Nieuwe Rotterdamsche Courant/Jaargang 80/Nummer 117/Ochtendblad/Tentoonstelling te München en een merkwaardig boek

Uit Wikisource
Tentoonstelling te München en een merkwaardig boek
Auteur(s) Anoniem
Datum Zondag 29 april 1923
Titel ‘Tentoonstelling te München en een merkwaardig boek’
Krant Nieuwe Rotterdamsche Courant
Jg, nr 80, 117
Editie, pg {{{editie}}}, Ochtendblad B, p. 1
Opmerkingen Paul Klee vermeld als Klee, Wassily Kandinsky als Kandinski, Alfred Kubin als Kubin, Heinrich Maria Davringhausen als Davringhausen
Genre(s) Proza
Brontaal Nederlands
Bron kranten.kb.nl
Auteursrecht Publiek domein

Tentoonstelling te München en een merkwaardig boek.

(Particuliere correspondentie.)

München, 22 April.      

      Bij Hans Goltz, die onversaagd voor de moderne kunst propaganda maakt, is een tentoonstelling geopend: Tien jaar nieuwe kunst te München Men vindt hier de bekende namen.
      Klee, thans professor te Weimar, waar men op het gebied van modernste kunst alle records theoretisch en practisch tracht te verbeteren, toont zijn openbaringen uit de wereld van vier of meer afmetingen — het is ook mogelijk dat er slechts twee in aanmerking komen — krabbeltjes die een paar vierkante decimeter nooit overschrijden en den indruk maken van onder narcose ontstane, spoedig weer vervaagde visioenen. Zij herinneren ook sterk aan sommige kinderteekeningen, die ik eens op een tentoonstelling in Mannheim zag, maar onderscheiden zich nogal door den prijs: voor een voldragen teekening van Klee moet men tegenwoordig een millioen mark betalen. Waarin Klee’s professorale bezigheid moet bestaan, is me ten eenemale duister: in verstrooidheid slaat hij echter beslist iederen anderen professor. Daar os verder Kandinski, die datgene, wat Klee in de stille binnenkamer zoo meer voor zichzelf bepeinsde, met propagandistisch gebaar en in veelvoudige vergrooting op den wit gekalkten buitenmuur verkondigt. Meester Kubin, eigenlijk ouderwetsch, romantisch, negentiende-eeuwsch in zijn realistische vertelling en spelend beheerschten, schilderachtigen teekentrant. Maar iemand, die droomt, wat Kubin met overtuigenden werkelijkheidszin pleegt te vertellen, heeft 42 graden koorts en ook deze nerveus krabbelende techniek verraadt een aanmerkelijken twijfel aan de reëele consistentie der dingen.
      In volmaakte tegenstelling tot deze illustratieve, sterk bewogen kunst staat het werk van een Georg Schrimpf, dien de Amerikanen met zooveel andere rariteiten naar hun land lieten komen. Deze autodidact heeft de naïeve zakelijkheid van de quattrocentisten; hij geeft slechts weinige, naar zijn gevoel samenhoorende vormen, maar deze worden dan ook met kinderlijken nadruk in scherpe omlijning, houterige plasticiteit en sterk sprekende kleur weergegeven. Met voorliefde schildert hij een soort boerenmadonna, die met totaal onbewogen gezicht en groote starende oogen over haar weinig aantrekkelijk kindje heenkijkt Ook de opmerkelijke Davringhausen ziet de dingen in het luchtledige, vermijdt angstvallig alle verbindende, verzachtende atmosfeer, zet zijn weinige figuren en voorwerpen in kale, perspectivisch onmogelijke ruimten, waar ze in hun naakte verlatenheid en verlorenheid op een of ander ongeluk schijnen te wachten. Op geheel andere wijze als bij Klee, Kandinsky, Kubin, is er ook in dit quasi-naïeve realisme iets buitengewoon onbehaaglijks, dat er niet minder op wordt, wanneer de kunstenaars zich gedrongen voelt, u op een „dansende krankzinnige” en dergelijke dingen te vergasten.
      Maar om van de verder hier aanwezige kunstenaars af te zien: wat hen allen verbindt is, dat zij, ieder op zijn manier, het binnenste buiten keeren, dat wil zeggen expressionistisch zijn, ook wanneer sommigen dit expressionisme door een schijnbaar naturalisme camoufleeren. En dat de gezonden burgerman, die deze tentoonstelling mocht bezoeken, alle exposanten zonder uitzondering voor niet goed snik moet aanzien. En hiermede kom ik op mijn boek.
      Het geeft in een groot aantal fraaie, grootendeels gekleurde platen aquarellen, pen en krijt-teekeningen, beeldhouwwerken, die voor een artistiek gemoed, dat eenigszins met zijn tijd is meegegaan, een buitengewone aantrekkingskracht hebben. Het ziet er uit als een bloemlezing uit „Tien jaar nieuwe kunst”. Kijkt men, begeerig den naam dezer begaafde moderne kunstenaars te leeren kennen, naar de onderschriften, dan leest men echter, vreemd genoeg, in plaats van een naam slechts „Fall 16”, „Fall 244” enz. En kijkt men naar den titel van dit vreemde boek, dan vindt men: Bildnerei der Geisteskranken.
      Het is de nuchtere waarheid, dat deze door den psychiater Dr. Prinzhorn bijeengebrachte werken van patiënten in het krankzinnigengesticht te Heidelberg verbluffend sterk herinneren aan al datgene, wat de eerlijke geestdrift van iederen modernen kunstenaar opwerkt: aan exotische beeldhouwwerken, religieuze voorstellingen van de volkskunst of vroegste middeleeuwen en aan kinderteekeningen, terwijl u voor andere werken weer onvermijdelijk de namen van bekende kunstenaars te binnen schieten: van Klee, Davringhausen, Henri Rousseau, zelfs Pascin en Kubin. En er is geen oogenblik aan te twijfelen, dat sommige van de ongelukkigen een beroemden kunstenaarsnaam zouden bezitten, indien zij als normale menschen dezelfde werken hadden tot stand gebracht, die hier als het product van diepste geestelijke verbijstering moeten gelden. Het helpt niet, er doekjes om te winden: dit werk van krankzinnigen kon voor verreweg het grootste deel moderne kunst zijn. Of omgekeerd: een belangrijk deel van ons moderne geestesleven, dat zich in de expressionistische kunst weerspiegelt, is blijkbaar pathologisch en toont de onbedriegelijke kenmerken van werkelijken waanzin. Was het wel noodig, dat de dadaïsten het expressionisme nog wat aandikten en ad absurdum voerden? Heeft Kurt Schwitters gelijk, wanneer hij verzekert, dat „Dada das Wesen unserer Zeit ist”? En Theo van Doesburg, wanneer hij verklaart, dat het in onzen tijd niet meer mogelijk is, om nonsens van geest te onderscheiden?
      Moge het aan den gemeenschappelijken arbeid van den psychiater, den kunst- en den cultuurphilosoof gelukken, een bevredigende oplossing van dit eenigszins verontrustende probleem te vinden. Wat het geval zoo netelig maakt, is, dat de moderne kunst, waarvan hier in het begin eenige staaltjes werden geanalyseerd, algemeen verbreid is en dat zij, bij haar fundamenteele overeenstemming met het werk van krankzinnigen, zelf allerminst gekkenwerk is. Integendeel, het betreft daar de eerlijke, zuivere overtuiging van normale, fijngevoelige menschen en scheppingen, die in den normalen, bevoegden beoordeelaar een zuiveren weerklank wekken. Tot op zekere hoogte is het dus heden ten dage de geestelijke norm, die veelal in de karakteristieke vormen van den waanzin zijn artistieke uitdrukking vindt.