Bijdragen voor vaderlandsche geschiedenis en oudheidkunde/Nieuwe reeks/Deel 1/Bijdrage tot de geschiedenis der heksenprocessen in Gelderland

Uit Wikisource
Bijdrage tot de geschiedenis der heksenprocessen in Gelderland
Auteur(s) P.C. Molhuijsen
Datum 1859
Titel Bijdrage tot de geschiedenis der heksenprocessen in Gelderland
Tijdschrift Bijdragen voor vaderlandsche geschiedenis en oudheidkunde
Jg, nr, pg N.R., 1, zonder nummer, 194-209
Opmerkingen Hendrikus Octavius Feith vermeld als H.O. Feith, Johannes Wier als Joh. Wier, Martin Delrio als Delrio
Brontaal Nederlands
Bron delpher.nl
Auteursrecht Publiek domein

[194]


BIJDRAGE

TOT DE

GESCHIEDENIS DER HEKSENPROCESSEN,

IN GELDERLAND,

DOOR

P. C. MOLHUIJSEN *).

      Mr. jacobus scheltema gaf, in het jaar 1828, zijne Geschiedenis der Heksenprocessen uit: een treurig onderwerp, dat even zeer van de menschelijke dwaasheid als van de menschelijke ellende getuigt. Op de geschiedenis van een bijgeloof, dat zoo vele duizenden slagtoffers maakte, is uit de oorkonden van het strafregt nog wel eene nalezing te doen. Wij bepalen ons hier alleen tot Gelderland.
      Oorspronkelijk liet men het aan de kerk over, om de lieden, die zich met bovennatuurlijke kunsten en toovenj ophielden, tot hunnen christelijken pligt te brengen, en waar de wereldlijke overheid er zich mede bemoeide, waren de straffen doorgaans niet zwaar †), ten zij er


      *) Dit stuk werd gelijktijdig ingezonden met dat van Mr. h. o. feith, in het 1ste stuk dezer Bijdragen, bl. 43–68, geplaatst. Eene toevallige overeenstemming van denkbeelden, zonder eenige afspraak.
      †) Diuinos et sortilegos ecclesiis et sacerdotibus dare constituimus. Capit. de part. Sax. 23. Capit. Add. sec. 21, en elders meer. – Onder de oude costumen van Zwolle behoorde, naar het stadboek, dat men een kind onterven mogt »off hy met toeuerije omgaet vt maleficus.” En onder de


[195]


195

eene misdaad, als venijngeving, mede gepaard was: dan was er de doodstraf op bedreigd *). Nog laat komt dit voor. De ambtman van Gelre, Johan van Wijenhorst, heeft, in zijne ontvangst van 1408/9, eene som van xix mr. vij s. vj d. van drie vrouwen, »want sy mit touerijen beruchtigt worden.” Hendrik Wolf, rigter van Veluwe, heeft in zijne rekening van 1423: »Item des paepen maecht van Putten, die beruchticht was, dat sy heren Aelbert den pape bethouert wolde hebben en hoer kunsten dair toe besichde, dat ghebetert met xx r. g.” – Het toedienen van minnedranken werd er insgelijks toe gebragt †). Peter van Egmond, ook rigter van Veluwe, meldt in 1461: »Geertken Bessel Aerntssoins wyff [in het ambt van Putten] want sy beruchtigt was enen knecht wat t’eten off to drincken gegeuen te hebn om lieff te hebn, dair hy synre zinnen, als men vlochtich seyde, in groter ziecten lange van beroifft was, gebetert, want ich sy dairomme geuangen had en nyet lyden [belijden] wolde, myt iiij r. g.” Zoo was het ook in Holland en Zeeland. Floris van Boechout, baljuw van Ter Goude, meldt in 1446: »Bertraet Willamsdochter was beruft dat sy raet konde geuen van alrehande zaken omme die mannen te betoueren dat sy die vrouwen liff hebben en nauolgen souden, twelk men hair niet klaer bewiisen


redenen, dat man en vrouw niet zamen mogten blijven, wordt genoemd: »off een man betoeuert worde en zijn wyff dat gedaen had of doen liet.” Van het betooveren der vrouw door den man wordt geene melding gemaakt. – Te Utrecht, waar het tooveren, in 1439, bij mannen en vrouwen in zwang was, werd het bij klokkenluiding verboden, onder verbeurte van een jaar uit de stad te zijn »want het tegens ons heilig geloof is”: burman, Utr. Jaarb. I. bl. 513. Met welk eene schrikkelijke woede het eene eeuw later aldaar vervolgd werd, kan men uit de rekeningen zien, in het 3de deel van het Utr. Archief van dodt van flensburg geplaatst.
      *) Tooverij en vergiffenis worden somtijds bijeengevoegd, als in het Gron. Stadboek van 1425, bl. 138.
      †) Pocula amatoria, cibi, vel philacteria, worden Capit. Add. sec. 21. genoemd, en aan duivelsche kunstenarijen en ingevingen toegeschreven.


[196]


196

en mochte, mer omme dat men hoir moyenisse verdragen soude, so gaff sy daer off iij gulden, xx gr. voir den gulden, fac. v. s.” – In 1450 vinden wij omtrent Marijken Pieterbakkersd. van de Sluis te Reimerswael »omdat sy de luyden rait gaf, dat sy de luyden t’eten geuen soude, dat sy hen na loepen souden, is ghewyst by vonnisse van schepen, dat sy trecken sal binnen sonneschyn vter stede en stede vryheit en drye jaer den ban en niet binnen der stede te comen, sy en sal doen maken aen die oestpoerte twee gharyten vesten *) en niet binnen der stede comen op haer een hand, sy en sal gheuen den heer v. p.” Den baljuw, Philip van Reimerswael, kwam de zaak nog niet zuiver voor. Hij ontbood »Ghileyn den buedel van Nassow”, d. i. van den heer van Breda, om Marijken te onderzoeken, en deed haar, in correctie van het vonnis, nog den steen langs de stad dragen, eer zij gebannen werd. – Maar spoedig nam de zaak de vreesselijke gedaante van de hoogste criminele misdaad aan, en Gelderland bragt het zijne toe, om het register der wreedste vervolgingen grooter te maken. Zoo veel bekend is, is de vroegste doodstraf door het vuur die van »des papen maget van Almen [bij Zutphen], ouermitz voel toeueryen die sy bedreuen had”, in het jaar 1472 †). Onder de regering van hertog Karel van Egmond, gelijk hij schreef, »gantsch geneyght dese duevelereyen ind toefferschen uyten onsen landen to verbannen”, vinden wij een vrij groot getal hier en daar aangetast, waarvan sommigen zonder bewijs ontslagen, anderen uit het land verwezen, anderen gerigt werden. Veel zal daarbij van het geloof en den ijver


      *) Reimerswael werd omtrent dezen tijd met muren omringd en versterkt. Dikwijls komen er boeten voor, in steen te voldoen of in het maken van gharyten: volgens kil. een Vlaamsch woord uit den middeneeuwschen vestingbouw, in het Fransch carneaux, om het bovenste van den muur aan te duiden, afwisselend met openingen of schietgaten bezet. Zie ook ducange op Charnelli en Quarnellus.
      †) Van hasselt, Geld. Maandw. II. bl. 480; tadema, Gesch. van Zutphen, bl. 173.


[197]


197

der officieren en regters hebben afgehangen, want in de rekeningen van sommige ambtlieden gedurende Karels regering, voor zoo ver zij nog voorhanden zijn, vindt men niets omtrent tooverijen, in andere daarentegen wordt van vervolging, pijniging, doodstraf gewag gemaakt *). Toen men te Kampen, in 1515, eene tooveres tot belijdenis wilde brengen, zond de regering naar hertog Karel, dat hij haar eenen waarzegger zoude zenden, die de tooveressen haar tooverij konde doen bekennen »alsoo die hertog enige toveressen had doen branden.” Van wege den hertog werd het recept van bezwering medegedeeld †).
      Na den overgang van het hertogdom en de graafschap onder de regering van keizer Karel treffen wij bij het nieuwelings opgerigte hof eene bijzondere gematigdheid aan. Zie hier het eerste vonnis van dien aard.

      Alzoe Mr. Jacob Judocj de Rosa geboren van Cortrick tegenwoirdelick gevanghen buijten pijne en banden bekent heeft gehadt te hebben als hij gevanghen worde eenen rinck, in den wellicken doen tertijt was bezworen eenen duyuel, den wellicken hij ten minsten to allen vijf daghen eens aengesproken en van nyewen tydongen en andersins gevraecht en geconsuleert heeft, ende bij hem geuonden sijn geweest zekere geschreuen boecken inhoudende verscheyden touerien en onhehoirlicke coniuratien, ende hem onderstaen heeft mit onbehoirlicker manieren den luijden en bees-


      *) Toen te Viersen, in 1500, twee tooveressen gerigt waren, moest de ambtman ook twee maaltijden op eenen bijzonderen dag aan den priester en de gerigtsluiden geven. – Te Erkelents waren, in 1502, drie vrouwen gevangen. Twee beleden niets bij de pijniging en werden uit bet land gewezen. Toen de derde gerigt zoude worden, ontkende zij alles, wat zij beleden had. »Want die schepen des niet wijss en weren”, werd door den ambtman het goedvinden van den hertog gevraagd. Het antwoord was: justitie naar de eerste belijdenis! – Burgemeesteren van Arnhem scholden, in 1510, den cijns van vijf brouwsels kwijt, die door tooverij bedorven waren. Arnh. Oudh. II. bl. 213. – Tusschen 1517 en 1522 werd eene Griet Evertz te Oosterhout, na onderzoek van den scherpregter en bekentenis, per literas domini ter dood gebragt. – In 1529 werd te Bommel eene tooveres in den stok dood gevonden, waar haar »dye duyvel den hals hadde gebroicken.” Arnh. Oud. II. bl. 137.
      †) Nagge, Hist. van Overijss., in Overijss. Alm. 1836, bl. 133.


[198]


198

ten van touerijen te genesen ende mitten seluen manieren den luijden te segghen oft sij betoouert waren oft niet en bij wien, twellick alle seer schandalose saken sijn, die gheensins ongestraft en behoiren te blijven, soe heeft Key. Mat. als hertoich van Gelre en graiff van Zutpben den vurs. Mr. Jacob gecondempneert en condempneert bij desen, den vurs. rinck openbaerlick mitt eenen hamer to breken en zelffs die vurs. boecken int vier to werpen en daerbij soo lange te staen tot dat sij verbrant sijn, hem voorts bannende vyt het forstendomb Gelre en graeffschap Zutphen, vyt dese stadt van Arnhem te trecken binnen sonenschijn en den vurs. Landen van Gelre en Zutphen to ruijmen binnen drye dagen, nae dat hij der gevanckenisse verlaeten sal sijn, sonder ymmermeer daer inne te moegen kommen op verboertenisse van sijn lyff, condempnerende hem voirts weder in gevanckenisse te trecken en daer vyt nit verlaten to worden ter tijt toe hij alle kosten van justicie betaelt sal hebben. Actum den xiiijen dach Julij xve xlviij.

      Dezelfde Jacob de Rosa van Kortrijk kwam, in 1562, te Deventer in hechtenis, alwaar hij, door middel van eenen aarden pot en andere kunstenarijen, lieden, die betooverd heetten, van de tooverij genas. Hij was om dergelijke stukken uit het land van Breda en de stad Vlissingen verwezen, en werd nu ook te Deventer gebannen, na eerst op het schavot bij den geeselpaal gesteld te zijn, alwaar hem zijne kunstenarijen, in schrift vervat, werden voorgelezen *). En te Arnhem werd Jochum Bosch, den 10den Maart 1550, door het hof van Gelderland voor altijd uit stad en land verbannen, omdat hij zekere vrouwen, die zich gewillig met hem in de gevangenis hadden begeven, beschuldigd had van tooveressen te zijn en onderscheidene personen betooverd te hebben, hetgeen hij niet alleen niet had kunnen bewijzen, maar ook, naar zijne eigene verklaring buiten pijn en banden, zonder bewijs te hebben had voor den dag gebragt. Er is geen gewag van eenige pijniging, even min als van doodstraf in deze jaren. Laat ons opmerken, dat Joh. Wier, de groote bestrijder der heksenprocessen, wiens verdiensten door jac. scheltema naar


      *) Deventer Orphedeb., in Overijss. Alm. 1846 bl. 182.


[199]


199

waarde in het licht gesteld zijn, juist in deze jaren stads Med. Dr. te Arnhem was *). In het kwartier Nijmegen, waar de leden van het hof zelve niet vonnisten, was het anders. In 1555 werd te Nijmegen een tovermeister verbrand, na vijf malen gepijnigd te zijn; en in 1557 Creijn een tovermeister aan een staak geworgd en verbrand. In 1584 werd er Hilleken Maelpots, door tooverijen befaamd, geapprehendeerd en op het water beproefd †). Te Bommel werd, in 1557, eene tooveres met drie ponden buskruid verbrand, waarbij de scherpregter, door het ontploffen van het buskruid, jammerlijk gekwetst werd §). Het bijgeloof onder het volk week niet ⁎) en de gerigten hadden van tijd tot tijd met beschuldigingen te doen, die van betoovering gewaagden, waardoor menschen of beesten ziek geworden waren. De molkentoeverschen, die zuivel bedierven, speelden ten platten lande eene voorname rol †).
      Het aantal beschuldigingen en vervolgingen van dien aard schijnt den verlichten en menschlievenden pastoor te Groessen, jacob valck, in 1559, aangespoord te hebben, om zijn boekjen: Tooveren, wat dat voor een


      *) Hij was er in 1545 aangenomen en bleef er tot 1552. Kron. van Arnh. bl. 107.
      †) Bijv. tot de Annales en Chron. van Nijmegen. 1792. bl. 12, 14, 38. Bij de eerste gelegenheid werden er 17 quarten wijns op het raadhuis verdronken.
      §) Van hasselt, Geld. Oudh. I. bl. 419.
      ⁎) Het is vreemd, dat het volksgeloof de geschiedenis van den bekenden Doctor Faustus en zijn verbond met den Booze op het kasteel van Waardenburg plaatst: dit moet toch den eenen of anderen historischen grond hebben. Zie Geld. Volksalm. 1842, bl. 164. Wij vermoeden hieromtrent het volgende. Heer Folpert van Arkel, in de 13de eeuw, werd gezegd, een verbond met den Booze te hebben aangegaan, waarna hij door dezen bij levenden lijve werd weggevoerd. Kemp, Gesch. van Gorinchem bl. 41; matthæi Anal. V. p. 211, 212. Toen de heerlijkheid Waardenburg later in het bezit van dit geslacht was gekomen, was die schrikkelijke geschiedenis van één der voorzaten nog niet vergeten: maar de sage, die zich om historische kritiek niet bekommert, bragt haar nu op het kasteel van Waardenburg.
      †) Meer daarvan bij van hasselt, Geld. Maandw. II. bl. 486 en Arnh. Oudh. II. bl. 208.


[200]


200

werck is, tot bestrijding van het bijgeloof te schrijven *).
      Maar in de laatste jaren dezer eeuw, bijzonder van 1594 tot 1597 †), zien wij de vonnissen in aantal en strengheid toenemen, waarbij ook het hof van Gelderland zijne gematigdheid, wij zouden haast zeggen het gezond verstand verliest. Bij het lezen der authentieke vonnissen moeten wij vragen: wie het meest beklag verdienden, de ongelukkigen, die, om onzinnigheden als daar gemeld staan, tot de doodstraf veroordeeld werden, of de regters, die aan dergelijke feiten geloof sloegen. En het waren toch menschen uit den aanzienlijksten stand der maatschappij en van eene wetenschappelijke opvoeding. Zij vonnisten in eenen tijd, toen zich reeds luide stemmen tegen de heksenprocessen hadden laten hooren §), en toen de werken van hunnen vroegeren stadgenoot tegen het bijgeloof, bij zijnen dood in 1588, reeds eenige malen gedrukt, vertaald en genoeg bekend waren ⁎).
      Wij hebben geen lust, om alles, wat in het Sententieboek over dergelijke zaken voorkomt, af te schrijven: alleen het volgende zij er uit medegedeeld. Den 23sten


      *) Scheltema geeft verslag van dit, voor dien tijd belangrijk boekje, bl. 150 en Aant. bl. 27.
      †) Den 3den Julij van 1594 werd Naale Aalts te Harderwijk met den viere geëxecuteerd. De sententie, even zonderling als de volgende van het hof, staat geheel bij schrassert Obs. pract. No. 454. p. 674, die er nog met eenen zekeren schroom zijn oordeel over velt, en bij scheltema, Aant. bl. 89. Eene veroordeeling tot den brandstapel, den 13den Julij van dit jaar, in Overbetuwe, vindt men bij nijhoff, Bijdr. V. bl. 199.
      §) Opmerkelijk is het oordeel van Pigray, chirurgijn van koning Hendrik III, en zijne medegecommitteerden tot onderzoek van veertien beschuldigden, in 1589. Nous les interrogeames sur plusieurs points, comme on fait des mélancoliques, nous n’y reconnumes que de pauvres gens stupides. Notre avis fut de leur bailler plutôt de l’ellebore pour les purger qu’autre remède pour les punir. La cour les renvoya suivant notre rapport. Bijdr. tot het oude strafregt in België. Bruss. 1829. bl. 197.
      ⁎) Van zijn werk De praestigiis Daemonum waren vóór 1588 reeds vier uitgaven in het latijn, vijf vertalingen in het hoogduitsch en twee in het fransch verschenen. Gräsze, Bibliotheca magica et pneumatiea. Leipz. 1843 s. 55.


[201]


201

Nov. 1594 vinden wij eene sententie tegen Arnt van den Voerthuijsen, oud ongeveer 54 jaren, geboren te Millingen, wonende te Mehr in de Duffel, schoenmaker van zijn handwerk. Hij werd gecondemneerd om te Arnhem op de markt, aan de galg gebonden, te worden gegeeseld, voorts het regter oor te worden afgesneden en uit Gelderland en Zutphen gebannen. Na bekend te hebben, dat hij voor ongeveer twee en twintig jaren van den pastoor van Doornik, bij Bemmel, de kunst geleerd had, om te ontdekken, of de beesten betooverd waren, en om den duivel aan te roepen, vervolgde hij:

      Dat der satan, als hij bij hem qwam, dat hij als dan in eenes menschen schijn qwam, doch niet alle tijt in eener gestalt en hadde somwijlen niet meer als één hant of één oer offte ander mangel, waere swart, sprack met luyder stem, en dat hij Aernt hem dat voerhielt, dat hij satan een verfuerder der menschen waer en niet weerdich dat hem die eerde draegen solde, dat hij satan als dan ten antwort gaff, dat sijne boelen hier tijtlick in freuden solden leuen en geenes dincx gebreck hebben en hier namaels rickelick leuen en met pijpen en trommen ter freude kommen. Wan dan die menschen, die krancke beesten hadden, bij hem Aernt qwamen om raet, soe sach hij die beesten onder die tonge en wan sij betouert waren (dat hij aen een swarte ader, die sij onder die tonge hadden en nae het hardt ginge, sien konde) en die luyden wolden weten, wie dat gedaen hadde, om sich daervoer te wachten, hij den satan als dan dwonge om hem datselue te seggen, ja die toeuenaers konde dwingen om hem Aernt toe volgen, als hij oick tot etlicke mael toe Niel, toe Zefflick, op Salem bij Cleue en Keeken gedaen hadde. Ferner als hij achtentwintich jairen ongeueerlick was, eener genant Brnentgen, die an den dick in der Clunder arbeidende, hem Arnt toe gast gelaeden, daer der satan oick was in den schijn eens alden mannekens en als hij aen die taffel sittende eener trapgans hadde en hij Aernt daervan eetten solde en hem dochte dat ze niet genoch gesalten ware en gesacht: het is schaede dat die gans niet genoch gesolten, so waer hij satan als bald wt den huyse gevlogen en deur eenen rijsweert geruijsset als eener mennichte van peerden off andere beesten *).


      *) Vreemd, maar verklaarbaar door de omstandigheid, dat de satan geen zout kan verdragen. Scheltema, bl. 84.


[202]


202

      Nog bevat het Sententieboek een vonnis tegen Johan Martenssen van Steenhuijsen, genaamd Hans Poeck of Hans van Galen, waarbij ook de volgende feiten beleden en gestraft werden:

      Item als hij vor drie jaren opten nijen dick ginck treden aen een quaet been, twelck hem een peert geslagen hadde, bij hem quam een man in swert gecledet, vragende hoe hij so mistroistich ginck, daerop hij geantwort: ick wil gern wat tetens bidden, daerop die man seijde: ick zal u genoch gheuen wolt ghij mijnen wille doen, tzelue twe of driemael verhalende, daerop hij confessant hadde geantwoort, hij wuste niet of hij dat doen kunde, vnd dat daerentussen twe vrouwspersonen bij hem qwamen, die welcke gepasseert sijnde, waer die man wederom bij hem gekomen, hem auermaels voorhaldende, so hij sijnen wille wol doen en versaken Godt, so wol hij hem genoch geuen, vnd dat hij confessant hem sulx gelaefden te doen, vnd dat als bald die man van hem geweecken, seggende tegens hem, nhu ghij hebt mijn gelaefft mijnen wille te doen, doet ghij niet? vragende nog: wilt gij dat dan doen? daerop hij geantwoort jae, vnd dat het mitzdien voor sijn aangesicht qwam als heyt of warm water. Item dat hem doemaels die boese een sletgen *) gegeuen vnd gesacht, so lange ghij dat hebt, so sal u alles gelucken, dat hem die bose oick na dat hooft tasten, dan dat hij sijn hoofft te rugge trocke. Item dat hij wael drie jaren vur een wolff gegaen heeft vnd als hij tot een wolff gemaeckt was dat hij gelicke wael menssen verstant behielde maer niet kund spreecken. Item dat ducwijls acht off tien woluen om hem gelopen, dat oick der boese duckwijls bij hem gekommen als een wolff, daer auer hij dan oick strax een wolff geworden vnd medeliep. Item dat hem die boese eens onder tschijn van een wolff in een graeff vol modders geworpen om hem om het leuen te brenghen, auermitz hij confessant sijnen wille niet wolde doen die beesten te beschadigen vnd berouw gekregen hadde vnd op beteringe bedacht ware. Item dat die bose meermaels als een beest in verscheijden lelicke gedaente hem voor ogen gekommen, vnd so bald hem die bose aentaste dat hij dan veranderde van gedaente vnd dat die aentastinge geschieden gelick als mit een apen handt off clauw. Item dat hij eens in der nacht mit een wagen quam varen, daer die boese hem aenquam in het schijn van een wolff, daer auer die peerden so verveert wurden dat hij die niet dwingen kunde,


      *) Sletgen, een versleten doekje, van slet, slete, bij kilian linteum tritum, panniculus.


[203]


203

so muste hij mit den duuel lopen als een wolff, die hem bracht onder thuis ter Leede, vnd daerna quam hij wederom bij de peerden vnd worde verloost durch Alart van Wick vnd Johan Dercks die daer quamen varen. Item dat hij kan toueren vnd dat hij Neeltgen die weerdinne tot Lent betouert heeft, hebbende die selue met een sletgen, twelck hem die bose gegeuen hadde, op oire rugge geslagen. Item dat het sletgen was schijnende als golt, vnd als hij dat apen dede so stonck het als dreck of aes en als hij dat sletgen op sijn hoofft leide so worde hij een wolff, vnd het slet was als een gordel maer van gheen leder *), vnd dat het gordel tot Lienden lach in Rutger die Praten huys in die kamer achter idt bedde in een kleyn holleken. Item die sijne meijster ware genoempt Ordianus. Verner bekennende, als hij touert, dat hij dan secht, dit doe ick in des duuels macht vnd duuels kracht, twelck hem die bose also te seggen geleert heefft, dat oick die boose daerbij is als hij touerie bedrijfft. Item dat hij eens twe van sijne selffs beesten mit dat sletgen beslagen vnd naderhant gesegent, sprekende in den naem des Vaders, des Soens ende des heyligen Geestes, daer ick u quaet mede gedaen hebbe daer kan ick u niet mede helpen. Item dat hij in drie jaren voors. alles gedaen wat die boese bij hem kommende van hem wol gedaen hebben vnd dat hem die boese konde dwyngen als eener zijnen hondt off een ander beest dwynget. Item dat hij eenen tot Lienden wonende, Alart van Wijck genoempt, een peert geslagen vnd tzelue durch dwanck wederom gesegent vnd wederom genesen, enz.

      Er volgt nog de belijdenis van onderscheidene kwade feiten, die hij te Lienden, te Leede, te Aalst en elders, met het sletgen uitgevoerd had, ten gevolge waarvan beesten krank geworden en gestorven waren. Het hof veroordeelde hem, den 7den Aug. 1595, om aan een staak geworgd en verbrand te worden †). De ondervinding, dat er in dien tijd verscheidene personen waren, die


      *) Overeenkomst met de confessie van Matthijs Stoop te Gend, ia 1657, die in een weerwolf veranderd werd met het »aendoen van eenen riem ghemaect van stoffen, ghelijck van vellen van den duyvel ontfaen”, en met die van Jan de Vindevogel, in 1661, »met het aendoen van eenen riem van den duyvel ontfangen.” Bijdr. tot het Strafregt in België, bl. 168, 173.
      †) Van dit vonnis wordt ook melding gemaakt in de Kronijk van Arnhem, bl. 242, met bijvoeging, dat de gevangene verzocht, tot contrarieproeve op het water te mogen geworpen worden, en door scheltema, bl. 254.

14


[204]


204

zich met den satan verbonden, om door zijnen raad en met zijne hulp menschen en beesten met vergif en anders te beschadigen, veroorzaakte dat, den 29sten Febr. 1596, te Arnhem, eene ordonnantie tegen de toovenaars, duivelbanners, enz. werd uitgevaardigd, waarbij de straffe des doods tegen hen gedreigd werd *). In het volgende jaar, den 28sten Julij 1597, werd deze straf te Tiel toegepast op eene vrouw, die in kwaden naam van tooverij stond en door eene andere gerigtelijk beschuldigd werd, dat zij haar »dorch aenblasonge ende aenroringe haers lighaems betouert had”, die daarop ook den dood gestorven was. Men ontbood den scherpregter van Utrecht »overmits hij met die tovenaers weet te handelen”, en zij werd veroordeeld om geworgd en daarna tot polver verbrand en de asch in het water geworpen te worden †).
      Wij mogen intusschen Gelderland alleen de schuld niet geven, dat het omtrent dezen tijd nog zoo zeer ten achteren was; juist in deze jaren, 1594 tot 1597, zien wij ook in andere provintiën, als Holland, Utrecht en Groningen, de vervolgingen toegenomen en de teregtstel-


      *) Schrassert, Obs. pract. No. 454. p. 675. Minder streng was de publicatie der Deventer regering van Febr. 1595 tegen de lieden, die, »myt duyuels droch vmmegainde”, zich ophielden met »vngodtliche vnd vnchristlicke exercitien van belesunghen, banningen, segeningen, besweringen vnd dergelicken toeuerschen wichelerien, die nyet anders dan dependentien van wahrer gemeijntschap der touerien geacht noch geholden konnen worden.” Zij zouden uit de stad gegeeseld en ten eeuwigen dage gebannen worden. Reeds omtrent 1466, dit zij in het voorbijgaan gezegd, moet in Overijssel de doodstraf tegen tooverheksen in gebruik zijn geweest. Immers, te dien tijde kwamen van de ingezetenen talrijke en bittere klagten in tegen Godert van Reede, drost van Twenthe, over willekeurige afpersingen; ook deze. Hij had eene vrouw van Elsen, tusschen Rijssen en Goor, op zijn huis Saetselo gevangen gezet, daar hij vernomen had, dat zij eene moleken-toeuersche was, en vervolgens doen weten, dat ieder met een voeder houts komen moest, om haar te verbranden, ten zij haar man en hare vrienden haar kochten, en wel eer zij eenige spraak met haar hielden. Men was genoodzaakt geweest zulks te doen voor 25 gouden rijnsg. en 25 mudden haver, en 5 rijnsg. voor de knechten. Hoe veel hing er van de willekeur der regters af!
      †) E. D. Rink, Beschr. van Tiel, Bijl. C. bl. 2, 32.


[205]


205

lingen vermeerderd. Het was, blijkens de procedures en publicatiën tegen bezweringen, wigchelarijen en tooverijen, als of een algemeene schrik voor dergelijke duivelskunstenarijen zich van overheid en volk had meester gemaakt. Eensklaps komt, met eene enkele uitzondering, stilstand.
      Volgens scheltema, bl. 258, zoude het laatste proces, waarbij de aangeklaagde tot den brandstapel werd verwezen, in 1597 zijn voorgevallen. In het grafelijk Bergsche archief is eene procedure van dien aard uit het jaar 1605. Ook déér had Wier in vroeger tijd zijnen invloed getoond. Van Arnhem vertrokken en als geneesheer over de grafelijk Bergsche familie practiserende, gaf hij graaf Willem van den Berg inlichtingen omtrent eene tachtigjarige vrouw, die, in 1563, op de beschuldiging van tooverij gevangen was. Zij werd op zijnen raad ontslagen *). Het geval van 1605 is allertreurigst, en grijpt ons gevoel aan; maar het zij, om ons ook des te dankbaarder te maken, dat wij kinderen der tegenwoordige eeuw zijn. Op den 13den Mei van dat jaar werden regter, burgemeester en schepenen van ’s Heerenberg door eene oude vrouw, Mechteld ten Ham, of, naar den naam van haren overleden man, Mechteld die Boede genoemd, aangezocht, om haar regt te doen tegen de beschuldiging van tooverij. Men liet haar op het raadhuis komen, alwaar zij hare klagt tegen de vrouw, die haar daarvan beschuldigde, inbragt. Deze bleef bij haar gevoelen en de zaak eindigde ditmaal met een hevig gekijf. Mechteld drong nader op onderzoek en regtvaardiging aan, waarop zij in verzekerde bewaring werd gehouden, en de regter gaf den 9den Junij aan burgemeester en schepenen de vraagpunten over, waarop hij getuigen verhoord wilde hebben. Deze getuigenverhooren behelzen de grofste ongerijmdheden. Onder anderen werd de verklaring eener vrouw vernomen, dat zij haar zoontjen met eene boodschap naar Mechteld had gezonden, en dat hij, tot verontschuldiging van zijn lang uitblijven,


      *) Nijhoff, Bijdr. VII. bl. 3.


[206]


206

gezegd had, dat hij de huisdeur toegesloten had gevonden en, door het sleutelgat ziende, een jonker met eene groote pluim bij Mechteld aan tafel had zien zitten voor eene schotel met varkenspoten, dat hij daarop had aangeklopt en bij zijn binnenkomen noch jonker noch tafel had bemerkt. De informatiën werden aan graaf Herman van den Berg, die zich te Venlo in Spaansche dienst bevond, overgezonden en Mechteld onder eene borgtogt van ƒ 500 ontslagen. In het gevoel harer onschuld bleef zij te ’s Heerenberg. Graaf Herman antwoordde, den 3den Julij, dat men haar naar regt en het advies van den magistraat van ’s Heerenberg zoude behandelen, en drukte in een postscriptum het denkbeeld uit, dat men het beproeven konde, haar op het water te werpen. Dit geschiedde, nadat men haar had afgevraagd, of zij goedwillig bekennen wilde; en toen zij ontkende, werd zij, de handen en voeten kruiswijze aan elkander gebonden, door den scherpregter, in de buurschap Groot Azewijn, in de Laak geworpen. Zij zonk niet en nu was haar lot beslist! Den volgenden dag werd de tortuur toegepast. Langen tijd hield de oude vrouw de pijniging uit, maar eindelijk »na lange marter” (gelijk het proces zegt) bekende zij, wat men wilde. Toen zij hare bekentenis herroepen wilde, werden de pijnigingen hervat. De scherpregter werd naar Kleef gezonden, van waar hij terugkwam met eenen ijzeren halsband, van binnen met scherpe punten bezet, die aan Mechteld werd aangedaan, terwijl een waker bij haar gezet werd, die haar uit den slaap moest houden. De afgemartelde vrouw beleed thans volledig, dat zij omgang met den duivel had, dat zij menschen en beesten had betooverd, en noemde medepligtigen. De toedragt der zaak werd aan graaf Herman medegedeeld, die het advies van den momber van het Over-kwartier van Gelderland inwon, volgens hetwelk de tooveres met den brandstapel moest gestraft worden; doch de graaf voegde er bij, dat men wel naauwkeurig moest onderzoeken, of alles, wat Mechteld bekend had, in zich waar was. Nog werd de pre-


[207]


207

dikant Casparus Sollingius bij haar gezonden, op wiens ondervraging zij bij hare bekentenis bleef. Volgens het straks te melden verzoekschrift zeide zij: »ontken ik, zoo word ik weder gepijnigd. Ik ben, lijder God, zoo mismaekt aan lijf, leden en leven, dat ik moet sterven en te sterven begeer.” Het vonnis tot den brandstapel werd den 25sten Julij gewezen door den stadhouder Everwijn, den burgemeester Willem van Ulft, den regter Hendrik van Groenen , de schepenen Johan van Westhoven en Wolter Gijskens. Nog hadden over de zaak gezeten de landdrost Hendrik van Zuilen en de landrentmeester Reyner van Brouckhuizen, grootendeels bekende en geachte namen. Zij vonnisten zeker naar het aangenomen regt en naar hun geweten, maar toonen ook, hoe moeijelijk het is, zich boven de denkwijze van zijnen tijd te verheffen. Achter het vonnis volgt een verzoekschrift van de weduwe Bruininck, door Mechteld als medepligtig opgegeven, waarbij zij den graaf smeekt, hare onschuld te handhaven. Een krachtige brief van dezen aan den landdrost gelast, oogenblikkelijk met verdere vervolgingen op te houden. Zóó eindigde dit treurige geval, zoo wij vertrouwen, het laatste op den bodem van het tegenwoordige Gelderland *).
      In het Over-kwartier van Gelderland stak, weinige jaren later, in 1613, een storm van vervolging op, die aan een aantal menschen te Roermond en in den omtrek het leven kostte †). Twee redenen , meenen wij, werkten mede, om de heksenjagerij dáár met nieuwe woede te doen ontsteken. Vooreerst de uitgave van de Disquisitiones magicae van delrio: het beruchte boek, dat, het eerst te Leuven in 1599 gedrukt, spoedig in het Fransch vertaald en later nog onderscheidene malen herdrukt werd. Het had eene vreesselijke uitwerking op de vermenigvuldiging der heksenprocessen in de meer zuidelijke Nederlanden. Hierbij kwam eene verordening van aarts-


      *) Het is welwillend medegedeeld door Mr. r. w. tadama, te Zutphen.
      †) De acten bevinden zich nog te Roermond in het rijke archief.


[208]


208

hertog Albert, algemeenen landvoogd, van 10 April 1606 *), waarbij de provintiale hoven aangeschreven werden, om, bij het toenemen der tooverij, magie en dergelijke duivelsche uitvindingen, de vroegere mandaten ten strengste te handhaven en die aan de ondergeschikte gerigten en magistraten mede te deelen, met last om den uitslag hunner bemoeijingen van tijd tot tijd aan het hof bekend te maken. Om de schuldigen te ontdekken, moesten alle juridieke middelen gebruikt worden, als bij andere grove misdaden, ook ten aanzien der aanbrengers, om hen meer gereed tot het aanbrengen te maken, al ware het zelfs door belofte van gratie voor de medepligtigen. En daar men in het verledene zoo wel ten opzigte van het gestreng onderzoek als ten opzigte van de kastijdingen en straf niet zoo rijpelijk (considérement) als behoorde, was te werk gegaan, omdat de regters en officieren der kleine steden en der dorpen geraadpleegd hadden met zulken, die hun goed dacht, zoo werd nu verordend, dat zij tot geene behandeling van dergelijke zaken zouden overgaan, zonder dat zij vooraf met het hof geraadpleegd en er advies van gevraagd hadden, of wel van zoodanigen, die door het hof, hetzij uit dit kollegie hetzij uit de advokaten van het ressort, daartoe bijzonder wierden gedeputeerd.
      Daarmede was, ook in het Over-kwartier van Gelderland, de wijde deur tot een aantal nieuwe heksenprocessen open gezet. Niet alle regtbanken evenwel gingen met den ijver en de gestrengheid te werk, als de aartshertog had voorgeschreven. De schepenen van Venlo verzetteden zich zelfs. Johan Roemer, schout te Venlo, nam in het jaar 1614, zekere Barbara Vresen gevangen en eischte bij het gerigt torture en pijnlijke examinatie, om verder naar regten te procederen. De beschuldiging bepaalde zich tot dezelfde ongerijmdheden, als in andere gevallen van dien aard voor den dag


      *) Gachard, Anal. Belgiques, Brux. 1830 p. 211, deelt deze aanschrijving uit de archieven van het hof van Namen mede, die ook aan de overige provinciale hoven zal gezonden zijn.


[209]


209

gebragt werden. Zij had jaren lang in het gerucht van tooverij gestaan en was door sommige lieden als eene tooveres gescholden en geschuwd. Zij had sommigen, met eenen slag op de schouders, tot eene kwijnende ziekte gebragt, waaraan zij gestorven waren; van anderen had zij de beesten, paarden, koeijen, varkens betooverd. Er waren suspecte zwarte katten gezien, die een gerucht gemaakt hadden, als of de straat vol duivelen was, enz. De arrestatie was geschied op bevel van het hof te Roermond, met last aan de schepenen van Venlo, om de beklaagde ter scherpe examinatie te stellen, in tegenwoordigheid van een’ der raden van het hof en den momber. Schepenen weigerden en beklaagden zich, dat zij door deze manier van procederen tegen stad- en landregt en tegen hunne privilegiën bezwaard werden. Het hof praetendeerde, dat er, volgens de kanselarij-ordonnantie, eenige delicten waren, die ter kennisse van den hove stonden, en dat de momber al zulke misdadigers en kwaaddoeners terstond konde aantasten; het crimen laesae majestatis divinae et humanae behoorde er zonder twijfel toe, gelijk de momber, te Roermond en elders, reeds onderscheidene reizen ettelijke tooveressen had geapprehendeerd en te regt gesteld *). Om het gerigt te Venlo zoo veel te meer alle reden van klagen te benemen, had men het de judicature over deze zaak aanbevolen, en in weêrwil daarvan maakte het, naar het oordeel van het hof, allerlei nietige exceptiën. Schepenen bleven bij deze exceptiën en ontsloegen de beklaagde, den 6den Nov., uit de gevangenis, onder belofte met handtasting, van niet te zullen ontwijken, en onder borgtogt der goederen van haar en haren man. De schout protesteerde en het hof begreep, dat schepenen niet waren te werk gegaan amore justitiae, maar in favorem apprehensae. Daarbij schijnt het gebleven te zijn.


      *) Uit was ook zóó, naar de Geldersche kanselarij-ordonnantie van 10 Oct. 1547, zoo men tooverij onder het crimen laesae majestatis bragt. Zie nijhoff, Bijdr. X. bl. 90.

Overige vindplaatsen[bewerken]