Vergif/XI

Uit Wikisource
(Doorverwezen vanaf Alexander Kielland/Vergif/XI)
[ 207 ]
 

XI.


Er waren verscheidene dagen voorbijgegaan, zonder dat mevrouw Wenche iets van Mordtmann gezien had. Eens op een middag toen hij van de fabriek kwam, passeerde hij; maar zij trok zich terug van het raam en verborg zich.

Dat met Mordtmann was een beetje op den achtergrond geraakt; zij had nu geen andere gedachte, dan wat er vóór haar stond: dat zij nog eens moeder zou worden.

Toen Abraham geboren was, had zij langen tijd gehoopt, dat hij een zuster zou krijgen. Maar toen de jaren voorbij gingen, gaf zij die hoop op; en nu waren haar begrippen over kinderen en kinderopvoeding zoodanig geworden, dat zij zich gelukkig prees, waar zij er maar één had om verantwoordelijk voor te zijn.

Ook haar man zou niet blij zijn, als hij het hoorde; dat kon zij vooruit nagaan.

[ 208 ]Maar het ergst werd het voor haar—ja, onuitstaanbaar was die gedachte, wanneer zij die in verbinding bracht met haar verhouding tot Mordtmann. Zij werd rood van schaamte, zoo vaak zij aan dien laatsten avond dacht.

Hij had haar gekust en gezegd, dat zij alleen van hem was; en zij—wat had zij gedaan?—en wat moest zij nu doen?

Zij kon niet alleen blijven voortgaan, midden tusschen dat alles; wat—of wien zou zij kiezen? dat wat komen moest, zou komen—maar wat dàn?

Zij zette zich op een schemeravond in de kanapé na het kamermeisje op het hart gedrukt te hebben niemand binnen te laten,—zelfs meneer Mordtmann niet. Zij was na aan vertwijfeling geweest en plotseling bang geworden voor haar verstand. Nu wilde zij alles eens overdenken om te zien, hoe haar positie was.

Maar dat werd een treurig overdenken en mevrouw Wenche schrikte er van, toen zij zag in welk een positie zij zich bevond.

Want aan alle zijden toch stond zij diep in leugen en onzekerheid. Zij, die zich zoo stout en zonder omzien door het leven had geslagen, zonder ooit zelf te liegen of anderen een leugen te permitteeren, waar dit van haar afhing; zij die geloofd en volgehouden had, dat wie werkelijk waar en eerlijk tracht te blijven, ongedeerd door [ 209 ]het leven moest kunnen gaan,—hoe zeer dit ook vervuld was van leugen en van lafheid.

Daar lag zij nu zelf. In welke van de verhoudingen die haar het meest bonden, was zij op dit oogenblik volkomen waar? Zij nam die een voor een onder handen en begon met Abraham.

Wat was er van haar zoon geworden? Zij had hem zoo nauw aan zich verbonden, dat zij elke stoornis in zijn ziel kon opmerken en de minste gedachte of twijfeling kon volgen, die zich in zijn jong hoofd ontwikkelde.

Waar was hij nu? Wat wist zij nu van hem?

Het kon haar niet veel helpen of zij al zei: ze hebben hem van mij weggenomen. Want juist dat had zij moeten verhinderen,—zij had op hem moeten passen, en hem moeten vast houden in een heldere, reine atmosfeer van waarheid; zij had niet mogen afbuigen, niet mogen loslaten, niet moe mogen worden in den dagelijkschen strijd.

Dat was het juist wat zij zich zelf duizendmaal beloofd had, toen zij hem als klein kind op haar armen droeg; en nu—dat hij zoo groot was geworden, dat hij er juist behoefte aan had—nu werd zij aan haar belofte herinnerd, nu moest zij voor hem staan en zeggen: hier ben ik —je trouwe moeder.

Kon hij vertrouwen in haar stellen, zooals vroeger?

[ 210 ]"Neen," zei mevrouw Wenche luid en dat klonk zoo treurig door de leege kamer: "neen, dat kan hij niet."

Zoowel in die geschiedenis op school als later bij de aannemingskwestie had zij zich gewonnen gegeven, haar principe laten varen, zich zelf bedrogen en voor altijd het vertrouwen van haar zoon verspeeld. Nooit had hij haar zien wankelen dan juist in deze twee dingen, die voor hem de meeste beteekenis hadden. En welke gronden waren het, die haar overwonnen? Groote God! hoe ellendig kwamen haar die nu voor in vergelijking met dit ééne groote: haar plicht tegenover haar zoon omhoog te houden.

Neen,—er was wat anders dat haar machteloos had gemaakt en dat was Mordtmann; om zijnentwil en omdat zij door hem ingenomen werd, had zij haar zoon verlaten(?)—neen, verraden.

En nu plaatste zij Mordtmann vóór zich en ging hun verhouding na, en die kwam haar zoo onrein voor; die leek haar op dit oogenblik van zoo weinig waarde.

Zij nam haar liefde en beproefde de kracht daarvan door zich zelf af te vragen of zij bereid was haar huis, haar positie, haar man, haar zoon, haar goeden naam op te offeren,—en naar mate zij opsomde, zag zij angstig naar haar liefde; en het eindigde hiermede dat zij te oud was.

[ 211 ]Zij was te oud, meende zij,—voor die onberekenende liefde die aandoet als een zaligheid en dwingt als een plicht. Zij kende het leven maar al te goed om zich door eenige illusie te laten verblinden; en zij was te rechtschapen en te trouw aan haar plicht om den eisch van de anderen over het hoofd te zien.

Zij hield veel van Mordtmann, dat voelde zij. Soms kon het haar heelemaal in verrukking brengen als zij zich de zijne dacht, een leven met een man die zoo geheel één met haar was, zoo vrij van vooroordeelen, zoo moedig en zoo edel in eik opzicht.

En als zij dan dacht aan het leven dat zij verder zou moeten slijten met haar werkelijken man, dan beefde zij terug voor al die leugen; en dan walgde haar dat zóó zeer, dat het eenige wat voor haar nog het gewichtigste zou kunnen redden, een scheiding moest zijn,—een scheiding met al het feitelijke vaneenrijtende verdriet dat daaraan verbonden is,—en dan een nieuw leven,—het mocht dan worden wat het kon,—met Michal Mordtmann.

Maar zooals zij nu was, kon zij niet tot Mordtmann gaan.

En zij vergat een oogenblik al haar verdriet in een bitter medelijden met het kind, dat met geen verlangen en met geen teederheid door de moeder [ 212 ]tegemoet werd gezien, en dat geen welkom zou vinden bij zijn verschijning.

Zij was geen moeder die een zegen voor haar kind kon zijn; geen huisvrouw voor haar man; geen vriend om op te vertrouwen. Zij was niets voor niemand;—was het niet het beste, wanneer zij maar haar eigen weg volgde?

De dood leek haar niet zoo moeilijk; zij had zich dikwijls vertrouwd gemaakt met de gedachte van vrijwillig heen te gaan; en zij meende dat de moed haar niet zou ontbreken als het besluit eerst maar eenmaal genomen was.

Zij had geglimlacht over den hoogen toon, waarop er gewoonlijk gesproken wordt van de lafheid van hem die er de voorkeur aan geeft om zichzelf buiten het leven te sluiten; want zoozeer had zij met die gedachte omgegaan, dat zij wist hoe er moed toe noodig is,—vooral moed om te kiezen.

Moe van den wervelgang waarin haar gedachten haar geworpen hadden, verzonk zij in een stil, zwaar nadenken over één punt: of zij niet het best tegenover zichzelf en tegenover de anderen zou handelen door de nederlaag van haar leven te bekennen en als overwonnen heen te gaan,—in plaats van verder te leven op leugens en brokken,—en af te zien van datgene waarvoor zij gestreden had en waarin zij bedrogen was: [ 213 ]volle duidelijke waarheid in woord en in daad.

Maar zij was immers niet alleen.

Vóór haar stond het beeld van een zacht kinderhoofdje; was zij gerechtigd om een ander wezen mede te nemen? het licht uit te dooven, nog eer het ontstoken was?

Nieuwe twijfel, nieuwe kwellingen, nieuwe vragen martelden haar; waarom was er toch niets of niemand die haar hielp?

Daar kwam eindelijk,—'t was over acht—haar man op wien zij niet gewacht had; maar van wien zij wist dat hij om dien tijd moest komen.

Hij ging nu naar de voorkamer en zette zijn stok weg; zou zij met hem spreken? hij was haar man, hem kwam de helft toe van dat kleine leven dat zij had willen uitblusschen; hij draaide den deurknop om en kwam binnen.

"Is hier iemand?" vroeg hij.

"Ik ben hier," antwoordde zij van de sofa.

"Ben je alleen?"

Er was iets in den toon dat haar opjoeg; zij antwoordde niet, maar haastte zich om de hanglamp aan te steken; haar hand beefde zoo, dat het glas tegen den ballon tikte.

"Mankeert er wat aan, Wenche?"

"Mankeert er niet eerder wat aan jou?" vroeg zij hoog; want haar man liep rond met een boozen, onheilspellenden lach.

[ 214 ]"Ja, daar mankeert me iets! niet veel, een kleinigheid, waarover ik met je wou spreken. Maar—groote God!—wat zie je er uit, Wenche!"

Zij vatte opeens het plan op om te doen alsof zij niet begreep, dat hij haar bedroefd gelaat bedoelde, en greep de gelegenheid aan om tot hem te zeggen: "Uitzien?—ik dacht dat je het wel wist!"

"Wel wist?—wist?—wat?"

"Heb je dan niet begrepen—"

Opeens herstelde hij zich; hij greep naar zijn hoofd en sloeg haar oplettend gade met zijn scherpe doktersoogen, keerde zich af en kwam iets mompelend terug.

"Wat zeg je,—Carsten?"

"Ik?—ik zeg alleen maar: zoo, zoo!" antwoordde hij bleek.

"Ik ben bang dat geen van ons beiden de rechte stemming voor den armen kleine heeft."

"Welke arme kleine?"

"Ons kind, Carsten!—Ons arm klein kind."

"Ons?" antwoordde hij met zijn zelfden leelijken glimlach, zich een oogenblik naar haar toe keerend.

Mevrouw Wenche zag hem in het vertrokken gelaat zonder hem te begrijpen. Hij wendde zich naar de deur om weer uit te gaan.

"Carsten!"—vloog zij eensklaps op; "Carsten,—wàt zei je?"

[ 215 ]Hij keerde zich in de deur om; heel de man was veranderd; het grijze haar stond steil, zijn tanden kwamen naar voren en zijn oogen geleken die van een dier dat plotseling zijn kooi verbreekt; schor en ademloos wierp hij haar in het gelaat: "Ik vertrouw je niet."

Met een kreet en met opgeheven handen stortte zij zich achter hem aan; maar hij was de voorkamer al uit, en zij gaf het op; zij kon hem toch niet neervellen en dat was wat zij zou willen.

Een oogenblik stond zij zoo bevend; daarop richtte zij zich op, ging de kamer uit en zei tegen het meisje, dat de professor waarschijnlijk van avond niet thuis zou komen; zij zelf ging uit en zij zou den sleutel meenemen; niemand moest voor haar opblijven.

Abraham was op een speelpartijtje bij Broch; zij zou hem nog graag gezien hebben; maar het was misschien beter dat zij niet van haar stuk werd gebracht; zij sloeg haar pelsmantel om, zette een mutsje op en ging de deur uit.

Mevrouw Wenche ging regelrecht naar Mordtmann; er waren geen groote afstanden in de stad; en terwijl zij voorthep dacht zij er alleen aan, dat zij nu vrij was,—heelemaal vrij van haar man; zij ging nu naar Mordtmann om hem alles te vertellen; dan zou er eindelijk helderheid,—waarheid in hun verhouding komen, zooals [ 216 ]vroeger; veel verwachting van geluk had zij niet.

Zij was nooit in Mordtmann's woning geweest; maar zij kende zijn ramen aan de straatzijde; er was licht. Het huis was als de meeste andere in de stad, de straatdeur open, geen gesloten ingang; zij liep dus dadelijk naar zijn deur, klopte aan en ging binnen.

Michal Mordtmann stond midden in de kamer met hoed en overjas en een pas opgestoken cigaar,—en juist op het punt om de lamp in te draaien en naar de club te gaan.

Er hing in de kamer een lichte etenslucht van een warm souper, vermengd met den fijnen geur van de eerste trekken van een goede cigaar.

"Goeden avond, Mordtmann," zei zij, treurig tegen hem glimlachend: "hier kom ik tot je. Wacht maar even, tot ik een beetje bedaard ben."

Hij stamelde en kon niets zeggen, lei zijn cigaar weg en trok zijn overjas uit.

Zijn bloed was in de laatste dagen erg bekoeld; het onaangename gezicht van den professor had hem doen bedenken, dat deze geschiedenis al te ernstig werd. Mevrouw Wenche was eigenlijk ook veel te degelijk en te zwaar, om een verhouding te kunnen verdragen, zooals hij zich die had gedacht.

Zij kwam op zijn kamers, zette zich op zijn [ 217 ]sofa, en zei: hier ben ik! Wat ter wereld moest hij doen? Welken toon moest hij aanslaan?—hoe duivel moest hij dat klaar spelen?

Mooi was ze! Zij was heerlijk zooals zij daar op zijn sofa zat,—een beetje bleek en een beetje verward; maar wat gaf dat bij zulk een verwonderlijk plechtige wijze van doen?

Hij schonk haar een glas wijn in:

"Beste mevrouw Wenche!—Wat is er?—is er iets akeligs gebeurd?"

"Neen," antwoordde zij, opnieuw tegen hem glimlachend; "misschien zult ge zelfs wel vinden, dat het iets goeds is, omdat het op eens uw wenschen vervult."

"Spreek,—spreek!" riep hij haastig op een toon die verrukking moest te kennen geven.

Zij merkte niets, geheel ingenomen als zij werd door datgene wat zij hem nu vertellen moest,—door het gewicht van het oogenblik waarop zij de verbintenis met den eenen man afbrak om een nieuwe gemeenschap met een anderen aan te gaan.

Zij begon daarom kalm, als wilde zij hem smeeken geduld met haar te hebben; het werd een lange en ernstige geschiedenis:

"Ja, beste Mordtmann, ik heb mij los gemaakt van mijn man en ik ben tot u gekomen;—maar eerst is er nog iets anders—"

[ 218 ]"Ge hebt, zegt ge, u losgemaakt?—ik begrijp niet—" hij zag op eens de kleine stad op het hoofd staan; de vrouw van professor Lövdahl was van haar man weggeloopen, om een onderkomen te zoeken in zijn jonggezellenverblijf!

Er ging een kleine schok door mevrouw Wenche; zij zag hem haastig aan en zei—als terloops: —

"Dat wil zeggen—ik heb een heftige scène met mijn man gehad en daarom kwam ik hier heen om u om raad te vragen."

"O beste mevrouw!—ik wil alles voor u doen; u maakte me eerst heelemaal verschrikt; maar het was toch nog al vrij onvoorzichtig van u om op dit uur te komen," hij zette zich bij haar op de sofa.

Maar mevrouw Wenche's gelaat bleef heel strak en naast den mond vormden zich stijve plooien die daar vroeger niet waren geweest. Zij die zelf altijd de waarheid sprak, had een fijn gehoor voor wat hol klonk en niet te vertrouwen was; in die seconde doorzag zij hem geheel en onverbiddelijk.

En waar zij dit niet vroeger gedaan had, kwam dat omdat haar eigen ontkiemende liefde haar vol vertrouwen en blind had gemaakt; en bovendien was er,— vooral bij hun laatste samentreffen,—in hem zooveel werkelijke hartstocht geweest.

Maar nu dat zij in haar eersten twijfel dien [ 219 ]kleinen strik voor hem legde, verried hij zich dadelijk; er klonk in zijn stem zooveel verlichting toen hij hoorde dat het niet zoo ernstig was,—alleen maar een heftige scène met haar man,—dat het mevrouw Wenche op eens duidelijk werd, hoe zij op het punt stond zich zelf weg te werpen en lafheid en huichelarij te ontvluchten om zich over te geven aan de meest valsche valschheid.

Zij stond op en zag hem vast in de oogen. Hij stond ook op, zocht naar woorden en vocht zoo goed hij kon met die blikken die zich in hem boorden zonder dat hij die kon afweren.

Een paar seconden lang hield hij het uit; maar toen moest hij zijn blik afwenden. En toen hij weer opkeek, werd zijn gelaat heel bleek en hield hij de handen op, als vreesde hij dat er iets op hem zou vallen om hem te verpletteren.

Maar nu was mevrouw Wenche klaar met hem. Zij strekte haar hand uit als om het glas wijn te grijpen, dat op de tafel stond; in dat pijnlijke oogenblik overviel haar een onbestemde angst dat zij hier in onmacht zou vallen—hier boven bij hem! maar zij bedwong zich uit al haar macht, hield zich op en ging heen.

Zij was zoo ver door de stille en van menschen leege straten voortgeloopen, tot zij gekomen was, waar de gaslantaarns ophielden; zij merkte dat [ 220 ]eerst toen zij struikelde en haar weg niet langer kon vinden.

Langs den kant waren er groote steenen geplaatst en diep omlaag hoorde zij het doffe trekken der golven, die zich tegen de helling ophieven en weer omlaag ploften—zuigend en slepend door het taaie zeewier.

Van de lichtjes in de stad kwamen er over het fjord heen kleine blinkende strepen tot haar; maar zij wendde zich om, ging op een steen zitten en keek uit in het duister.

"Arme kleine Abbemand! arme kleine Abbemand!"—herhaalde mevrouw Wenche halfluid. Hij was de laatste van wien zij afscheid nam; hij was de eenige die haar bond.

Want zij had afgerekend, heelemaal afgerekend met Mordtmann. Zij schaamde zich; zij voelde zich vernederd en bezoedeld waar zij zich zoo lang door dien mensch voor den gek had laten houden. Maar niet alleen haar liefde had hij door het slijk gehaald; al haar gedachten, haar liefste en stoutste denkbeelden had hij haar tot een walg gemaakt; zij kon na dit op niemand of niets meer vertrouwen,—zelfs niet op zich zelf.

En als zij nu van haar man wegging, dan voelde zij daarover geen enkel verwijt meer. Alles wat in hun samenleving hem omhoog had gehouden in haar oog, werd heelemaal weggenomen door [ 221 ]dien laatsten hoon; er was een rauwheid aan het licht getreden—juist dat brutale dat den man eigen is—dat zij haatte en dat hij tot nu toe met overleg voor haar had weten te verbergen.

Neen—tot hem wilde zij niet terugkeeren!

En de kleine stakker dien zij met zich medenam, gaf haar nu ook geen wroeging meer; want het was nu zoo zeker en zoo duidelijk voor haar, dat het een weldaad was,—de laatste waartoe zij gelegenheid had,—om het licht uit te dooven vóór dat het ontstoken werd, om dit kleine mogelijke wezen de twijfelachtige gave van het leven te besparen.

En in haar vreeselijke eenzaamheid,—aan den uitersten rand van het leven, dat zij zich gedwongen voelde op te geven, bleef haar een straal van moedervreugde over,—als hield zij haar huilend kindje in haar armen om het met zich in den weldadigen slaap te nemen.

Maar Abraham! het kind dat zij had!—was hij dan zoo geheel voor haar verloren dat zij hem onmogelijk terug winnen kon?

Steeds op nieuw overdacht zij die vraag; en zoo vaak zij meende een oplossing gevonden te hebben, kwam er weer iets om haar geheel in de war te brengen.

[ 222 ]Neen! Zij kon hem niet weer terugwinnen, wanneer zij leefde zooals haar leven voortaan worden moest,—dat was onmogelijk!

Daarentegen dacht zij hoe haar nagedachtenis hem misschien in zijn later leven nog wel ten steun en tot hulp zou kunnen worden om zich aan op te richten; dat er—en hierop hoopte zij—op eenigerlei wijze een licht voor hem zou opgaan, dat zij—zijn moeder—het geweest was, die er naar had gestreefd om hem flink en waar te maken, en dat de anderen—dat die zijn jeugd vergiftigd hadden en hem laf en onbetrouwbaar hadden gemaakt.

Mevrouw Wenche's hoofd was al spoedig tot niets meer in staat; zij was alleen heel zeker op één punt: haar besluit. Haar pijnlijke opstand tegen het leven had haar vermoeid en begon haar gedachten af te stompen; zij merkte dit zelf en liep naar de dichtstbijzijnde gaslantaarn om op haar horloge te zien.

Het was over twaalf geworden.

Mevrouw Wenche had den heelen tijd geweten, hoe zij het doen zou en zij had gedacht aan wat na haar bleef leven.

Zij wikkelde zich in haar mantel en zag uit over het fjord en naar de lichtjes van de stad; en zij riep haar jeugd, haar vroolijkheid, haar geluk, al wat haar leven aan zonneschijn gekend had, — [ 223 ]op, liet het in half duidelijke omtrekken aan zich voorbijgaan en koos op nieuw de duisternis, —moe, —maar vast en zonder te wankelen.

Daarop ging zij haastig terug naar de stad en dadelijk naar huis.



Afkomstig van Wikisource NL, de Vrije Bron. "https://nl.wikisource.org/w/index.php?title=Vergif/XI&oldid=49710"