten hoek, naar gelang de minder vooruitstekende bovenkaak zich als 't ware meer onder den [ 70 ]schedel terugtrekt; hij is daarentegen des te kleiner en scherper, naarmate de bovenkaak meer vooruitsteekt. Bij den mensch wisselt die hoek naar mate van het verschil in stam en individualiteit af tusschen 80° en 70°, ofschoon hij soms grooter dan 80° of kleiner dan 70° zijn kan, — bij de apen tusschen 65° en 30°. Het is opmerkelijk, dat juist bij die apen, die het meest op den mensch gelijken, de gibbons uitgezonderd, de gelaatshoek zoo klein is; bij den gorilla is hij 40° (geoffroy saint-hilaire), bij den chimpanzee 35° (owen), bij den orang-oetan 30° (owen); terwijl hij daarentegen bij eenen aap, die, ook in den bouw der hersenen, veel meer van den mensch afwijkt, den saïmiri (Callithrix sciurea), 66° bereikt (geoffroy saint-hilaire). Bij de overige zoogdieren bedraagt de gelaatshoek veel minder; bij velen wordt hij zoo klein, dat hij naauwelijks of niet meer te meten is.

Men zoude zich echter zeer bedriegen, indien men meende dat de gelaatshoek van camper, zonder meer, te gebruiken was als eene voldoende maat voor de meerdere of mindere ontwikkeling des schedels in vergelijking van het aangezigt. Want hoezeer de waarnemingen geleerd hebben, dat veelal het ver vooruitsteken der kaken vergezeld gaat met eene geringere ontwikkeling des schedels, bepaaldelijk van het bovenste en voorste gedeelte daarvan, zoo is het daarom toch nog niet waar, dat er eene vaste evenredigheid zou bestaan tusschen het meer of minder vooruitsteken der kaken en den geringeren of grooteren omvang en inhoud des schedels. Bij sommige dieren, en ook bij enkele menschen, bij wie de tusschen de beenplaten des voorhoofdbeens gelegene voorhoofdboezems zeer sterk ontwikkeld zijn en het voorhoofd dus ter plaatse dier boezems zeer vooruitsteekt, zou evenzeer het uit de grootte van den gelaatshoek tot de grootte des schedels getrokken besluit geheel verkeerd uitkomen. Bovendien spreekt het wel van zelf, dat de omvang en inhoud des schedels niet kan gekend worden blootelijk en alleen door te meten, hoe ver het voorhoofd vooruitsteekt. De schedel toch bezit een aantal afmetingen, waarvan men althans de voornaamste dient te kennen om een eenigzins naauwkeurig denkbeeld van zijn omvang te verkrijgen. Groote breedte b.v. van een schedel zou den omvang daarvan zeer aanmerkelijk kunnen maken; intusschen heeft die breedte geen invloed op de grootte van den gelaatshoek. [ 71 ]Evenwel, daar toch in den regel de sterkere ontwikkeling der groote hersenen, bepaaldelijk van de voorste kwabben, gepaard gaat met eene grootere ontwikkeling van het voorste gedeelte des schedels, en deze weder doorgaans zamengaat met een meer terugwijken der kaken, zoo kan daar, waar geene bijzondere naauwkeurigheid noodig is, en wanneer men, met het oog op het gezegde, het niet geheel alleen op den gelaatshoek laat aankomen, die hoek in de meeste gevallen een bij benadering vrij goed denkbeeld geven van de verhouding des schedels tot het aangezigt.

Eene veel naauwkeuriger, maar tevens veel omslagtiger methode om die verhouding te vinden, bestaat daarin, dat men aan vertikaal doorgezaagde hoofden, zoo als die in fig. 6 en fig. 7 afgebeeld zijn, de vlakte meet, welke de schedel, en die, welke het aangezigt inneemt. Door schedels naauwkeurig te vullen met eene bepaalde zelfstandigheid, erwten b.v.,—hetgeen door het groote achterhoofdsgat geschieden kan,—vervolgens de hoeveelheid, welke elke schedel daarvan in staat is te bevatten, te meten of te wegen, kan men vrij naauwkeurig de inhoudsruimte dier schedels, en dus den omvang der geheele hersenmassa, leeren kennen. Maar wij mogen bij deze en nog andere wijzen om van de grootte, den inhoud en den vorm des schedels eene juiste kennis te verkrijgen, niet stilstaan.

Men heeft afbeeldingen van het hoofd des orang-oetans, die zeer verschillen van de in fig. 4 medegedeelde, door de meerdere ontwikkeling van het bovenste en voorste des schedels, het veel minder vooruitsteken der kaken,—waaraan bovendien de hoektanden zeer weinig in het oog vallen,—en dientengevolge door den veel grooteren gelaatshoek, welken men dan ook in vroegere geschriften dikwijls op 67° of daaromtrent geschat vindt. Dit verklaart zich door het volgende. Bij de jongen van alle zoogdieren, en ook bij het kind, ontwikkelen zich de hersenen zeer snel en bereiken hun grootsten omvang lang voor den volwassen leeftijd. Na de tandwisseling nemen de hersenen bij den mensch weinig of niet meer in omvang toe, en ditzelfde is ook het geval bij den orang-oetan en de overige anthropomorphen. De kaken blijven echter voortgroeijen, waarvan het gevolg is, dat deze op volwassen leeftijd in eene andere verhouding staan tot den schedel, dan vóór het verwisselen der tanden het geval was. De hoofden der [ 72 ]orang-oetans, die op die vroegere afbeeldingen voorkomen, zijn hoofden van jonge dieren, bij wie, even als bij het kind voor het tanden wisselen, de schedel, in verhouding tot het aangezigt, en dus ook de gelaatshoek, veel grooter is, dan bij volwassene individuen van dezelfde soort. Het spreekt van zelf, dat zulke hoofden niet kunnen dienen ter vergelijking met het hoofd van een volwassen mensch[15].

Ook zonder het aangevoerde moet iedereen bij de vergelijking van fig. 4 en fig. 7, vergeleken met fig. 3 en 6, het dierlijke aanzien van de hoofden van den orang-oetan en den chimpanzee in het oog vallen. Het is ons thans duidelijk, dat dat dierlijke in vorm en aanzien hoofdzakelijk het gevolg is van de betrekkelijke kleinheid des schedels en van het vooruitsteken der groote en lompe kaken, waarbij dan nog de sterke en uitstekende hoektanden er aan toe brengen om dat zoo geheel dierlijke voorkomen te vermeerderen. Het aanmerkelijk overwigt van den schedel boven het aangezigt, het betrekkelijk weinig vooruitsteken der kaken, schenken aan het hoofd des menschen dien eigenaardigen vorm, waardoor het scherp van alle dieren-hoofden wordt afgescheiden. Nooit zal men een dierenhoofd, niet alleen van een dier zooals het paard, maar zelfs dat van een der anthropomorphen, al was het even groot als een menschenhoofd, voor dit laatste aanzien; nooit zal men ook een menschenhoofd, van welken stam het ook afkomstig moge zijn, kunnen houden voor den kop van eenig dier.

Ik zeide dat het bij het erkennen van het menschenhoofd om het even is, van welken menschenstam dat hoofd afkomstig moge wezen. Opzettelijk heb ik voor fig. 3 het hoofd van een neger genomen, een hoofd behoorende aan een individu van een dier stammen, welke juist in de verhouding tusschen schedel en aangezigt wel 't meest tot de apen naderen. Zelfs heb ik een negerhoofd uitgekozen, dat door den schrijver, aan wien ik het ontleend heb[16], en wien het zeer te doen is om den negerstam zoo diep mogelijk te vernederen, wordt opgegeven als een voorbeeld van den allerlaagsten vorm des hoofds, welke bij de Afrikaansche volkeren wordt aangetroffen. Zoo behoort ook het menschenhoofd in fig. 6 aan een volksstam, welke almede tot diegene wordt [ 73 ]gerekend, welke sommigen willen beschouwd hebben als den overgang uit te maken van de anthropomorphen tot den mensch; het is namelijk het hoofd van een Nieuw-Hollander. Niemand zal evenwel beide hoofden houden voor iets anders, dan voor wat zij zijn, menschenhoofden namelijk, en ik twijfel er zelfs aan, of de meeste mijner lezers er wel iets buitengemeens aan hebben opgemerkt, wat hen tot het vermoeden zou brengen, dat die hoofden toch geene gewone menschenhoofden waren. Om overigens de geringheid van het verschil tusschen de hoofden der verschillende menschenstammen tegenover het groot verschil tusschen de hoofden van den mensch en der dieren te beter te doen uitkomen, voeg ik hier nog het doorgezaagde hoofd van een Europeër bij, om het te vergelijken met fig. 6.

Doorgezaagd hoofd van een Europeër
Fig. 10. Doorgezaagd hoofd van een Europeër, naar Owen.

Het verschil tusschen den mensch en de dieren; dat in den vorm des hoofds gelegen is, is dus onmiskenbaar en algemeen geldend, en niet slechts het voorregt van den eenen of anderen hoogeren, edeleren menschenstam. En al is het ook, dat het verschil in omvang der groote hersenen, dat aan het verschil in vorm des hoofds ten grondslag ligt, niet geheel evenredig is aan het verschil, dat er in een verstandelijk opzigt bestaat tusschen den mensch en de dieren, zoo is toch het onderscheid in den vorm des hoofds zoo groot, en verleent aan de hoofden van den mensch ter eene en dat der gezamenlijke dieren ter andere zijde zulk een eigendommelijk en geheel onderscheidend karakter, dat de menschelijke hoofdvorm werkelijk moet beschouwd worden als eene van die kenmerkende eigenaardigheden, waardoor de mensch zich van de dieren ten stelligste onderscheidt.

[ 74 ]Dit onderscheid valt nog meer in het oog, wanneer men niet beenige hoofden, hoofden van geraamten, maar de nog met de zachte deelen omkleede hoofden, vooral van levende dieren, met dat van den mensch vergelijkt. Vooral loopt dan het dierlijke in de uitdrukking des gelaats bij de hoogere apen zeer in het oog. Men beschouwe slechts de afbeeldingen van den gorilla en den orang-oetan, die in den jaargang 1854 van dit Album voorkomen, of, zoo men daartoe gelegenheid heeft, de afbeeldingen van gorilla-koppen, en die van den kop van eenen chimpanzee, welke voorkomen in de Annales du Muséum d'histoire naturelle, Tom. X. Men denke zich daarnaast het leelijkste negerhoofd, en men zal daarin, ja, eenen lageren menschelijken typus ontwaren, die juist daarom, omdat hij een lagere is, eenigermate tot den dierlijken typus naderen moet. Maar men zal dat negerhoofd tevens moeten erkennen voor het hoofd van eenen mensch, en, wanneer men er naast plaatst,—niet het hoofd van den apollo van Belvédère, of het portret van eenen door buitengewone geestvermogens uitstekenden Europeër,—maar eene afbeelding bij voorbeeld van een zich noch door bijzondere intellectuele vatbaarheid, noch door schoonheid onderscheidenden man uit de onbeschaafde klasse van eene tot den Caucasischen stam behoorende natie, dan zal men moeten toegeven, dat het verschil tusschen den Neger en den Caucasiër wél beschouwd, van geene beteekenis is, vergeleken met het verschil tusschen den neger en de hoogere aapsoorten. De vorm van den neus, die zelfs bij die natiën, welke zich door de platheid daarvan onderscheiden, b.v. bij de Hottentotten, toch er geheel anders uitziet dan bij de dieren, de gedaante der oogspleet, waarop ik vroeger opmerkzaam maakte, de kleinheid der mondopening naar gelang van de grootte des gelaats, het gemis van uitstekende hoektanden, het vooruitsteken van de kin, en, wat ik hier in de laatste plaats noem, maar daarom niet als het minst gewigtige aanmerk, de bewegelijkheid en veranderlijkheid des gelaats, waardoor dat gelaat—juist het meest dierlijke gedeelte des hoofds,—bij den mensch toch met zijn inwendig leven in verband treedt, en de uitwendige uitdrukking vertoont van zijnen inwendigen gemoedstoestand,—deze zijn de voorname eigenschappen, die, behalve de aangevoerde eigenaardigheden van het beenige menschelijke hoofd, het aangezigt des menschen maken tot [ 75 ]een menschelijk aangezigt, geheel afwijkend en verschillend van het aangezigt der dieren.


Het tweede geheel eigenaardige en wezenlijke kenmerk, waardoor zich de mensch van alle dieren, geen uitgezonderd, onderscheidt, bestaat hierin, dat de mensch alleen een tweehandig en tweevoetig wezen is, en wel, dat hij handen bezit aan de bovenste en voeten aan de onderste ledematen.

Hand en voet zijn ligchaamsdeelen, die naar denzelfden typus gevormd zijn; beide zijn geplaatst aan het uiteinde der ledematen, de hand aan het uiteinde der bovenste, de voet aan dat der onderste; de zamenstellende deelen van beiden zijn nagenoeg dezelfde. Zij bestaan namelijk uit drie hoofdafdeelingen: den handwortel en voetwortel, de middenhand en den middenvoet, de vingers en de teenen. Het beengestel van handwortel en voetwortel bestaan (zie fig. 1, o en z) uit eenige veelhoekige, bijna onbewegelijk met elkander verbondene beenderen. Op den hand- en voetwortel volgen vijf naast elkander liggende genoegzaam onbewegelijk met den hand- en voetwortel, en weinig bewegelijk met elkander verbondene, langwerpige, eenigzins gebogene middenhands- en middenvoetsbeenderen, p en aa. En aan elk dezer middenhands- en middenvoetsbeenderen is een vinger q of een teen bb ingewricht; elke vinger of teen bestaat uit drie leden of kootjes, met uitzondering van den duim en den grooten teen, die slechts twee leden bezitten. De vorm der middenhandsbeenderen en die der vingerleden is zeer overeenkomende met den vorm der middenvoetsbeenderen en van de leden der teenen; vingers en teenen, vingerleden en teenleden zijn beide beweegbaar; de huid der vingertoppen is bij hand en voet beiden van platte nagels voorzien. Tot dusver de overeenkomsten, maar nu de verschillen. Wat den handwortel en voetwortel aangaat, zoo druk ik hier niet daar op, dat de beenderen van den handwortel acht, die van den voetwortel zeven in getal zijn, vooral daar een der eerste, het erwtebeentje genaamd, eigenlijk slechts een bijkomend beentje is. Ook neem ik het algemeene verschil in vorm en plaatsing niet in aanmerking, daar dit op zich zelf nog van geene wezenlijke beteekenis is. Maar hierop maak ik opmerkzaam, dat het grootste der voetwortelbeenderen, het hielbeen, tot ver achter het [ 76 ]voetgewricht,—het gewricht, dat de voet met het scheenbeen maakt,—uitsteekt, en zoo den hiel of hak vormt; iets waarvan wij bij de hand geen spoor waarnemen. Het gevolg daarvan is, dat de wijze, waarop zich de voorarm met de hand vereenigt, eene geheel andere is, dan die, op welke de voet aan het been is gehecht. De hand is als 't ware een verlengstuk van den arm; de langste afmeting der hand is, wanneer de arm in rust langs het ligchaam nederhangt, eene voortzetting van de lengte-as des voorarms; de voet daarentegen vormt met het been een hoek, en het is alleen door opzettelijke zamentrekking der kuitspieren, dat de voet zulk een stand aanneemt, waarbij de voorvlakte der scheen en de bovenvlakte van den voet nagenoeg in ééne regte lijn liggen. Ten gevolge van het achteruitsteken van het dikke hielbeen schijnt dan ook in het geraamte het scheenbeen niet vastgehecht aan het achtereind van den voet,—evenals de voorarm zich met het achtereind der hand verbindt,—maar ingeplant te zijn op den rug van den voet. hand
Fig. 11.
Voet
Fig. 12.
Plaatsen wij den handpalm plat op de tafel, op dezelfde wijze als de voet bij het staan op den grond rust, dan valt ons dit verschil tusschen hand en voet zelfs bij gelijke plaatsing, ten duidelijkste in het oog (zie fig. 3 en 4). Een tweede verschil tusschen de hand en den voet is gelegen in de verschillende lengte verhouding der middenhandsen middenvoetsbeenderen tot de vingers en teenen. Want bij de hand overtreffen de vingers de middenhandsbeenderen in lengte, terwijl bij den voet de middenvoetsbeenderen langer zijn dan de teenen.

[ 77 ]Het groote en eigenlijke onderscheid echter tusschen de hand en den voet is gelegen in het volgende. De vingers der hand zijn lang, zeer bewegelijk en buigzaam, en wel zóó, dat alle vingers hunne toppen bij elkander kunnen brengen en zich in den handpalm kunnen ombuigen, terwijl de duim,—wiens beweegbaar midden-handsbeen niet met die der overige vingers aan het uiteinde van den handwortel op ééne lijn gelegen, maar afzonderlijk aan de buitenzijde van den handwortel is ingewricht,—nog vrijer in zijne bewegingen is, zich regthoekig van de hand kan verwijderen, de ondervlakte van zijn top in aanraking kan brengen met de ondervlakte der overige vingers, en zich nog volkomener dan deze laatste in den handpalm kan ombuigen en als 't ware daarin neerleggen. De teenen van den voet daarentegen zijn kort, veel minder bewegelijk en buigzaam, dan de vingers, en kunnen zich ook niet zoo ombuigen, dat zij, al ware het ook alleen met de toppen, den voetzool aanraken; zelfs de groote teen, de beweegbaarste van allen, kan dit niet. Nog minder kunnen de teenen hunne toppen tot elkander brengen, en de groote teen,—die op dezelfde lijn met de overige teenen gelegen is,—kan met geene mogelijkheid zijne ondervlakte in aanraking brengen met de ondervlakte van dezen; hij kan zich niet opponeren aan de overige teenen, gelijk de duim aan de overige vingers. Door deze inrigting der hand,—waarbij wij nog deze eigendommelijkheid moeten voegen, dat de hand met gemak voor- en achterover gekanteld worden kan, wat met den voet niet het geval is, — door de lengte en bewegelijkheid der vingers, door het vermogen dat deze bezitten om de toppen tot elkander te brengen, en zich in den handpalm om te buigen, en eindelijk door het vermogen van den duim om zich aan al de andere vingers te opponeren,—door deze eigenschappen wordt de hand dat wat zij is, het werktuig, dat aristoteles het werktuig der werktuigen (ὄργανον πρό ὀργάνων) noemde, het werktuig bij uitnemendheid, het werktuig, dat het werktuig is voor alle andere werktuigen[17]. Wat de hand, vooral de toppen der vingers, als gevoelsorgaan voor den mensch is, wat zij, door zijn verstand bestuurd, als werktuig vermag uit te voeren en tot stand te brengen, [ 78 ]'t zij zij op zich zelve, 't zij zij met werktuigen toegerust wordt aangewend, dit alles behoef ik hier wel niet uiteen te zetten. Anaxagoras ging zoo ver van te beweren, dat de mensch juist daarom het verstandigste van alle dieren is, omdat hij handen bezit. Deze beschouwingswijze is geheel valsch; de apen bezitten ook handen, en zelfs twee meer dan de mensch, en de inrigting der handen van sommige soorten behoeft voor die der handen van den mensch niet onder te doen in geschiktheid tot het uitvoeren van de meest verschillende bewegingen. Toch staan de apen, gelijk wij zagen, in een verstandelijk opzigt ver beneden den mensch, en men kan dus met geen schijn van reden de verstandelijke meerderheid des menschen aan het bezit der handen toeschrijven.—Ongetwijfeld zijn ook de handen der apen voor deze dieren allernuttigste werktuigen, met wier behulp zij een aantal zaken zeer behendig weten te verrigten, die geen ander dier hen nadoen kan; de menschelijke hand verkrijgt hare hooge beteekenis als werktuig dan ook alleen in verband met en ten gevolge van den hoogeren trap, op welken zijne verstandelijke vermogens staan, die hem in staat stellen om van zijne handen gebruik te maken op eene wijze, als geen aap ooit uitdenken zal, en ter bereiking van doeleinden, die in de ziel van eenen aap nimmer kunnen opkomen. Aristoteles was dus zeker nader aan de waarheid, toen hij de stelling van anaxagoras omkeerde, en in plaats van te beweren: "dat de mensch daarom het verstandigste der dieren is, omdat hij handen heeft," liever gezegd wilde hebben: "dat de natuur den mensch daarom handen gegeven heeft, omdat hij het verstandigste der dieren is."

"Elk dier," zegt aristoteles, "heeft slechts zijn één bepaald werktuig, dat het niet voor een ander kan verwisselen, of, gelijk de mensch, tot de meest veelvuldige doeleinden kan bezigen. De hand daarentegen is wat men wil. Daarom oordeelen zij verkeerd, die meenen, dat de mensch door de natuur slecht van werktuigen en wapenen voorzien is." Galenus breidt deze redenering nog meer uit, en stelt daarbij het redelijk verstand der menschen tegenover de aangeboren kunstvaardigheden der dieren, welke de mensch ontbeert. Het ligchaam van den mensch is geenszins zoo gewapend als dat van vele dieren, maar daarentegen bezit de mensch één werktuig, dat hij tot alle mogelijke verrigtingen gebruiken kan. Even zoo bezit ook de mensch [ 79 ]de natuurlijke kunstvaardigheden der dieren niet, maar in de plaats daarvan bezit hij de Rede, door welke hij meer vermag dan eenig dier[18].

Terwijl ik hier aristoteles en galenus aanhaal, mag ik niet verzwijgen, dat het groote aandeel, hetwelk de duim neemt aan de verrigtingen der hand, door de Ouden reeds zeer goed is gewaardeerd geworden. Zoo merkt aristoteles uitdrukkelijk aan, dat de hand de eigenschap van dat werktuig te zijn, wat men wil dat zij zijn zal, niet zoude bezitten zonder den duim, die, zegt hij, zoo sterk is als al de overige vingers te zamen, en de voorwerpen omvat van de tegenovergestelde zijde, als de overige vingers. Zonder duim, voegt hij er bij, zouden die andere vingers bijkans onnut zijn.

De voet mist, gelijk wij zagen, die eigenschappen, die de hand tot een zoo voortreffelijk en tot allerlei doeleinden te gebruiken werktuig maken; de voet dient dan ook om op te staan en te gaan. De mensch staat, gelijk ik (bladz. 50) vermeldde, met den voetzool op den grond. Dit vereischt eenige toelichting. De viervoetige zoogdieren worden ten aanzien van de wijze, waarop hun ligchaam op hunne voeten rust, onderscheiden in vingerloopers en zooltreders. De eerste, die het grootste aantal uitmaken, rusten bij het gaan of staan óf op de ondervlakte der teenen en de uiteinden der middenvoetsbeenderen, zooals b.v. de Leeuw (fig. 13, n en w) óf op de punten der teenen, zooals b.v. het

Skelet van een leeuw
Fig. 13.

[ 80 ]paard, het hert, de koe, enz. De zooltreders daarentegen rusten met de voetzool op den grond, gelijk b. v. het geval is met den beer (fig. 14). De mensch heeft in dit opzigt de meeste overeenkomst met de zooltreders, en is ook, strikt genomen, een zooltreder, even als de beer. Doch ook hier vertoonen zich bij hem zekere eigenaardigheden, die ik niet met stilzwijgen mag Voet van den beer
Fig.14. Voet van den beer
voorbijgaan. Bij den beer en bij alle zooltredende viervoetige dieren raakt nagenoeg de geheele oppervlakte van de voetzool den grond aan; bij den mensch, althans wanneer hij een welgevormden voet bezit, rust de voet alleen van voren, namelijk met den voetbal (het voorste eind der middenvoetsbeenderen) en de ondervlakte der teenen,—en van achteren met den hiel op den grond, ten gevolge waarvan het midden van de voetzool, het holle van den voet, gewelfd is en den grond niet raakt, zoodat er,—wat de Arabieren als een vereischte voor een volkomen welgemaakten voet beschouwen,—tusschen den voetbal en den hiel water heen kan vloeijen, zonder de voetzool te bevochtigen.

Dat de beer, omdat hij een zooltreder is, gemakkelijker op de achterste pooten leert gaan, dan b.v. een hond, en die opgerigte houding ook langer kan uithouden, is niet moeijelijk te begrijpen. De mensch kan echter iets, wat de beer en de overige zooltredende dieren niet kunnen; hij kan ook loopen op den voetbal alleen, dat is, op het vóóreinde der middenvoetsbeenderen of eigenlijk vooral van het middenvoetsbeen van den grooten teen, en ofschoon dit geen loopen op de teenen is, gelijk men het in het dagelijksch leven verkeerdelijk noemt, zoo zijn het toch de teenen, die bij deze wijze van loopen den gang minder waggelend en onzeker maken. Eene zekere toenadering tot de vingerloopers is hierin niet te miskennen, te weten tot die vingerloopers, die evenals de leeuw, de hond, de kat, hun ligchaam doen rusten op de voorste uiteinden der middenvoetsbeenderen, — niet tot die, welke, evenals het paard en het rund, op de spitsen der teenen gaan, iets, wat de mensch niet in staat is te doen.

Men heeft beweerd, dat er geen wezenlijk verschil tusschen de hand en den voet zou bestaan, —dat de menschelijke voet met evenveel regt eene hand kon worden genoemd, omdat men met hem voorwer[ 81 ]pen kan aanvatten en onderscheidene zaken verrigten,—waaruit dan volgen zou, dat de kenmerkende eigenschap van den mensch, van een tweehandig en tweevoetig wezen te zijn, zou moeten vervallen, en de mensch een vierhandig dier zou wezen, even als de apen. Voor deze opvatting wordt ongeveer het volgende aangevoerd. Bij ons, wier voeten reeds van de eerste jeugd af aan gestadig in schoenen gekerkerd en te zamen geperst worden, bezitten de teenen, en zelfs de groote teen, weinig beweeglijkheid. De groote teen wordt van zijne natuurlijke rigting afgeleid, sluit zich digt tegen de andere, en verliest door gebrek aan oefening zijne beweegbaarheid. Bij die volken daarentegen, die gestadig barrevoets gaan of althans eene minder sluitende voetbekleeding dragen, wijkt de groote teen veel meer af van de overige teenen, is bewegelijker, en dient dan ook tot onderscheidene doeleinden. In China zijn schuitvaarders, die door middel van den grooten teen de riemen vasthouden. De Berbers ten zuiden van Egypte, de Abyssiniërs, vele negerstammen houden, te paard rijdende, den teugel met den grooten teen vast; dezelfde Berbers beklimmen den mast der Nijlschepen door een der touwen met den grooten teen te vatten. De wevers in Senegambië gebruiken dien teen bij hun arbeid, zoo ook in Amerika, aan de oevers van den Uraguay, de Carajas, die er bovendien nog een ander gebruik van maken, namelijk om de hen bezoekende reizigers te bestelen met eene behendigheid, die een Europesche zakkenroller hun zou benijden. In Brazilië, in de provincie Matto-Grosso, werpen de Guaycuru's, een bij uitstek paardrijdende en jagende stam, de bola onverschillig met den voet of de hand. Hoe vele voorbeelden bestaan er overigens van menschen zonder handen of armen, die met de voeten allerlei bezigheden konden verrigten, welke gewoonlijk door de handen worden ten uitvoer gebragt: trommelslaan, den boog spannen, pistolen afschieten, den sabel hanteren, met kaarten of dobbelsteenen spelen, geld tellen, een draad door het oog eener naald steken, — schrijven, schilderen zelfs, getuige de zonder armen geboren Fransche historieschilder ducornet! Waaruit men dan zou mogen opmaken, dat er ten onregte zulk een groot onderscheid tusschen de hand en den voet gemaakt wordt; dat de voet door de natuur even goed als [ 82 ]de hand bestemd is om voorwerpen aan te vatten en tot allerlei doeleinden als werktuig te worden gebruikt; en dat dus het kenmerk der tweehandigheid van den mensch geene waarde bezit [19].

Deze zwarigheid kan, dunkt mij, zonder veel moeite worden opgelost. Indien het verschil tusschen den voet en de hand enkel en alleen daarin bestond, dat de duim zeer bewegelijk en tot het aanvatten van voorwerpen geschikt, de groote teen dit daarentegen niet is, dan zoude die tegenwerping eenige kracht hebben, daar het niet te ontkennen is, dat, zoo onze voeten door de schoeisels, die wij dragen, niet misvormd waren, en wij onze voeten ook nog in iets anders dan in gaan oefenden, de groote teen zeker grootere bewegelijkheid zou toonen, en tot het een en ander zou kunnen worden gebruikt. Maar daarin alleen ligt het verschil van de hand met den voet geenszins. Het groote verschil ligt hierin, dat de duim opponibel is aan de overige vingers, en de groote teen niet; en dat de vingers de toppen tot elkander kunnen brengen en zich in den handpalm omvouwen, terwijl de teenen tot iets dergelijks onvermogend zijn. En het is daarin dat het karakter der hand, als uit zijn aard actief aanvattingswerktuig gelegen is,—een karakter, dat de voet mist en altijd zal blijven missen. Ik geloof niet,—en ik weet ook niet, dat er ooit voorbeelden van zijn aangevoerd,—dat men het met de meeste inspanning en oefening ooit zoo ver zal kunnen brengen, dat de teenen zich met de toppen in de voetzool ombuigen; trouwens het aanvatten van een voorwerp zou dan toch nog zeer beperkt blijven. Nog minder zal men door oefening er toe kunnen geraken om de toppen van alle teenen bij elkander te kunnen brengen, even als wanneer men een klein voorwerp met de uiteinden der vijf vingers aanvat. En even zoo min zal het gelukken den grooten teen aan de overige teenen te opponeren. Den grooten teen allerlei bewegingen te doen uitvoeren, hem sterk [ 83 ]af te voeren, of stijf tegen den tweeden aan te drukken, of schuins over of onder dezen heen te brengen, of hem zoo te buigen, dat men met hem alleen iets vasthouden kan, en door die bewegingen eenige verrigtingen uit te oefenen, die gewoonlijk het werk der hand zijn,—ziedaar wat door oefening mogelijk kan worden. Maar de onder- of palmvlakte van den grooten teen te doen drukken tegen de overeenkomstige vlakten der overige teenen, dit is, mijns inziens, eene vaardigheid, die door geene oefening kan worden verkregen. Ik heb voor mij liggen een blad met keurig pennewerk, in mijn bijzijn vervaardigd door een jongen Franschman, die, even als ducornet, zonder armen geboren was, en allerlei zaken geleerd had met zijne voeten te verrigten, vooral met behulp van den grooten teen. Van opponibiliteit van dien teen heb ik evenwel geen spoor bij hem waargenomen, en bij het aanschouwen van zijne kunststukken geloof ik niet, dat bij iemand het denkbeeld zou zijn opgekomen, "dat de voet toch eigenlijk eene hand was,"—maar integendeel wel, dat ieder van zelf zou hebben moeten denken aan de groote moeite en inspanning, die het gekost moet hebben om het zóó ver te brengen.—In het algemeen bewijst alles, wat men aanvoert om den voet met de hand gelijk te stellen en het eigenaardig kenmerk van den mensch als tweehandig en tweevoetig dier te doen vervallen, niets anders, dan dat men, in sommige gevallen, den voet als eene soort van succursaal voor de hand gebruiken kan, even als wij, natuurlijk in veel beperktere mate, dit soms met de lippen doen, wanneer wij, de handen vol hebbende, daarmede iets vast houden en zelfs soms daardoor de vingers in hun werk te gemoet komen. Dit neemt echter niet weg, dat de hand volgens zijne geheele inrigting en den aard der bewegingen, die zijne deelen kunnen uitvoeren, een orgaan voor het tasten en aanvatten is, terwijl de voet, ook naar zijne inrigting en den aard zijner bewegingen, een orgaan is en blijft voor plaatsbeweging, bepaaldelijk voor het staan en gaan. Moge het nu ook mogelijk zijn en in sommige omstandigheden te pas komen den voet tijdelijk aan zijne eigenlijke hoofdbestemming te onttrekken en met behulp van hem eenige zaken te verrigten, die eigenlijk tot de functiën der hand behooren, dan maakt dit den voet evenmin tot eene hand, als de mogelijkheid om op han[ 84 ]den en voeten te loopen,—dat ook somwijlen te pas komt,—de hand tot eenen voet maakt.

Er zijn ook dieren, die handen bezitten, en daartoe behooren, gelijk wij meer dan eens aanduidden, vooral en in de eerste plaats de apen. Want indien al enkele Duitsche schrijvers[20] aan de handen der apen dien naam ontzeggen, en ze Greifer of iets dergelijks noemen, dan is dit slechts het uitvloeisel van eene al te ver gedrevene zucht om den mensch toch vooral in alle mogelijke opzigten, ook in een ligchamelijk opzigt, van de dieren af te scheiden; het is eene geheel willekeurige en eigendunkelijke scheiding van begrippen, welke evenmin te regtvaardigen is, als wanneer sommige anderen beweren, dat de dieren eigenlijk geen aangezigt, geen gelaat, maar slechts een snuit hebben. Wel is de duim der apen over 't algemeen korter; bij vele apen der Nieuwe wereld is de duim der voorste handen zoo kort, dat hij niet meer volkomen opponibel is; bij niet weinigen bestaan aan de voorste handen slechts sporen van een duim, of zelfs zijn die sporen alleen aan het geraamte der hand, en niet bij het levende dier, te ontdekken. Maar zelfs bij deze laatsten maken de lange, buigzame, hoogst bewegelijke vingers, welke die apen met de meeste behendigheid weten te gebruiken, die hand, ofschoon zonder duim, tot eene wezenlijke hand, zij het dan ook tot eene minder volkomene, dan die van den Orang-oetang, of van den Gorilla, of van den mensch[21].—De apen evenwel bezitten, gelijk ook reeds meermalen is aangemerkt, vier handen; hunne achterste ledematen zijn, niet van voeten, maar van handen voorzien, even als de voorste. Dit is geheel in overeenstemming met hunne levenswijze; de apen toch zijn boombewoners, en het is slechts bij uitzondering, dat zij op den grond komen. De wijze van [ 85 ]plaatsbeweging, voor welke zij bestemd en geheel ingerigt zijn, is het klimmen, eene beweging, die zij, gelijk ieder weet, met voor den mensch onnavolgbare vlugheid en vaardigheid uitoefenen, en waarbij juist hunne vier handen, met welke zij de takken der boomen aangrijpen (sommige bezitten tot dat einde bovendien nog een grijpstaart), hun onmisbare diensten bewijzen. Opmerkelijk is het hierbij, dat bij zeer vele, zoo niet bij alle apen, juist de achterbanden tot grijpen en vasthouden het best geschikt zijn; vooral is dit zoo bij die, welke, gelijk ik boven zeide, geen of een weinig ontwikkelden duim aan de voorhanden bezitten. Deze zelfde apen hebben evenwel goed ontwikkelde, opponibele duimen aan de achterbanden; zij hebben dus geen opponibele duimen, waar de mensch ze bezit, en hebben ze wel, waar ze hem ontbreken. Ditzelfde geldt van de Bastaardapen, die wel vijf vingers aan alle vier de handen hebben, maar bij welke de achterhanden de meest ontwikkelde en opponibele duimen bezitten.—Maar er zijn bovendien nog dieren, die inderdaad tweehandig zijn; zij behooren tot eene der laagst staande afdeelingen der zoogdieren, te weten tot die der Buideldieren. Een aantal buideldieren namelijk bezit twee handen met opponibele duimen,—maar die handen zijn geplaatst aan de achterpooten!

Het aangevoerde is, naar ik meen, voldoende om het bezit van twee handen aan de bovenste en van twee voeten aan de onderste ledematen te doen erkennen als een kenmerkend en volstrekt verschil tusschen den mensch en de dieren.

 

 

In de derde plaats moeten wij thans eenen blik werpen op den opgerigten stand en gang des menschen, welken wij bij onze algemeene beschouwing des menschelijken ligchaams, als aan den mensch eigen, hebben leeren kennen.—Wanneer de mensch staat en gaat, wordt zijn ligchaam alleen door de onderste ledematen ondersteund, de wervelkolom is loodregt geplaatst en het hoofd balanceert op den top der wervelkolom. Het mag eenige bevreemding wekken, dat men het noodig heeft kunnen achten met vele redenen te betoogen, dat de mensch van natuur werkelijk bestemd is om met opgerigt ligchaam op [ 86 ]de onderste ledematen alleen, en niet met voorovergebogen ligchaam op alle vier de ledematen te staan en te gaan. Die bevreemding moet evenwel verminderen, wanneer men bedenkt, dat sommigen in vollen ernst beweerd hebben, dat de mensch eigenlijk op handen en voeten loopen moet, en dat het opgerigte gaan en staan voor hem eene aangeleerde en tegennatuurlijke houding is[22] . Tot wederlegging van deze zonderlinge bewering zou het genoegzaam zijn te wijzen op twee algemeen bekende en onwedersprekelijke feiten. Het eerste is, dat men nog nooit een volksstam ontdekt heeft, aan welken het loopen op handen en voeten eigen was, terwijl de geschiedenis en de overgeblevene gedenkstukken der oudste kunst ons leeren, dat, zoover wij in de eerste tijden des menschelijken geslachts kunnen terugzien, de opgerigte stand en gang altijd eene eigenschap der menschen is geweest. Het tweede feit,—dat misschien in den tijd, toen men het nog noodig oordeelde de kinderen door middel van leibanden, loopwagens, enz. loopen te leeren, niet zoo in het oog vallend was, als tegenwoordig,—is dit, dat het kind, zoodra de onderste ledematen daartoe de noodige krachten verkregen hebben, van zelf den opgerigten stand en gang aanneemt en nooit den viervoetigen, tot welken laatsten toch eenige neiging, of laten wij liever zeggen eene onoverwinnelijke neiging bij hem zou moeten bestaan, indien de mensch daartoe door de natuur bestemd en bij gevolg ook ingerigt was. Ik zeide, dat het kind nooit den viervoetigen stand en gang aanneemt; daarmede schijnt het kruipen van vele kinderen, vóór zij staan en loopen kunnen, in tegenspraak. Doch men merke wel op, dat het op handen en knieën kruipen iets geheel anders is, dan het op handen en voeten gaan. Dit laatste heeft dan plaats, wanneer men de palmen der handen en de ballen of de zooien der voeten op den grond zet, zoodat het ligchaam den stand aanneemt ongeveer zooals in de nevensgaande figuur. Bovendien kruipen vele [ 87 ]Kind op handen en voeten
Fig. 15.
kinderen, misschien even vele als het wél doen, in het geheel niet, maar schuiven zich, vóór hunne onderste ledematen hun ligchaam kunnen dragen, al zittende over den grond voort. Het kruipen op handen en knieën is eene wijze van het ligchaam voort te bewegen, waarvan de mensch alleen gebruik maakt onder zekere bepaalde omstandigheden, die er hem toe noodzaken; die soort van gang is zelfs aan geen enkel zoogdier eigen.

Niettegenstaande nu de beide opgenoemde feiten inderdaad genoegzaam zijn om daaruit het besluit af te leiden, dat de opgerigte stand en gang den mensch natuurlijk zijn, en ik ook niet van voornemen ben hier breedvoerig te ontwikkelen, hoe de geheele inrigting van het menschelijk ligchaam met die eigenaardige wijze van staan en gaan in volkomene overeenstemming is,—ten aanzien waarvan ik naar de ontleedkundige en physiologische hand- en leerboeken verwijs,—zoo kan ik toch niet voorbij hier in korte trekken te wijzen op eenige eigenaardigheden van den menschelijken ligchaamsbouw, waaruit genoegzaam kan worden opgemaakt, dat het ligchaam des menschen voor den opgerigten gang en stand zeer goed, voor den gang en stand op vier ledematen daarentegen zeer slecht is ingerigt.

In de eerste plaats komt hier in aanmerking de plaatsing van het groote achterhoofdsgat, waardoor, gelijk wij weten, de plaats bepaald wordt, waar het hoofd op den top der wervelkolom staat. Deze plaatsing is zoodanig, dat het hoofd wel niet geheel in evenwigt staat op de wervelkolom, maar toch met weinige inspanning der nekspieren daarop in balans kan worden gehouden. Bij de viervoetige dieren staat het achterhoofdsgat veel meer naar achteren, aan het achtereind des schedels, volkomen in overeenstemming met de meer of minder horizontale rigting der wervelkolom,—en het staat, volgens de opmerking van daubenton, des te meer achterwaarts, naarmate de dieren minder op den mensch gelijken.—De wervelkolom, op wiens top het hoofd rust en waaraan bovendien alle overige gedeelten van het ge[ 88 ]raamte zijn vastgehecht, wordt, gelijk het geval zijn moet met eene regtstandige kolom, die het grootste gedeelte van den last des ligchaams torschen moet, naar onderen toe al breeder en breeder. De boven beschrevene sterke krommingen van de wervelkolom zijn, daar deze kolom zoo ver naar achteren gelegen is, eene voorwaarde voor het evenwigt des ligchaams.

Van veel gewigt is in dit opzigt de groote breedte en ruimte van het bekken. De heupbeenen (fig. 1 r r.) zijn breed, uitgehold, naar buiten uitstekende en alzoo zeer geschikt om bij den opgerigten stand de buiksingewanden te ondersteunen. Bij de viervoetige dieren kan het bekken hiertoe niet dienen; maar de heupbeenderen zijn dan ook smal, lang en plat. Door de breedte van het bekken bij den mensch en de lengte van den hals, waarop het kogelvormige dijebeenshoofd t is geplaatst, staan de onderste ledematen verder uit elkander en wordt alzoo de breedte der door de voeten gevormde grondvlakte des ligchaams zeer vergroot, en de stand daardoor zekerder en vaster gemaakt.

Vergelijken wij eindelijk de lange, dikke en zware beenderen der onderste ledematen met de zooveel kortere, dunnere en ligtere der bovenste,—de diepte van het heupgewricht en de stevige banden, waarmede het voorzien is, met de kleine, ondiepe gewrichtsvlakte en den slappen beursband van het, wel veel vrijer beweegbare, maar zwakkere en zeer aan ontwrichtingen blootgestelde schoudergewricht, — denken wij aan de krachtige bilspieren, waardoor de romp op de ledematen in evenwigt wordt gehouden, en die niet alleen dik, maar ook, wegens de groote oppervlakte des bekkens, waar zij hun bovenste aanhechtingspunt vinden, breeder zijn dan bij eenig ander dier het geval is,—aan de regtuit gestrekte knie, waardoor bij het staan het dijbeen loodregt op het scheenbeen rust, terwijl alle viervoetige dieren en de apen gebogene knieën bezitten,—aan de kuitspieren, die bij het gaan het geheele ligchaam opligten, en die bij den mensch veel grooter zijn dan bij die dieren, wier ligchaamsgewigt over vier ledematen verdeeld is,—eindelijk aan de breedte der voeten, die niet minder dan de breedte des bekkens er toe bijdraagt om eene breede en vaste basis voor het ligchaam te vormen, terwijl tevens die voeten tengevolge van de inrigting des heupgewrichts, door den mensch veel verder van elkander gebragt kunnen worden, dan door de [ 89 ]viervoetige dieren, waardoor het zijdelingsch evenwigt bij den mensch veel meer verzekerd wordt, dan bij die dieren, indien zij op de achterste pooten gingen,—dan moeten wij, dit alles wél overwegende, tot de erkentenis komen, dat het menschelijk ligchaam waarlijk tot den opgerigten stand en gang de noodzakelijke vereischten in volle mate schijnt te bezitten.

Een ligchaam kan dan alleen blijven staan, wanneer eene loodlijn, die van het zwaartepunt van dat ligchaam naar de aarde nederdaalt, valt binnen den omtrek van het grondvlak, waarop het ligchaam rust. Bij den volwassenen mensch, die regtop staat met de armen langs het lijf neerhangende, ligt het zwaartepunt des geheelen ligchaams boven in het bekken; bij de viervoetige dieren ligt het hooger, of, hun stand in aanmerking genomen, meer naar voren. Het grondvlak, waarop het ligchaam rust, wordt omschreven door de buitenranden der voeten, en door twee dwarslijnen, die deze randen aan den voetbal en de hielen vereenigen. De betrekkelijk lage stand van het zwaartepunt bij den mensch heeft ten gevolge, dat hij in staat is om, zonder te vallen, den romp op de dijebeenshoofden zoo ver naar voren te buigen, dat hij met de dijen een regten hoek vormt. Bij het loopen is er een oogenblik op hetwelk de van het zwaartepunt afdalende loodlijn buiten den omtrek der grondvlakte valt, doch ook dadelijk wordt dan het ligchaam weder ondersteund door den naar voren gebragten voet. Die viervoetige dieren daarentegen, die zich op de achterste pooten kunnen oprigten, mogen dien stand, zoolang zij onbewegelijk blijven, eenigen tijd lang kunnen bewaren, daar de van hun zwaartepunt afdalende loodlijn dan nog binnen hunne grondvlakte blijft, maar wanneer zij voortgaan, vallen zij gedurig voorover, omdat die lijn dan elk oogenblik buiten die grondvlakte valt. Het gemakkelijkst gaan de apen en beeren op de achterste pooten: de eerste, omdat werkelijk de geheele struktuur van hun ligchaam die des menschen nadert, en zij dan ook van nature bestemd zijn tot regtop klimmen, zitten enz.; de laatste wegens de kortheid der pooten en de breedte der voetzool. Ofschoon dan ook de regtopgaande gang geenszins die wijze van gaan is, die voor de apen en beeren het gemakkelijkst en meest geschikt is, zoo nemen toch nu en dan én apen én beeren, wanneer de omstandigheden dit vorderen, ook uit zich zelven tijdelijk den opgerigten stand aan. Veel [ 90 ]minder gemakkelijk valt het regt op gaan den hond, gelijk aan alle gedresseerde honden duidelijk te zien is. Stellen wij ons daarentegen een mensch voor, die niet op handen en knieën kruipt, maar werkelijk op handen en voeten loopt. Het zware hoofd, niet behoorlijk opgehouden door genoegzaam sterke nekspieren en banden,—want de nekband (ligamentum nuchae) der viervoetige dieren, door middel van welken deze hun hoofd opgerigt houden, ontbreekt wel niet geheel hij den mensch, maar is bij hem zeer zwak en voor dit doel volkomen ontoereikend,—zal naar beneden zinken, en althans, wegens de te ver naar voren geplaatste verbinding met den hals, niet dan met groote moeite en inspanning, en dan nog maar voor korten tijd, die houding kunnen bewaren, welke het in fig. 15 bezit,—waarvan, behalve het vermoeijende afhangen des hoofds, ook het gevolg zal wezen, dat de oogen meestal naar den grond gekeerd zullen zijn. Daar de beenen aanmerkelijk langer dan de armen zijn,—bij de viervoetige dieren heeft juist het tegenovergestelde plaats,—zal de rug, zelfs bij gebogene knieën, eene sterke helling van achteren naar voren bezitten. Dat de voeten van den mensch bestemd zijn en ingerigt om met de zolen op den grond te staan, evenals die van den beer (fig. 14) bewijst hun vorm en breedte; zij zijn bepaaldelijk niet er toe ingerigt om eene meer aan het loodregte grenzende rigting aan te nemen, zooals bij de vingerioopers het geval is, b.v. bij den leeuw (fig. 5, n en w). Indien nu echter de voeten bij een op vier ledematen gaanden mensch nedergezet worden, zooals zij behooren nedergezet te worden, en niet, zooals in fig. 15, op de wijze der vingerloopende dieren, dan moeten zij zoo digt aan de handen worden gebragt, dat de knieën nagenoeg in de okselholten komen, waarvan het gevolg is, dat de rug rondgebogen en de geheele voorvlakte des ligchaams als 't ware ineengedrukt zullen worden, waarbij dan het ophouden des hoofds nog veel moeijelijker valt, dan in de houding van fig. 15. Zulk eene houding, die dan toch inderdaad de houding is, welke de viervoetige mensch zou bezitten, kan met geene mogelijkheid lang worden bewaard. Voegt men nu hierbij den grooten afstand der schouders van elkander,—een gevolg van de breede, niet, zooals bij de viervoetige dieren, zijdelings zaamgedrukte borstkas,—waardoor de armen te ver van de middellijn des ligchaams afstaan om dit met eenige zekerheid te ondersteunen, [ 91 ]de betrekkelijke zwakte dier armen, en den bouw van het schoudergewricht, dat er geheel niet op ingerigt is om den last des ligchaams voort te bewegen,—dan geloof ik, dat men mij zal toegeven, dat de mensch, zoo hij tot het loopen op handen en voeten gedoemd was, een wezen zijn zoude, dat met veel meer regt een wanklank in de schepping zou kunnen genoemd worden, dan een zeker viervoetig dier[23], dat men met dien naam betitelde, voor men bekend was geworden met de verwonderlijke harmonie, die er tusschen zijne levenswijze en zijn ligchaamsbouw bestaat.

 

Maar is de opgerigte gang en stand werkelijk eene uitsluitende eigenschap van den mensch,—is die gang en stand inderdaad iets menschelijks, dat den mensch als zoodanig kenmerkt tegenover de dieren?—Wanneer men zoo in het algemeen, zonder meer, beweert, dat de opgerigte gang en stand alleen den mensch eigen zijn, dat bij hem alleen de wervelkolom eene vertikale, bij de dieren daarentegen eene min of meer horizontale rigting bezit,—wanneer men zelfs de opgerigte houding en het naar boven gekeerde hoofd des menschen als eene soort van voorregt beschouwt, dat den mensch boven de dieren toekomt, als een symbool van zijne hoogere vermogens en verhevene bestemming, en misschien wel eenige honderdmalen bij deze gelegenheid geciteerde versregelen van ovidius[24] nog eens citeert, — dan beweert men niets meer of minder dan eene onwaarheid. Pinguin
Fig. 16. Pinguin.
De pinguin staat en loopt even regtop als de mensch, en zijne wervelkolom bezit een volkomen vertikalen stand. Vele zoogdieren nemen zeer dikwijls en voor geruimen tijd den opgerigten stand op de achterpooten met vertikale of nagenoeg vertikale wervelkolom aan; tot voorbeelden dienen de Springhaas (Dipus] en de Kangoeroe (Halmaturus). Ook de apen en de beeren staan nu en dan, gelijk ik aanmerkte, op de achterpooten, doch slechts voor zeer korten tijd. Er zijn dus dieren, die op de achterpooten staan en [ 92 ]er zich op voort bewegen, en bij wie alsdan ook de wervelkolom eene vertikale rigting bezit.—Wanneer men echter den mensch vergelijkt met die dieren, die hem in andere opzigten het naaste staan,—en dit moet men doen, gelijk ik in het begin van dit opstel aanmerkte,—en dus den pinguin en alle overige vogels, die eene dergelijke ligchaamshouding bezitten, buiten rekening laat,—gelijk ook de springhazen en kangoeroes,

Kangeroe
Fig. 17. Kangoeroe.

die, schoon zoogdieren, toch in elk opzigt te ver van den mensch verwijderd zijn, dan dat eene vergelijking van den mensch met hen, uit een anthropologisch oogpunt beschouwd, iets anders dan eene ijdele vernuftspeling zou kunnen wezen,—en dan verder de gewone, hebbelijke stand en gang, die slechts door toevallige omstandigheden tijdelijk met eene andere ligchaamshouding en eene andere wijze van voortbeweging verwisseld worden, vergelijkt bij den mensch en bij die dieren, welke ten aanzien van den algemeenen ligchaamsbouw in mindere of meerdere mate met den mensch vergelijkbaar zijn, dan staat het vast, dat de opgerigte stand en gang op twee ledematen met vertikale wervelkolom eene eigenschap is, die geheel alleen en uitsluitend aan den mensch toekomt.

"Maar de apen", zal welligt iemand zeggen, "en vooral die apen, [ 93 ]die den mensch het meest naderen, loopen toch wel op de achterste pooten, en worden dan ook vaak zoo afgebeeld." Er is zeker misschien geen aap, althans geen aap die tot de ware apen behoort, die niet, wanneer hij op den grond komt, soms voor een korten tijd een opgerigten stand aanneemt. Maar in den wilden staat bevinden zich de apen zelden op den vlakken grond; zij zijn boombewoners, en, gelijk ik boven reeds aanmerkte, hun ligchaam is, en meer bepaaldelijk zijn hunne ledematen geheel en al tot klimmen en tot het wonen op boomen ingerigt. Op den grond zijn de stand en gang op vier pooten hun gewone en hebbelijke stand en gang, en zelfs wanneer zij het noodig oordeelen zich op te rigten, ondersteunen zij zich gaarne door een boom of lagen tak met de voorhanden vast te houden. Worden zij genoodzaakt alleen op de achterpooten te staan en te loopen, dan doen zij dit niet met gemak, en die houding vermoeit hen. Geen wonder ook, daar zij altijd met sterk gebogene knieën staan, en het ligchaam nooit rust op den palm der achterbanden, even als bij den mensch op de voetzool, maar op den buiten- of pinkrand daarvan, waarom hun gang dan ook altijd moeijelijk en hompelend is, even als van een mensch, die op de buitenranden der voetzolen en met gebogene knieën gaat. Ook de allermeest op den mensch gelijkende apen, de Orang-oetan, de Chimpanzee en de Gorilla verlaten slechts bij gelegenheid de boomen, waarop zij leven, voor den vlakken grond, en wanneer zij dit doen, gaan zij waggelend en strompelend voort, met de rugvlakte van de vingers der voorhanden op den grond geleund, en dus inderdaad, even als alle andere apen, op vier pooten. Daar hunne armen evenwel zeer lang zijn, veel langer dan de achterpooten, zoo is daarvan het gevolg, dat de houding van den romp tot de vertikale nadert, en het dier alzoo, in de verte gezien, regtop schijnt te gaan[25] . Men heeft den gang van den Orang-oetan wel vergeleken bij dien van een oud man, die op krukken voortstrompelt.

Uit het gezegde volgt derhalve, dat de opgerigte stand en gang, onder die bepaling, welke ik daaraan zoo even verbond, eene wezenlijke en uitsluitende hoedanigheid van den mensch uitmaakt,—eene hoedanigheid, die hem alleen en aan geen enkel dier eigen is.

 

[ 94 ]De wezenlijke eigenschappen des menschelijken ligchaams, die den mensch in een ligchamelijk opzigt van de dieren onderscheiden, zijn dus de volgende. Vooreerst, wat het hoofd aanbelangt, de sterke ontwikkeling der groote hersenen, en, in verband daarmede, het groote overwigt van den schedel boven het aangezigt, waarbij twee andere wezenlijk geheel menschelijke eigenschappen te voegen zijn, namelijk de gelijkheid der tanden met hunne schikking in eene onafgebrokene rij, en de groote veranderlijkheid der gelaatstrekken. Verder, ten aanzien der ledematen, het bezit van twee bij uitstek tot aangrijpen en vasthouden ingerigte handen aan de bovenste ledematen, en van twee bij uitstek tot ondersteuning van het ligchaam bij het staan en gaan geschikte voeten aan de onderste ledematen. Eindelijk de opgerigte stand en gang met vertikale wervelkolom.—En merken wij nu op, hoe naauw deze kenmerkende eigenschappen van het menschelijk ligchaam onder elkander zamen hangen. Het is,—wij merkten dit al dadelijk bij den aanvang op,—door de hoedanigheden van zijnen geest, niet door die van zijn ligchaam, dat de mensch zich van de dieren op zulk eene wijze onderscheidt, dat hij, zoo men wil, een op zich zelf staand organisch natuurrijk kan geacht worden te vormen en het voortreffelijkste wezen der aardsche schepping mag worden genoemd. Het ligchamelijk orgaan van dien geest, de groote hersenen, overtreffen dan ook in omvang die van al de dieren, zij het dan ook niet naar evenredigheid van het verschil in geestvermogens. Naar buiten openbaart zich die voorrang des menschen door het overwigt van den grooten, boven aan het hoofd geplaatsten schedel, waaronder het minder omvangrijke aangezigt,—de tot kaauwen dienende kaken, die tevens de organen der aan 's menschen lagere behoeften dienstbare zintuigen: reuk en smaak, insluiten,—als 't ware zich terug trekt en verschuilt. En niet alleen dat bij den mensch het verstandelijke beginsel op die wijze zijn overwigt over het zuiver dierlijke en ligchamelijke vertoont, maar het doet dit nog op eene andere wijze, door namelijk zelfs het aangezigt, het meest dierlijke deel des hoofds, binnen zijne spheer te trekken, en in zijne veranderlijke oppervlakte zich de inwendige veranderingen van het zieleleven te doen afspiegelen. Zullen echter 's menschen hoogere vermogens zich én ontwikkelen én zich waardiglijk naar buiten open[ 95 ]baren, dan moest de menschelijke geest een werktuig bezitten, door middel van hetwelk hij in staat gesteld wordt om op de meest verschillende en veelzijdige wijze in te werken op al hetgeen hem omringt,—en dit werktuig bezit de mensch in de hand, dat, door zijn verstand bestuurd, bij hem alleen tot het werktuig aller werktuigen wordt. Doch zou de hand dit laatste in vollen nadruk en op de meest volkomene wijze zijn en blijven, dan moest zij ook alleen en uitsluitend gebruikt worden tot die verrigtingen, waarvoor zij eigenlijk bestemd is; elk werktuig toch is des te geschikter tot het doel, waartoe het bestaat, naarmate het meer bij uitsluiting ter bereiking van dat doel is ingerigt. Dit is de wet van de verdeeling van den arbeid, die wij alom door de natuur opgevolgd en in acht genomen zien, waar zij streeft naar het bereiken van de meest mogelijke volkomenheid. Daarom is dan ook de hand en zijn in 't geheel de bovenste ledematen niet, zooals bij de dieren, tevens tot gaan, of liever in 't algemeen tot plaatsverandering geschikt, maar alleen tot voelen, aanvatten en vasthouden, en dat op de meest verschillende wijzen. Hiervan zijn echter de opgerigte stand en gang een onmiddellijk en noodzakelijk gevolg, een stand en gang, die tevens aan den mensch het groote voordeel verschaffen, dat hij de handen steeds vrij heeft tot werken. Zoo zien wij juist die eigenschappen van den mensch, die hem naar het ligchaam van de dieren onderscheiden, in het naauwst en noodzakelijkst verband en in de schoonste overeenstemming staan met datgene, wat eigenlijk en inderdaad zijn hoogen voorrang boven de dieren uitmaakt, en het is daardoor alleen, dat die eigenschappen een belang verkrijgen, 't geen zij anders, alleen en op zich zelve beschouwd, niet zouden bezitten,—daardoor alleen, dat men geregtigd is ook 's menschen ligchaam te beschouwen als uitnemend en volkomen boven dat van de dieren.

 

 

Misschien bevreemdt het dezen of genen, dat ik geheel geen gewag heb gemaakt van twee zaken, die doorgaans als kenmerkend voor den mensch worden opgegeven, namelijk van 's menschen langzame groei en ontwikkeling-, en van het bezit eener spraak. Ik merk daaromtrent het volgende aan.

[ 96 ]De langzame groei en ontwikkeling des menschelijken ligchaams zijn in het geheel geene eigenschap, die den mensch bij uitsluiting eigen is. Zij staan bij elk zoogdier in evenredigheid tot den natuurlijken duur des levens, en zoo is het ook bij den mensch. Die zoogdieren, welke even oud of ouder worden dan de mensch, groeijen en ontwikkelen zich even langzaam of nog langzamer dan hij.—En wat de spraak aangaat, deze is voorzeker eene zuivere en volstrekt menschelijke eigenschap, die alle dieren missen. Maar dat de mensch wel en de dieren niet spreken, daarvan ligt de reden niet in een verschil van bewerktuiging der deelen, door welke de stem wordt voortgebragt en gearticuleerd,—want een wezenlijk verschil tusschen de spraakdeelen van den mensch en den aap bestaat er niet, terwijl bovendien de papegaaijen, de eksters en andere vogels overtuigend bewijzen, dat, zelfs bij eenig verschil in dit opzigt met den mensch, toch het uitspreken van woorden en zelfs van zinnen mogelijk is. Die reden ligt geheel en alleen daarin, dat de mensch een redelijk wezen is en het dier niet, en de spraak eene openbaring is van de werkdadigheid van zijnen geest. Het bezit van spraak is dus afhankelijk, niet van eene ligchamelijke eigenschap, maar geheel en alleen van het bezit van hoogere zielsvermogens, dan bij de dieren worden aangetroffen, en behoort derhalve niet bij eene beschouwing van het ligchamelijk onderscheid tusschen den mensch en de dieren.

 

 

Tot besluit van mijne beschouwing des menschelijken ligchaams zoude ik nu eenige bijzonderheden mededeelen over de evenredigheden er van. Doch al ware het, dat ik niet vreesde door het nog langer voortzetten dier beschouwing misbruik te zullen maken van het geduld des lezers, zoude de ruimte mij daartoe thans ontbreken. Ik zal dus hetgeen ik over die evenredigheden hier wilde bijvoegen bewaren voor een later te plaatsen kort opstel, hetgeen des te minder zwarigheid in heeft, daar dat onderwerp uit zijnen aard als geheel op zich zelf staande kan worden aangemerkt.

 

 

  1. Over het begrip en den inhoud der anthropologie vergelijke men; Eenige opmerkingen over anthropologie, door Dr. israels, in Nederlandsch Weekblad voor Geneeskundigen, 13den en 20sten Aug. 1853.
  2. Regni animalis appendix, pag. 521 achter Mantissa plantarum altera. Holmiae 177l.
  3. Nullum characterem hactenus eruere potui, unde homo a simia internoscatur Fauna Suecica, L.B. 1746. Praefat. pag. 2.
  4. Contemplation de la Nature, Amst. 1764, 2e Partie. Chap 1. pag. 21.
  5. Eloge de Blumenbach, in Mémoires de l'Institut. T. XXI.
  6. isid. geoffroy saint-hilaire, Histoire naturelle générale der règnes organiques. Paris 1856. Tom II, Part 2, pag. 187.
  7. Simia quam similis, turpissima bestia, nobis! {c|Ennius.}}
  8. Verg. g. pouchet, De la pluralité des races humaines, Paris, 1858, Ch. I.
  9. Leven wordt hier niet in den physiologischen zin bedoeld, maar in dien, welken het b.v. heeft op den titel van w. vrolik's werk: "Het leven en het maaksel der dieren", in welk werk dan ook de mensch niet besproken wordt.
  10. {[sc|j van der hoeven}}, Schets der Natuurlijke Geschiedenis van den mensch, Leiden, 1814. Bladz. 8.
  11. Zie Album der Natuur, 1857, bladz. 254. 1859.
  12. Evenzeer als de omvang, staan ook het gewigt der groote hersenen, het aantal der kronkelingen op hare oppervlakte en de diepte der groeven tusschen deze laatste, in evenredigheid tot de mate der verstandelijke eigenschappen. Ik spreek hier echter alleen van den omvang, omdat door dezen de omvang des schedels, het uitwendige teeken der hoogere verstandelijke volkomenheid, wordt bepaald.
  13. Teregt merkt is. geoffroy saint-hilaire aan (t.a.p. pag. 252), dat het betrekkelijk gering verschil in ligchamelijk zamenstel tusschen den mensch en de zoogdieren geenszins iets voor den mensch vernederends in heeft, noch ook steun verleent aan materialistische opvattingen, daar het integendeel juist de verbazende meerderheid van den mensch boven de dieren des te meer doet uitkomen. — Pouchet (t.a.p. pag. 17) weet, ter oplossing van de zwarigheid, dat de meerdere ontwikkeling der hersenen bij den mensch geene voldoende reden oplevert voor de verstandelijke meerderheid van den mensch boven de apen, wanneer men deze weder met de lagere zoogdieren vergelijkt, geen anderen weg, dan aan te nemen, dat eenige, naar hij beweert, verstandelijk geheel niet boven de dieren verhevene menschenstammen de overgangen uitmaken tusschen de dieren en de hoogere menschenstammen.
  14. Eigenlijk is alleen de massa der groote hersenen bij den mensch aanmerkelijker dan bij de dieren in het algemeen. Want bij sommige groote zoogdieren is de geheele hersenmassa absoluut, en bij eenige andere en de meeste vogels naar evenredigheid van het ligchaam grooter dan bij den mensch.
  15. Verg. w. vrolik, Album der Natuur, 1854, blz. 135.
  16. J. aitken meigs, The cranial characteristics of the races of men, in j.c. nott and geo. r. gliddon, Indigenous races of the earth. Philadelpliia 1857, pag. 325.
  17. De partibus animalium, Lib IV, cap 10.
  18. De usu partium c.h., Lib. I. Cap. IV.—Het geheele eerste boek van dit werk van galenus is eene beschouwing van de hand.
  19. Zie o.a. is. geoffroy saint-hilaire, Histoire naturelle générale des règnes organiques. Tom II. Part. 1, pag. 200, en g. pouchet, De la plurarité des races humaines, pag. 57.—De bewering van bory de st. vincent, dat de barvoetige 'résiniers' der Landes opponible groote teenen zouden bezitten, is door opzettelijk onderzoek gebleken ongegrond te zijn.
  20. B.v. de schrijver van het werk, getiteld: Erster Versuch einer Begründung sowohl der allgemeinen Ethnologie durch die Anthropologie, wie auch der Staats- und Rechts-Philosophie durch die Ethnologie oder Nationalitat der Völker. Marburg 1851,—die op bladz. 308 van het eerste deel als onderscheidend kenmerk van den mensch o.a. opgeeft: dass er allein im Besitz der Hand ist, en daarbij voegt: Die Hand ist das ausschliesliche Eigenthum des geistigen Menschen und es haben die Affen keine eigentlichen Hände.
  21. Men zie in de Annales du Muséum d'histoire naturelle Tom. X, de schoone afbeelding van de hand van den Gorilla.
  22. Behalve anderen, in de ontleedkunde onervaren, heeft, vreemd genoeg, pietro moscati, hoogleeraar in de ontleed-, heel- en verloskunde te Pavia, deze dwaze stelling verdedigd in eene in 1770 te Milaan uitgegevene redevoering. Onder de geschriften, waarin de natuurlijkheid van den opgerigten gang en stand bij den mensch betoogd en gehandhaafd wordt, verdient eene eerste plaats g vrolik, Dissertatio academica de homine ad statum gressumque erectum per corporis fabricam disposito. L B 1794, 8°.
  23. De Luijaard (Bradypus).
  24. Metamorph. Lib. I, v. 84 sqq.
  25. Zie Album der Natuur, 1854, bladz. 128.