Bilderdijk/Holland
Holland.
Unda fretis tulit aestuosis.
H O R A T I U S.
I.
Een handvol zeewier dreef door ’t nat
Ten spel van wind en golven,
Nu, ’t moedig hoofd om hoog gebeurd,
En dan, in ’t schuim bedolven:
Maar, hobblende op den woesten vloed
En worstlend met zijn baren,
Kwam eindlijk op een oeverplaat
Als eilandtj’ aangevaren.
Hier schuilde ’t in een kleine bocht
Voor de ongenâ der winden,
En scheen by d’ uitloop van den Rhijn
Herbergzaamheid te vinden.
De stroom bespoelde ’t met zijn slib,
Die ’t nu eens overdekte’,
En dan, aan de eene of andre zij’
Tot waterboordsel strekte.
De zee, in ’t bruischen opgezet,
Bewierp het met heur zanden;
De slib bracht nieuwe planten voort
Van zaad uit verre landen.
Die planten vatten nieuwe slijk;
Die, teelde weêr gewassen;
En ’t hoopjen gronds won telkens aan
Door ’t stadige overplaschen.
’t Vergrootte, en hechtte hier en daar
Aan de oever waar ’t aan paalde,
En wies nu telkens van den roof
Die ’t elk getij’ behaalde.
Verhoogd ontrees het thands aan ’t meir,
En Rhijn- en Maasstroom beide
Doorwandelden ’t met sprank by sprank
Die ’t als in beemden scheidde.
De Hemel juichte ’t gunstig toe,
En spaarde ’t in Zijn hoede,
Ten toonbeeld van weldadigheid,
Hoe wind en winter woede.
De Sneeuwvorst schudde ’t toornig hoofd,
En deed de stroomen groeien,
En jaar na jaar dit wonderland
Door ’t water overvloeien.
Hier stort hy vlakker meeren uit,
Daar boort hy dieper kolken,
Waarin de schatting zich ontlast,
Gevallen uit de wolken.
Maar, Winter, woel! uw woeste drift
Kon ’t plekjen niet vernielen:
Het rees by ’t krimpen van uw macht,
Zoo dra de waatren vielen.
Die waatren brachten telker reis
Een vruchtbre slibkorst mede,
En ’t hief het rijzend hoofd om hoog,
En werd bewoonbre stede.
De Rhijn en Maas, in vriendschapsbond
Verrijken ’t met den zegen,
Van d’Alpentop en Franken-grond
Voor ’t lager land verkregen.
De stormen zweepen golven op
Met hemelhooge kruinen:
Zy, zwanger van gezwolgen zand,
Omheuvelen ’t met duinen.
Orkaan en wilde vooglenvlucht
Brengt beuk- en eikelnoten,
En siert ze ’t voorhoofd met heur teelt,
In bosschen uitgeschoten.
Daar wijkt, daar tiert nu ’t tamme wild,
Daar nestlen filomeelen;
Daar hupt het krekeltjen door ’t groen
Om ’t lied haar na te kwelen.
Daar weet zich ’t schuwe zandkonijn
Een leger uit te holen;
Daar aast de haas op ’t heidekruid,
In bruine struik verscholen.
Daar broeden kievit, eend, en spreeuw,
In ongestoorde vrijheid;
Daar zwiert de leeuwrik om en om;
’t Is alles rust en blijheid.
De kikvorsch kwaakt in ’t waterriet;
En gastvrije ooievaren
Begroeten er de Lentezon,
Van over ’t vlak der baren.
Het goudgeel vinkjen vreest geen net,
Maar doet de halmtjens krommen,
En fluit met uitgezette borst
Door ’t bij- en vlinderbrommen.
Zie daar uw wording, dierbre grond,
Die ’t licht my hebt geschonken;
Die eens met Jezus tempelberg
En Vrijheidsthroon moest pronken!
Zie daar ’t beginsel van die macht,
Aan aarde en zee ten wonder,
Die Neêlands glorie klinken dees
Op vleugels van den donder!
Die glans die asl de biksem trof
Waar heen uw kielen dreven,
En de Almacht (wordt mijn beê verhoord,)
U eenmaal weêr moet geven!
II.
De vluchtling kwam van hooger grond
Op saamgevlochten takken,
Met schaamle haaf en huisgezin
Den landstroom nederzakken.
Hy zag op ’t ongerepte land
De frissche grashalm groeien,
En sloeg daar ’t rieten stulpjen op,
En weidde daar zijn koeien.
Zijne ossen ploegen, ’t zaad valt neêr,
Maar mag by oogsten wachten? —
Ja: de akker zal zich jaar aan jaar
Met nieuwe klei bevrachten.
Zoo voedt de Nijl Egyptenband
In plaats van vruchtbre regen;
Zoo mest de Rhijn heit ’t vlotte zand,
Zijn boorden uitgestegen.
De Bouwman, door den grond gespijst,
Ziet dan de stroomen zwellen,
En alles om hem, keer aan keer,
Bedekken met hun wellen.
Zijn schranderheid beveiligt zich
Met heuvels op te werpen;
Daar wacht hy ’s waters afloop af,
En woont op hooge terpen.
Gelukkig Land, door God bestemd,
Een nijver volk te voeden,
Dat trouw en braafheid eeren zou
In ’t midden van zijn vloeden!
Ach, had de kunst heur list gespaard,
Natuur heur recht gegeven!
Thands zouden we op steeds hooger grond
Verzekerd mogen leven.
Wy vreesden dan geen Noodorkaan
Die dijk en dam doet wijken,
En ’t aan hun schuts betrouwde land
Zou voor geen vloed bezwijken!
Doch neen, Romeinsche hoogmoed kwam,
En wist Natuur te temmen,
Leî ’t stroomgeweld in grachten af
En keerde ’t overzwemmen.
De dijken rezen trotsch en fier,
Rivieren kregen banden.
Dan, geen in ’t rond te spreiden slib
Verhoogt de lage landen! —
Ja, wat de stroomvliet met zich voert
Laat wei’ en akkers drooger,
Maar zinkt in d’engen stroomkil neêr,
En ’t water wordt steeds hooger.
De vlakte wordt een diepen kuil,
Van geen rivier doorsneden,
Maar, waar de stroom, van hooger grond
Op afziet naar benenden.
Daar rolt hy nu ons Holland door
In kunstige aarden boorden,
Gebeukt, gebroken, omschokt,
Van West en Zuid en Noorden.
Daar barst hy telkens woedend los,
Vernielt, en sloopt, en brijzelt,
En spot met trotsche menschenkunst
Hoe hoog in top gevijzeld.
Daar stort hy zich tot zeën uit,
Die dorp en steden zwelgen,
En al wat eeuwen-arbeid wrocht,
In ééne nacht verdelgen.
Daar, met gelijke razerny,
Zweept de Oceaan zijn golven,
Rukt havenen en baaien in,
En alles ligt bedolven.
Daar bruischt, daar steigert hy om hoog;
Kanalen, vaarten, grachten,
Verbraken ’t saamgewassen land
Wiens weêrstand zy verkrachtten.
Dan spannen de Elementen saam;
Rivieren, stormen, meeren,
Vereenen in één vloekverbond
Om Neêrland om te keeren.
De Godheid laat hun teugels los,
Heur gramschap geeft ze sporen,
Zy hollen uitgelaten voort,
En Neêrland is verloren.
De Landman beeft voor oogst en schuur;
De steedling, voor zijn wallen;
De dood slaat duizenden om ’t hart,
De schrik tienduizendtallen.
Ach, waarom slooft en mat ge u af,
Verdwaasde stervelingen?
Geniet in dank wat de Almacht geeft,
En tracht Haar niet te dwingen!
Ja, ’t streele uw hoogmoed! ’t klinke u schoon
Op Dichterlijke snaren:
« Een Land, in weêrwil zelfs van God
» Ontwoekerd aan de baren! »
Maar, trotsaarts, die Gods werk verwoest
Voor eigen hersenvonden.
Ziet eindlijk wat uw wijsheid wrocht,
Aan ’t zinken van uw gronden!
1825.