Album der Natuur/1859/Septomoncel

Uit Wikisource
Septmoncel (1859) door H.M.C. v. Oosterzee
'Septmoncel,' werd gepubliceerd in Album der Natuur (achtste jaargang (1859), pp. 310-318. Dit werk is in het publieke domein.
[ 310 ]
 

SEPTMONCEL;

DOOR

H.M.C. VAN OOSTERZEE.

 

 

Welke takken van kunstvlijt, vroeger genoegzaam het uitsluitend eigendom van ons vaderland, thans ook geheel of ten deele naar elders zijn verhuisd, Amsterdam is nog altijd de hoofdzetel van het diamantslijpen. Wel wordt dat bedrijf ook elders, met name in België en Engeland uitgeoefend, doch op veel kleiner schaal en veel onvolkomener. De pogingen van buitenlanders om dit belangrijke artikel van industrie in hun land over te planten zijn zoo goed als geheel mislukt, en hoewel men er eene enkele maal in geslaagd is om bekwame werklieden naar elders te lokken, schijnt het, dat die kunst slechts in hare eigene werkplaatsen en onder de handen van denzelfden kring van beoefenaars met vrucht kan aangeleerd en onderhouden worden. Zelfs de Britsche trots heeft zich moeten buigen onder de meerderheid der Amsterdamsche diamantslijpers bij het polijsten van den wereldberoemden Kohinoor.

Doch bepalen zich de Amsterdamsche kunstwerkers bij den diamant alleen, de inwoners van het aan het hoofd van dit opstel genoemde dorp leggen zich, met de allereenvoudigste hulpmiddelen, maar met zeldzame kunstvaardigheid toe op het slijpen van allerlei andere edelgesteenten, zoo echte als nagemaakte. Daardoor heeft dit weinig bekende plaatsje eene belangrijkheid, die het wel waardig maakt, er eenige regelen over te schrijven. De voorwerpen, die er het hoofdbedrijf der inwoners uitmaken, zijn natuurvoorwerpen, die wel niet tot de onmiddellijke en eigenlijke behoeften van den mensch behooren; maar zij behooren niettemin tot de meest merkwaardige, zoowel omdat [ 311 ]zij werk geven aan tal van huisgezinnen en vertier aan tal van kooplieden, als dewijl zij overal en onder alle omstandigheden tot de meest gezochte artikelen van weelde behooren en in het maatschappelijke leven kapitalen vertegenwoordigen, die minder dan eenig ander voorwerp in evenredigheid tot hunnen omvang staan. Constant polari verborg voor duizenden schats in den hollen stok eener parapluie!

 

 

Aan de westzijde van het Jura-gebergte, dat Frankrijk van Zwitserland scheidt, ligt het tot eerstgenoemd rijk behoorend departement, dat naar dien bergschakel genoemd wordt en Lons le Saulnier, eene vrij middelmatige stad, tot hoofdplaats heeft. Als men van daar den voet rigt naar het gebergte, wandelt men eerst tusschen wijngaarden, die eenen voortreffelijken wijn opleveren, welke den eigenlijken Bourgogner zeer nabij komt. Hooger op vindt men uitgebreide walnootbosschen, die eene zeer goede olie opleveren, en uitgestrekte weiden, in welke rundvee graast, uit welks melk de Vachelin-kaas wordt vervaardigd, die de vermaarde Zwitsersche Schabzieger evenaart. Nog hooger in het gebergte betreedt men het gebied der naaldboomen. Talrijke houthakkers vinden hun bestaan in de pijnbosschen, waar de slagen der bijl weerklinken langs de glooijingen van den Jura. Hoe hooger men stijgt, des te schraler worden de weiden, des te schaarscher de graanakkers; maar ook te schaarscher de inwoners en de blijken van maatschappelijk leven. Slechts hier en daar ziet men op een der van het gebergte afstroomende beken een watermolen, die eenen houtzaagtoestel in beweging brengt; slechts hier en daar trekt een os het eenvoudige wagenstel voort, dat een vracht hout naar beneden brengt.

Eenvoudig van zeden is het volk, dat die bergstreek bewoont. Zij onderscheiden zich allereerst door die gehechtheid aan hunnen geboortegrond, van welke een dubbel erfdeel den bergbewoners schijnt aangeboren. Eentoonig als het geruisch des winds in de dennebosschen, is hunne levenswijze, ongekrenkt het op aartsvaderlijke wijs geëerbiedigde [ 312 ]ouderlijk gezag, noodzakelijk ook, waar de zonen met hunne vrouwen en kinderen niet zelden blijven huisvesten in de ouderlijke woning. De grond brengt niet meer voort dan tot eigenlijk onderhoud van het leven in den naauweren zin noodig is: haver en gerst, welker meel vermengd eene soort van onsmakelijk en zwaar brood oplevert, onverteerbaar voor magen, die er niet van der jeugd af aan gewoon zijn geworden, doch waarbij de bevolking, zeer opmerkelijk, tot in hoogen ouderdom het gebit ongeschonden en zuiver behoudt. Dat zoogenoemde brood maakt met aardappelen en melk het voornaamste voedsel in het gebergte uit, behoudens dat de laatste vrij schraal valt, want eerst wordt er kaas van gemaakt, welke beneden tegen die benoodigdheden wordt ingeruild, welke de bergstreek zelve niet oplevert. De eenvoudige hutten, groot genoeg voor gansche familiën, zijn van hout vervaardigd en hebben planken vloeren. Dit geeft er wel een voorkomen van zindelijkheid aan, die men anders in de stulpen der Fransche plattelandsbewoners niet zoeken moet; maar het bevordert ook veelvuldige branden, die, worden slechts lijf en have gered, weinig deren, daar het hout in overvloed voorhanden en spoedig eene nieuwe woning gebouwd is.

In dit weinig herbergzame oord ligt het dorp Septmoncel. Of het zijnen naam heeft als bestaande uit zeven (Sept) hoopjes (monceaux) hutten, kan ik niet zeggen; maar wel, dat de vroegere berigten van bezoekers juist geen uitlokkend tafereel schilderen van den weg om er te komen. Tegenwoordig is dat echter beter, daar van het stadje Sainte Claude, waar de moeijelijkste opstijging begint, tot aan Septmoncel een gemakkelijke, zelfs berijdbare weg is gemaakt langs de kanten der rotsen, waarbij men echter eenen zoo grooten omweg heeft moeten nemen, dat de afstand tusschen Sainte Claude en Septmoncel het vijfvoudige wordt van hetgeen hij hemelsbreedte bedraagt. Onderweg tusschen de beide plaatsen heeft men in het voorbijgaan het gezigt op den fraaisten van de menigvuldige watervallen in het Jura-gebergte; deze waterval is omtrent 15 Ned. el hoog; het water stort zich met donderend geraas naar beneden en vloeit na den val tusschen oude boomen door een welig grastapijt.

Wanneer men het dorp Septmoncel heeft bereikt, is men bevreesd [ 313 ]verder te gaan, zoo ongelijk is er de weg en het voetpad, dat tusschen de huizen naar de kerk loopt. Doch die ruwe steenen en die door den regen veroorzaakte uithollingen deren de inwoners niet; de reiziger, aan wien wij dit berigt ontleenen, was er op eenen Sacramentsdag, maar niet alleen de kerkgangers, ook eene plegtige processie traden over de hoogten en laagten met hetzelfde gemak als hadden zij eene effen geplaveide straat onder de voeten. Men moet het slechts gewoon zijn! Had men er ook behoefte aan beter straten, dan kon er ligt het gemeente-bosch in de nabijheid voor aangesproken worden, dat op eene waarde van 400,000 fr. begroot wordt. Maar de Septmoncellers hebben ook in dit opzigt weinig behoeften.

Het plaatsje heeft omtrent 1400 inwoners, die, even als de ingezetenen van een aantal omliggende buurten, gezamenlijk ten getale van omtrent 3500 zielen, hoofdzakelijk hun bestaan vinden in het slijpen en polijsten van echte en valsche edelgesteenten, alleen diamanten uitgezonderd. Men vindt er echter niet, zoo als te Amsterdam de diamantslijperijen zijn, nette, doelmatig ingerigte, van stoomkracht voorziene werkplaatsen in het groot; maar elke Septmonceller werkman arbeidt in zijne eigene woning, in het klein, met hoogst eenvoudige werktuigen. Met behulp van deze worden niet alleen de door de natuur voortgebragte edelgesteenten bewerkt tot alle vormen, in welke de juwelier ze begeert te ontvangen, maar ook dezelfde bewerking toegepast op die voortbrengselen der kunst, in welke men het thans zoo ver heeft gebragt, dat het echte van het nagemaakte slechts door het geoefende oog van eenen kenner te onderscheiden is. Daar dien ten gevolge het dragen van 't geen althans den schijn van juweelen heeft, in onze dagen binnen het bereik is van duizenden, die zich het aanschaffen van dergelijke kostbaarheden vroeger moesten ontzeggen, heeft daardoor de arbeid, die te Septmoncel wordt uitgeoefend, eene ongeloofelijke uitbreiding gekregen, zoowel wat de voorwerpen zelve, als de wijzen van bewerking betreft. Het ligt dan ook in den aard der zaak, dat men in die eenvoudige houten hutten, ginds op het Jura-gebergte, beter wordt ingelicht aangaande de eigenschappen der edelgesteenten en van 't geen men er voor wil doen doorgaan, dan in het beste mineralogische kabinet, waar alles liggen blijft in den toe[ 314 ]stand, waarin de verzameling werd aangelegd. Het is voorzeker onmogelijk, door eenen oppervlakkigen blik op de voorwerpen en hunne bearbeiding te leeren oordeelen over het gewigt, de hardheid en de kleur, drie eigenschappen, die men in het nagemaakte tracht te vereenigen overeenkomstig het echte gesteente, maar waarvan de eene doorgaans niet dan ten koste van eene andere verkregen wordt. Maar men leert zich toch aldus een algemeen denkbeeld vormen van de voornaamste aldeelingen in dit belangrijk vak der mineralogie, al brengt men het niet tot kennis van die onderscheidingen, welke slechts voor de scheikunde bereikbaar zijn, of tot ervarenheid in het opmerken van datgene, waartoe een geoefend handelsoog gevorderd wordt. En zijn de tijden voorbij, in welke eene wetenschap, die met alchymie en astrologie op ééne lijn te stellen is, sommige geheimzinnige eigenschappen en werkingen in verschillende edelgesteenten vond,—het is voor niemand onverschillig, althans iets te weten aangaande voorwerpen, welker gebruik zoo algemeen is geworden. Wij moeten er iets van zeggen, ook ten einde in het licht te stellen, hoe groot de verscheidenheid is, die zich in den hoofdarbeid der Septmoncellers doet kennen.

Eene eenvoudige verdeeling, tot dit doel de geschikste, onderscheidt niet minder dan elf soorten van steenen. Tot de eerste behooren de kleurlooze, namelijk de diamant (doch deze wordt, als gezegd, in het Jura-dorp niet verwerkt), de zoogenoemde witte soorten van den saffier en den topaas, benevens allerlei bergkristal. Daarop volgen de roode steenen, waartoe behooren: de talrijke familie der robijnen, de hardste edelgesteenten na den diamant, voorts de granaat en de roode toermalijn, welke laatste ligtelijk voor een robijn kan worden aangezien. In de derde plaats de blaauwe steenen, met name al de niet kleurlooze saffieren, de beryl of zee-agaat, en zekere soort van toermalijn. Ten vierde de groene steenen, als: allerlei smaragden, uit Peru, uit Brazilië, uit het Oosten, alsmede de chrysopraas. Tot de vijfde klasse rekent men de groen-blaauwe of blaauw-groene steenen, waartoe slechts twee soorten behooren: de Oostersche en de Siberische zeeagaat, beiden, vooral de eerste, dikwijls in den handel voorkomende. De zesde plaats wordt ingenomen door de talrijke soorten van gele [ 315 ]steenen, te weten: de Oostersche en Braziliaansche topazen, de zoogenoemde narcis-zee-agaat, de zoogenoemde gele diamant van Ceylon, die, wanneer hij zeer licht van kleur en tevens zeer doorschijnend is, wel eens voor een diamant wordt aangezien en er dikwijls voor verkocht is. Ten zevende noemen wij die steenen van gemengd groene en gele kleur, waartoe behooren: zekere soort van smaragd en de Oostersche chrysoliet, die vroeger in Engeland zoo gezocht was. Tot de achtste soort behooren de violetkleurige steenen, met name de amethisten, zoowel de fraaije Oostersche, als de gewone. Tot de negende die steenen, welker kleur eene mengeling is van licht rood en bruin, namelijk: de hyacinth en eene soort van granaat. Tot de tiende de steenen met een weerschijn, te weten: de opaal, de goud- of zonne- en de maansteen, van welke de tweede zeer zeldzaam is en doorgaans in namaaksel voorkomt. Tot de elfde eindelijk die steenen, welke op het oog de minst schitterende zijn, maar bij welke men de meeste verscheidenheid vindt, namelijk de ondoorschijnende, met name: de turkois, de agaat, de jaspis, de cornalijn en meer anderen. Bijna al deze steenen worden door kunst nagemaakt, en dat wel op verschillende wijzen. De meest gebruikelijke is die, welker voortbrengsel den minsten prijs geldt, namelijk glas, aan hetwelk men zoo na mogelijk de kleur van den nagemaakten steen heeft gegeven; die, waarbij een dun schijfje van den echten steen op een namaaksel wordt vastgehecht, hetgeen door eene bekwame hand vooral aan granaten een bedriegelijk voorkomen van echtheid geeft; en eene scheikundige bewerking van grondstoffen, die eenigermate het werk der natuur nabootst en waarvan de bekwame ebelman, in der tijd directeur van de porcelein-fabriek te Sèvres, zulke van het echte bijna niet te onderscheiden' proeven heeft geleverd.

De werklieden te Septmoncel ontvangen de te bewerken steenen ruw van menschen, die er hun bestaan in vinden ze op te koopen en ze na de bearbeiding onmiddellijk of door de tweede hand aan de juweliers te verkoopen. De werkman weet in zijne afgelegene berghut volstrekt niet wat de juwelier met elken steen voorheeft, hij volgt alleen de bestelling, die hem gedaan is. Doch de besteller moet het ook niet zelden aan het oordeel van den slijper overlaten, hoe hij [ 316 ]den eenen of anderen steen zal bearbeiden. Want daar vele steenen in hunnen ruwen staat eenen bepaalden vorm hebben met hoeken, kanten, holligheden enz., moet natuurlijk bij het kiezen van den slijpvorm daarop acht worden gegeven, dat zoo weinig mogelijk van de kostbare stof wegvalle, waarvan dus het slijpen der facetten enz. afhangt.

Wij merkten reeds aan, dat de werktuigen der Septmoncellers zeer eenvoudig zijn. In hunne hut, die tevens werkplaats en woonvertrek voor het gezin is, staat, bij voorkeur nabij een venster, een tweetal wielen, het eene met looden velg tot het slijpen, het andere met koperen tot het polijsten der edelgesteenten; nagemaakte steenen worden op tin gepolijst, de laatsten met behulp van water, de eersten met behulp van ameril met water. De werkman zit op een hoog bankje, uit hoofde zijne hand, ingeval hij zijn werk staande verrigtte, niet zoo vast wezen zou. Met de linkerhand draait hij het wiel, door middel van eene kruk, terwijl hij in de regterhand het stukje hout heeft, in hetwelk de steen is vastgemaakt. Ook in dit opzigt is de bearbeiding der andere edelgesteenten onderscheiden van die der diamanten; deze toch kunnen uit hoofde van hunne hardheid alleen met hunne eigene stof, diamantpoeder, worden geslepen. Men mengt dit poeder met olijfolie en slijpt en polijst den diamant te gelijk op een rad van gegoten ijzer, dat met groote snelheid wordt omgedraaid. De steen zelf is vastgemaakt in eene staaf van lood en tin dooreen gesmolten. Daar de diamant zoo buitengewoon hard is, slijpt hij eer het slijprad af dan zijne eigene zelfstandigheid, zoodat men het rad dikwijls moet afvijlen, ten einde het minder glad te doen zijn. Doch wij keeren naar de berghut in het Jura-dorp terug.

Elke toestel is voorzien van opstaande randen tegen het op den grond vallen der steenen; die randen zijn aan de eene zijde zeer laag, ten einde de armen van den werkman niet te belemmeren. Deze neemt, om dit hier in het voorbijgaan te zeggen, de noodige voorzorgen, opdat het inademen van looddeeltjes, die zich van het slijprad afscheiden, hem die kwaal niet veroorzake, aan welke men den eigenaardigen naam van lood-kolijk geeft.

Het zijn de mannen niet alleen, die dezen arbeid verrigten, ook de [ 317 ]vrouwen oefenen dien menigmalen uit, en reeds kinderen van tien- of twaalf jaren worden er in geoefend, waartoe men hun eerst de zachtste steenen geeft. De arbeid wordt niet als daggeld, maar bij het stuk betaald; doorgaans werken de Septmoncellers twaalf, somtijds ook wel tot zestien uren daags. Een handig werkman verdient ruim anderhalven franc daags, eene vrouw ruim een franc, kinderen ten hoogste een halven franc. De verdiensten zijn dus matig, of nog minder dan dit, en bij de hooge prijzen van echte, goed geslepen edelgesteenten, bij het groote verschil, dat er b.v. is tusschen eenen ruwen en eenen en rosette geslepen robijn, mag men ook hier de spreekwijze wel van toepassing achten, dat de paarden, die den haver verdienen, er de soberste portie van bekomen. Deze geringe opbrengst van hunnen, wel niet vermoeijenden ligchaams-, noch geest afmattenden, maar toch veel geduld en oplettendheid vorderenden arbeid, noodzaakt dan ook onze bergbewoners tot eene sobere levenswijze, welke in eene scherpe tegenstelling staat met de praal en pronk, die hun handwerk voorbereidt. Het is hier wel niet het eene uiterste naast het andere, pracht en behoefte; maar het heeft toch iets treffends, die armoedige Jura-bewoners te zien met een stuk haverbrood in de hand en om den schotel aardappelen geschaard, met schatten om zich heen, schatten, die onder hunne handen te voorschijn komen uit ruwe steenen, onaanzienlijk op het oog als degenen, die ze bewerken. Doch even ook als die steenen onder hun onooglijk uiterlijk eenen schitterenden glans verbergen, even zoo huisvest hetgeen die menschen rijzen doet in onze schatting niet in hun eenvoudige kiel. Zij zijn een nijver, zuinig, matig, eerlijk, zedig, zedelijk en godsdienstig volk. Hunne goede trouw is boven verdenking en geen koopman in steenen behoeft immer den minsten twijfel te voeden ten aanzien van hetgeen hij aan de werklieden toevertrouwt. Zonderling is met dat al de wijze, waarop die onder hen berustende kostbaarheden worden bewaard; en bewijs levert tevens die wijze, dat de openbare eerlijkheid in dat oord zeer groot is. Elk heeft in zijnen tuin eene kleine bergplaats, bestemd voor al wat men kostbaarst bezit, linnen, papieren enz. Daar worden ook de edelgesteenten geborgen, die niet onmiddellijk onder handen zijn. Zulks geschiedt wegens het brandgevaar, dat, zoo als [ 318 ]boven gezegd is, aldaar uit hoofde van den bouw der woningen aanhoudend groot is. Maar het behoeft ter naauwernood te worden opgemerkt, dat het eenen dief al zeer gemakkelijk zou vallen, in die bergplaatsen in te breken en voorwerpen te ontvreemden, die zich zoo uiterst gemakkelijk laten vervoeren.

Nog één trek aangaande deze eenvoudige lieden, over welke we misschien reeds meer gezegd hebben dan eigenlijk in een Album der Natuur behoort, en daarmede nemen wij van hen en hunne slijpwielen afscheid. Hoezeer in eene bijna onafgebrokene afzondering van het overige der menschelijke maatschappij levende, ontbreekt het dezen lieden niet aan zucht tot verstandsbeschaving. Geen huisvader en huismoeder in dat oord, of zij stellen den hoogsten prijs op het laten onderwijzen van hunne kinderen, en deze worden wel vroeg aan het slijprad gezet om te leeren iets voor de behoeften van het gezin te verdienen,—maar het onderwijs moet er niet bij lijden. In de vlakten van het Jura-departement heeft men het schoolonderwijs kosteloos moeten maken, ten einde het althans eenigermate aan te wakkeren; op het gebergte ware die maatregel niet noodig, en toch vindt men er slechts bij hooge uitzondering iemand, die niet lezen of schrijven kan. Eene proeve der werking van het onderwijs levert de bijzonderheid, dat in die afgelegen bergstreek de Fransche taal gesproken wordt met eene zuiverheid, die men in de beschaafdste kringen der groote steden schier niet vindt. De zondag, in den zomer gewijd aan het bezoeken van aanverwanten en vrienden, wordt in den winter grootendeels besteed tot het lezen, niet alleen van godsdienstige boeken, maar ook van andere, die er door den een of anderen rondventer worden verkocht, of die de huisvader, eene enkele maal als hij eene nabijgelegene stad bezoekt, niet verzuimt zich aan te schaffen, ten einde er zijn huisgezin op te vergasten, benevens geburen en vrienden, die er naar komen luisteren.

Wat behoeft de mensch toch weinig om gelukkig te zijn!