Bosboom-Toussaint/De Hertog van Alba in Nederland

Uit Wikisource
Naar navigatie springen Naar zoeken springen

De Hertog van Alba in Nederland

Auteur Anna Louisa Geertruida Bosboom-Toussaint
Genre(s) Novelle
Brontaal Nederlands
Datering 1872
Bron Laurens Janszoon Coster Project
Auteursrecht Publiek domein
Logo Wikipedia
Logo Wikipedia
Meer over De Hertog van Alba in Nederland op Wikipedia
>Tweede deel>

DE HERTOG VAN ALBA IN NEDERLAND.

„Wat hem na (toe) komt verstaan
wij hem na te geven.”
HOOFT.

Omstreeks half Augustus ten jare 1567, werden de bewoners der uiterste grens, die het Luxemburgsche van Lotharingen scheidt, opgeschrikt door het eigenaardig rumoer dat de nadering van krijgsbenden aankondigt. De vreedzame houthakkers zien de rustingen der speerruiters blinken tusschen den- en sparreboomen heen — zien bij wijlen hunne spiesen flikkeren in ’t felle zonlicht of ze bliksemstralen uitschoten. De versaagde herder durft zijne kudde niet langer het rustig grazen toestaan op de mossige hoogten die zich langs den zoom van het majestueuse woud verheffen, sinds hij musketiers en ander voetvolk het rotspad ziet bestijgen. Hij drijft zijne woldragers het bosch in, die noode zich van de geurige kruiden zien afgekeerd, doch door den waakzamen herdershond tot volgzaamheid worden geprest. Vrouwen en kinderen die eikels rapen of pijnappels en de harstige sparreknoppen bijeenzamelen — rijzen schichtig op en wijken schuw ter zijde of verschuilen zich achter een boomstam in ’t kreupelhout, reeds bij het eerste paardengetrappel, en zien van uit die schuilhoeken hoe er lansknechten volgen die in smalle rotten afgedeeld, het enge boschpad binnendringen. Soldatenvolk staat in zoo slechten reuk, dat er vrome moedertjes zijn die haar kruis slaan, niet meer, noch minder, dan of het eene verschijning van den Booze gold.

»Nu, daar kon wel iets van aan zijn,” meende de marskramer, die onder zijn last zwoegend. over het slingerend rotspad zijn weg nam, naar het naaste Luxemburgsch dorpje om er de mare te verspreiden van ’t geen hij op zijne omwandeling had waargenomen. »Ja voorzeker, Satan zou er wel wil van hebben, van het groote treurspel, dat deze komenden gingen opvoeren!” Maar de man had wereldwijsheid genoeg om deze gedachte niet overluid uit te spreken; zelfs niet tegen de mijnwerkers en kolenbranders, die met hun gereedschap op den schouder naar hem toekomen en de vraag uiten, die reeds allen op de tong lag — »wat er toch aan de hand was, dat men zooveel ruiters en volk van wapenen door ’t gewest zag dwarrelen?” Zij gaan hun half uurtje middagrust nemen en bieden den zwerver eene teug mee uit hunne kruik als hij zich onder hen wil neerzetten en uitzeggen wat hij er van weet. Het ontbreekt den moede niet aan dorst, en de eenzame wandelaar is wel geneigd tot een praatje. De mars wordt afgelicht, de wandelstok neergelegd nevens de mokers en houweelen, men legert zich zoo goed men kan aan de helling van den ruig begroeiden rotswand, waar men geen overlast kan hebben van de soldaten, al trekken die ook de steilte langs en waar men het oog kan laten gaan over den zoom van het onafzienbare woud — de marskramer, die de eereplaats onder hen heeft ingenomen, wijst met de rechterhand derwaarts heen, en met den toeleg van een redenaar die belangstelling wil wekken en verbazing — vangt hij op eens aan met hen het schrikwekkend feit in volle zwaarte aan te kondigen. »Dat volk dat daarginds door de Ardennen trekt, hoort tot het leger van den Hertog van Alba, die met een heir van wel veertienduizend man, uit Lotharingen hier is binnengetrokken.”

Hier zweeg de spreker, in afwachting van de uitingen van schrik en verbazing, die naar zijn gevoelen volgen moesten van de zijde zijner hoorders. — Maar toen die er het zwijgen toe deden — hervatte hij — met nog meer nadruk — »de sprake gaat, dat hij reeds zijn hoofdkwartier heeft opgeslagen te Diedenhove, en dat hij er blijven zal tot zijne manschap van den langen vermoeienden tocht zal zijn uitgerust.” En de marskramer — zweeg weer — met een veelzeggenden blik in ’t rond ziende — en nam een teug uit de kruik die zijn buurman hem toereikte; dan hij was teleurgesteld, hij miste zijn effect. De mijnwerkers bleven hem aanstaren met open mond en wijd opgespalkte oogen; maar haalden de schouders op en bleven versuft zwijgen, zij konden de beteekenis van de mededeeling niet vatten; een enkele mompelde wel: dat het niet alles was, zooveel soldatenvolk in hun vreedzaam gewest — dat er vast schaarschte van zou komen — en alles was toch al zoo duur! — nog een ander dat ze op joliger nieuwtje hadden gehoopt — maar de overige zwarte gezichten bleven onverwogen! »Zou er dan toch weer oorlog komen,” verzuchtte eindelijk een der oudsten onder hen, terwijl hij misnoegd zijn houweel tegen den rotsgrond stiet — »wij wisten niet beter of de Koning was in vrede met het Duitsche rijk en met de Fransche buren…”

»Wel zeker,” hervatte de verteller met wat ongeduld, »daar is Koning Filips ook mede in vrede en dat is mogelijk een der oorzaken die hem bewegen om in dezen met zijne Nederlanden zoo kras door te tasten — hebt gijlieden mij dan niet verstaan, toen ik zei — dat de Hertog van Alba de aanvoerder is van dit krijgsvolk!”

»Ja! dat hadden ze wel verstaan,” gaven zij ten antwoord, terwijl zij elkander aankeken met blikken, die hunne wanhopige poging uitdrukten om het fijne van de zaak te vatten, »de Hertog van Alba — ja, dat was een van ’s Konings veldheeren, die was nog eens in Luxemburg geweest, staande den laatsten oorlog om in Lotharingen Duitsche knechten bijeen te verzamelen, die door hun gewest — door hun dorp waren getrokken — maar de eene veldoverste of de andere dat deed er zooveel niet toe, als hij zijn volk maar geen roof of plundering toeliet,” voegden zij er verzuchtend bij, »anders was het gedaan met hun beetje welvaart — met hunne rust — en wat moest er dan worden van hunne vrouwen kinderen.”

»O wat dat belangt, daar hebt gijlieden niet voor te vreezen — op dat punt heeft deze man zijne proeven afgelegd. — Hij is wouden door-, stroomen langs-, bergen overgetrokken met al die ruwe gasten uit alle oorden van Spanje, Italië en Sicilië bijeenverzameld, zonder dat er een stuk vee van de kudde of een tros druiven uit den wijngaard is geroofd, ’t gerucht dat hem voorgaat, heeft dat al naar waarheid van hem gemeld.”

»Nu — dan was het bezwaar ook zoo groot niet,” oordeelden de toehoorders — en ze begrepen niet…

»Stomme eigenbaat — dom volk! niets te begrijpen dan wat je eigen huid en goed raakt,” viel de marskramer uit, met grooter ergernis, dan waartoe hij gerechtigd was — immers hoe konden die arme mijnwerkers en kolenbranders, die hun leven sleten in de groeven, die lezen noch schrijven konden, die de stad niet bezochten dan op enkele groote hoogtijdsdagen, die Zondags ter mis gingen met vrouwen kind, en voorts hun vermaak zochten in de taveerne met hun potteke bier, hoe konden zij iets te weten komen van de groote gebeurtenissen die het aanzien der oude wereld zouden veranderen — hoe konden zij iets raden van de nieuwe denkbeelden die de vorsten op hunne tronen zouden doen wankelen.

Zij konden er niets van hooren dan ’t geen hun dorpspastoor, zelf al heel weinig op de hoogte, er hun van zou willen mededeelen — of een doortrekkend reiziger, die er meer van wist, moest zich de moeite geven er hen terloops mee bekend te maken — en dat zou dan toch maar zeer in ’t onbestemde, zeer oppervlakkig zijn, en vermoedelijk niet zoo terstond door hen gevat worden, hoe konden zij zonder nadere inlichting de beteekenis vatten van die schrikmare: De Hertog van Alba trekt de Nederlandsche provinciën binnen aan het hoofd van een leger door hem zelf bijeenverzameld?

De marskramer zelf, met zijne levendige, zwarte oogen en slimme trekken, zag er wel uit of hij een meer dan oppervlakkig waarnemer was van ’t geen tot zijne kennis was gekomen, het kon ook wel zijn dat hij in dezen reeds partij had gekozen, men zou het denken uit den toon waarop hij hervat: »Zie toch hoe men zich kan bedriegen — ik meende dat de schrik van dien naaM tot in uwe groeven moest zijn doorgedrongen, tot in Afrika toe wordt die door Moor en Mahomedaan niet dan met siddering uitgesproken, en reeds heeft de mare van zijne afreis uit Spanje herwaarts heen, duizende goede burgers van huis en erf verjaagd, die gevlucht zijn in allerijl zoover zij maar komen konden, op zulke wijze, dat hij het land van Vlaanderen en Brabant ontvolkt zou vinden, zoo de Regentes niet door strenge ordonnantiën een dam had gesteld tegen dien vloed van uitwijking.” »Zoo bleek het wel dat de lieden niet veel goeds van den Hertog wachtten,” was de opmerking waarmee een der toehoorders, die zich tot woordvoerder opwierp — den spreker in zijne hartstochtelijke rede stuitte, »maar dat zeide hun nog niet duidelijk wat hij dan toch in de Nederlanden kwam doen?”

»Wat hij er doen komt!” hernam de vreemde zwerver — met toenemende heftigheid »dàt, wat de vos komt doen als hij in ’t hoenderhok sluipt; dat, wat de uitgehongerde wolf doet als hij op zijne prooi loert en die grijpt; dat wat het wilde zwijn doet als het getergd door de Ardennen rent en de tanden wet tegen alles wat zijne dolle vaart tegenstaat.”

»Dat was heel erg,” betuigde de woordvoerder van den verbaasden troep, die in stijgende onrust zat toe te luisteren, maar de verteller had hun toch verzekerd dat die veldheer hun vee en volk zou sparen bij zijn doormarsch, waarom zou hij dan zoo veel erger doen in de gewesten van Vlaanderen en Brabant, die toch evenzeer tot ’s Konings gebied behoorden als hun hertogdom?

Waarom! ja, waarom! en de marskramer begreep op eens dat hij zich met dit volkje op een gevaarlijk terrein had begeven, dat hij wel een duidelijk relaas van zekere feiten voor hunne ooren kon brengen, maar dat zij er toch zoo op eens niet het rechte begrip van zouden krijgen — ja, dat zij bij het eerste woord van »kerkhervorming” en »beeldenstorm” zouden opschrikken als had er eene mijnontploffing plaats voor hunne oogen. Hij zag op tegen de vruchtelooze moeite waarmee hij niet dan onrust en ergernis kon wekken, zijn langdurig verkeer met menschen van allerlei slag had hem geleerd op zijne hoede te zijn en het speet hem reeds dat hij zich door zijn eigen zucht tot praten zoover had laten meeslepen. Zonder iets te antwoorden rees hij op, zette zijne schouders weer onder zijn last, nam zijn wandelstok ter hand en sprak toen met eene mengeling van onwil en bitterheid, »dat waarom is nu veel te lang om uit te zeggen, en gijlieden zoudt het toch niet vatten. Adieu! — leeft in uwe rust als de marmotten in hun winterslaap, wroet in de aarde als de mollen, blijft in den blinde als dezen en gijlieden zult kans hebben te ontgaan wat die rampzaligen daarginds wacht!” Hij wees met den arm naar het Noorden en als geprikkeld door de ergernis over de sprakelooze versuftheid waarmee zij hem bleven aanstaren, nam hij den staf op, en vervolgde met driftige schreden zijn weg; eerst toen hij van het rotspad was afgedaald naar het diepe dal, nog uit de verte op hen kon terugzien als op zwarte stippen — wendde hij zich om en mompelde halfluid als geperst om zich lucht te geven: »wat hij er doen komt? die gevleeschte Duivel! Hij komt een schrander, levendig volk dat zijn God en zijn Koning eert, maar de vrijheid liefheeft en van geen consciëntiedwang weten wil, verkeeren in een hoop suffers en botterrikken als die daar; in zwoegende mijnslaven, die men als slachtvee heendrijft. waar men ze hebben wil, waar alle geest en leven in uitgebluscht is. Als deze man slaagt in hetgeen hij hier doen komt, is het wel zeker dat er binnen tien jaren tijds van Geuzen noch Ketters meer gewag zal zijn in de Provinciën, maar dan zal er ook geen vrij man meer wezen, die het hoofd fier en moedig kan opheffen, dan zullen deze rijke en schoone gewesten met al wat er in leeft en ademt gespanjoliseerd zijn voor eeuwen!”

En na zijn gemoed lucht gegeven te hebben door het uitspreken van deze weeprofetie, zette de marskramer zijn tocht voort.

Welhaast had hij andere ontmoetingen, die hem bewezen dat de onwetendheid van kolenbranders en mijnwerkers omtrent het groote nieuws van den dag geenszins als maatstaf kon genomen worden van ’t geen er onder de bewoners der steden en in de kasteelen der edelen omging. Hij werd nu eens aangeroepen door edellieden te paard, van pages en palfreniers vergezeld, die hem den naasten weg vroegen naar het legerkamp van den Hertog; hij werd met onrustige en nieuwsgierige vragen bestormd door stedelingen uit Echternach en andere plaatsen, die van hem weten wilden of de Spaansche veldheer zich met zijn volk voor langen tijd in het Luxemburgsche zoude ophouden, welke richting er vermoedelijk zou genomen worden bij den doormarsch, en dergelijke vragen meer, die bewezen dat zij gansch niet op hun gemak waren bij dit bezoek, dat de schrik van zijn naam werkelijk den Hertog vooruitging als een heraut die den vrede kwam opzeggen, en een reeks van namelooze jammeren en ellende aankondigen. En was het dus in een gewest waar de rust was bewaard gebleven, waar van ketterij en beeldenstorm geen sprake was, hoe moest het dán niet zijn in de andere provinciën waar men niet met zuivere consciëntie (naar de opvatting van een Alba) dezen kon inwachten. Ook was het nog iets anders dan de broeiige hitte der Augustuszon, wat de atmosfeer zóó drukkend maakte, dat het ademhalen moeite kostte; het was een bang voorgevoel van heviger stormen, zwaardere onweersbuien en feller bliksemstralen dan die daar uit de donkere wolken aan den hemel dreigden; het was als een voorgevoel van eene toekomst zóó somberen hopeloos dat de levenslust zelve er haar vroolijken blos en haar glimlach bij verloor. Onze wandelaar beantwoordde naar zijn beste vermogen met de meeste lankmoedigheid, al was het niet altijd afdoende en met juistheid, elks nieuwsgierige of onrustige vragen. Het kon hem niet bevreemden dat ze aan hem werden gericht. Marskramers waren nu eenmaal de aangewezen overbrengers van nieuwsmaren in dat tijdperk, waarin dagbladen noch telegrammen in gebruik waren om belangrijke berichten over te brengen. Men wist het; onder voorwendsel van hunne »negotie”, hadden deze rondreizende kooplieden alom een recht van intrede, en zij konden, bij veel weetlust en eenige gave van opmerking, dikwerf iets te weten komen, wat voor de menigte verborgen bleef. Zij werden dan ook niet zelden voor spionnen gebruikt of er voor aangezien — ook wel eens een enkele maal — schuldig of onschuldig — onder zulke verdenking aan den eersten den besten boom opgeknoopt — maar had men de baten van ’t handwerk, men moest de schaden daarvan ook dragen, meenden de overigen en ’t schrikte niemand af. Die welken wij hier aantreffen, zag er slim genoeg uit om snel en scherp op te merken en om met het waargenomene zijne winst te doen. Mogelijk zelfs was hij meer dan hij scheen — was hij een dier dragers van geheime kondschappen, zooals er niet zelden rondzwierven. Hoe dat ook zij, hij vertelde aan ieder die er naar vroeg, dat hij al in ’t Kamp bij Diedenhove had rondgezworven, en vast geloofde wat daar gezegd werd, dat de Hertog zijn soldaten wel een dag of acht rust zoude gunnen eer hij ze verder doormarcheeren liet, »en die hebben ze noodig ook,” voegde hij er bij, »over den Mont-Céénis, door Savoye, langs Frankrijk en de Zwitsersche Alpen, Bourgondië en Lotharingen door, tot in ’t Luxemburgsche te komen, is geen speelreisje! Daarbij de oude Toledo is een slimme rat, die maar niet zoo plomp verloren zal komen invallen in de Provinciën, waar hij weten kan niet welkom te zijn. Hij zal eerst wat op zijn gemak de kaart van het land trachten te leeren kennen, en ’t zou mij niet verwonderen, zoo dit volk van hem dat de Ardennen doorkruist, uitgezonden ware om de gesteldheid van den grond, de laagten en hoogten der rotsen bergstreken te onderzoeken, aleer hun veldheer zijn besluit neemt langs welke zijde hij zal optrekken.”

»Hm! ja! dat zal wel zoo zijn,” was het wederwoord van den persoon tot wien hij, na ondervraagd te zijn, deze toespraak had gericht. Een forsch gebouwd man met litteekens op het verbruind gelaat, die maar ééén arm had, en in wiens houding en voorkomen, schoon hij in boerenplunje was, de oud soldaat was te herkennen. »Nu, ik zeg ’t is een kansje voor den Hertog dat Graaf Peter Ernst van Mansveld stadhouder van Luxemburg is, en niet de prins van Gaveren, onze Lamoraal van Egmond!”

»Waarom acht gij dat zulk een fortuintje voor den Spaanschen veldheer?” vroeg de marskramer, hem met zijne kleine, slimme oogen onderzoekend aanziende.

»Omdat het den Graaf dan niet moeielijk zou zijn den Hertog het doordringen te beletten, en hem den pas af te snijden; hier tusschen de rotsvalleien en de enge boschpaden in, waar het volk om zoo te spreken twee aan twee moet gaan om door te komen, zou een handvol geoefende soldeniers, door een generaal als Egmond aangevoerd, een groot leger kunnen terughouden.”

»Acht gij dan den Graaf gezind om den Hertog zoo’n trek te spelen?” vroeg de marskramer levendig.

»Dat wil ik niet gezegd hebben, al heb ik wel eens gehoord dat het lang geen vrienden zijn. Ik bedoel alleen dat onze Egmond, zoo hem iets dergelijks in ’t hoofd kwam, eene mooie occasie zou hebben om een stout stuk te wagen, en dat het hem lukken zou, daarop zou ik mijn ouden kop durven verwedden; want ik ken hem! ik heb niet voor niet jarenlang onder zijne vanen gediend, en als ik niet bij St. Quentin mijn eenen vlerk had verloren zou ik nog onder zijn volk zijn, maar wat wilt gij als men niet meer van zessen klaar is! gelukkig hadden we in den Franschen oorlog nogal buit behaald en ik… was geen doorbrenger… Ik woon nu te Buchecourt, waar ik herberg houd in de Vergulde Speer, als je die bekend is?”

»Nog niet, maar ik denk er kennis mee te maken, was het antwoord. Wandel je met mij op?”

»Nu niet, want ik wou zien of ik onverlet tot in ’t kamp van Diedenhove kon doorkomen, en gij gaat naar ik zie een anderen koers uit…”

»Juist, ik kom er vandaan, de zaken gingen er goed; mijn marsje is haast leeg en ik heb nog bestellingen ook.”

»Zoo, kunt gij mij zeggen hoe ik het aanleggen moet om er ongehinderd binnen te komen…”

»Te Diedenhove?”

»Ei neen, in ’t kamp.”

»De vraag is allereerst wat gij er doen komt?”

»Niets! maar eens kijken uit liefhebberij, een oud soldaat hoort nog wel eens graag de trom roeren.

»Nu, daar kan je pleizier van hebben, maar die lust is te verklaren in een lansknecht van Egmond. Wees gewaarschuwd dat het niet makkelijk is, om in ’t kamp te komen, er wordt goede wacht gehouden en wie ’t parool niet heeft, komt er niet licht binnen; maar ik wil je het loopje, dat ik er op heb, wel meedeelen. Zie je, ik heb wat te verkoopen en ik vraag maar naar de Hopmansche van de vrouwenbende!”

»De vrouwenbende! denkt de Hertog hier met wijven te vechten!” vroeg de oudgediende met verontwaardiging.

»Vechten! wel neen, zijn je de Spaansche manieren vergeten? Vrouwkens van pleizier, allerliefste schoonen, die het krijgsvolk den tijd helpen korten, door hare galante conversatie in de rusturen, en den marsch vervroolijken op de verre tochten. En uitgedost! of ze prinsessen waren; zoudt ge gelooven dat ik er zes paar zijden kousen heb verkocht.”

»De Hertog is toch zoo niet voor de weelde;” merkte de veteraan op, met een hoofdschudden.

»Neen, maar hij is voor de orde, en daarom nam hij dit middel te baat om ongeregeldheden te weren in de landen die hij moest doortrekken en om desertie te voorkomen. Acht honderd van die goedwillige schoonen vergezelden het leger te paard als een heir van Amazonen, de andere, van minder allooi, volgden te voet, en dat alles bevindt zich nu in het kamp, in rotten afgedeeld, en wordt onder tucht gehouden niet minder dan de manschap zelf, door hare eigene kapiteinschen en rotmeesteressen; die aanvoersters hebben zulke welgevulde beurzen, datzij koopen kunnen wat menige vorstin moeite heeft te betalen.”

»De Hertog weet wat zijn volk toekomt,” hernam nu de veteraan meesmuilend, »het blijkt toch uit alles dat hij een weergaloos veldoverste is.”

»Ja! weergaloos! zooals gij zegt,” hervatte de marskramer, »en dat is zooveel te erger… of… heb jij er zwak op dat we dat Spaansche krijgsvolk voor goed in ’t land krijgen?”

»Wis en waarachtig niet, over dat Spaansche vee is de ruzie aangekomen, tusschen de Vliesridders en de Regentes; al de edelen kwamen in verzet Egmond niet onder de laatsten, ik was tot Brussel in die dagen, ik heb er genoeg van gehoord, de kardinaal Granvelle heeft mee voor dien storm moeten wijken, Ge! Koning zelf heeft moeten zwichten…”

»’t Zijn bekende zaken man!” viel de marskramers in. »Ze zijn werkelijk afgetrokken die Spaansche rabauwen en wij gaven ze het heilig kruis na, maar wat heeft het gebaat, dat’s nog geen volle zeven jaar geleden en daar hebben wij ze weerom, dat uitschot van volk.”

»Uitschot zal het niet zijn,” viel de veteraan in met jeugdig vuur, »een veldheer als Alba zal wel zorgen dat hij keurbenden meebrengt, en dat is juist wat mijn verlangen prikkelt, om ze met mijne eigen oogen te aanschouwen!”

»Keurbenden of niet, ik zag ze liever wegtrekken, en wat gauwer dan de vorigen. Ons land is het koninkrijk Spanje niet, en de Koning is hier maar Hertog en hij heeft geen recht om ons zijn Spanjolen te zenden om ons te onderdrukken; wij zijn vrije lieden, of verstaat gij het anders?”

»Ik! ik ben een zoon der Ardennen, en zou als ’t wilde zwijn kunnen aanrennen op wie mij dacht te vangen. Neen! als we ’t zóó bezien, dan zou ik zelf nog wel een handje willen helpen om de Spanjolen weg te jagen als ’t met de slinke alleen nog maar gaan kon! ”

»Ik zie, wij zijn ’t eens,” riep de marskramer opgewekt, die gewillige linkerhand met warmte in de zijne drukkend, »maar toch kameraad, ik vrees dat het lang zal duren eer ge tot zulken dienst geroepen wordt. Het leger van den Hertog is er niet op ingericht om welhaast op te trekken… Alba blijft hier totdat” — hij zweeg plotseling, men hoorde hoefgetrappel vlak achter de sprekenden, zij waren ingehaald door twee edellieden te paard, gevolgd door een stoet pages en piqueurs, de laatsten wisselpaarden aan de hand voortleidend. Een hunner richtte tot den marskramer de gewone vraag, of men op den goeden weg was naar het kamp van Diedenhoven? Een kort toestemmend antwoord werd op knorrigen toon gegeven. — »Ook al weer Luikenaars of Limburgers die het Trojaansche paard komen inhalen,” fluisterde hij met ergernis den veteraan in; »ga gij met dien troep mee als gij bij uw opzet blijft, dan komt gij licht en veilig mee door. Ik ga mijns weegs,” en hij voegde de daad bij het woord, terwijl de oud-strijder zijn raad volgde, en zoo goed hij kon in het spoor van de ruiters voortschreed. Wij ook willen dit gezelschap in het oog houden en luisteren naar ’t geen zij zeggen, om te vernemen in welke gezindheid zij zich begeven naar het kamp van den Hertog.

Zoolang zij het nauwe en kronkelend boschpad moesten houden, spraken zij weinig of niets, en slechts met korte afgebroken woorden die alleen betrekking hadden op het weer of den weg, al hunne aandacht wijdend aan de paarden, terwijl het ook hunne opmerkzaamheid niet ontging dat er van tijd tot tijd troepjes Spaansche soldaten het bosch doorkruisten. Eerst toen zij op den breeden heerweg waren gekomen, waar men vlak land ter eener, vlietend water ter anderer zijde had, en zij het kleine vestingstadje in de verte zagen opdoemen, veroorloofden zij zich stapvoets te rijden, en de jongste van de beide Heeren scheen de verzoeking niet te kunnen weerstaan om zijn hart lucht te geven.

»’t Valt hard dien hooghartigen en verwaanden Toledo te moeten verwelkomen, nadat men zoolang reeds de hoop gekoesterd had den Koning zelf hier te zien!” sprak hij met zekere bitterheid in den toon.

»Wie daarop zijne hoop had gesteld, bouwde op een zandgrond, Baron! Ik heb het altijd voorzegd,” hernam de oudere edelman.

»Ja, maar gij zijt een zwaarhoofd, Graaf! die alles altijd donker inziet; daarom achtte ik niet veel op uw zeggen, en de berichten, die Egmond meebracht uit Spanje…”

»Bewezen alleen dat hij zich door eene heusche ontvangst en wat vertoons van waardeering heeft laten paaien, of ware ’t anders, waarom is hij zelf dan niet aangesteld als Generalissimus van ’s Konings troepen? Waarom moest er een Spanjaard herwaarts heenkomen om drie voet hooger te staan dan de gansche Nederlandsche adel! die daarmee in ’t aangezicht wordt geslagen?”

»En dan juist een zulke, bij wien het spreekwoord »onbekend maakt onbemind” zijne kracht verliest; want hij is de gansche Christenheid door bekend als de eerste veldheer van zijn tijd — en — hij is evenzeer gehaat als beroemd. Daar is maar éééne stem over zijne heerschzucht, zijne aanmatiging, zijn laatdunkenden toon en manieren, br! — als ik aan dat alles denk zou ik nòg den toom kunnen omwenden.”

»Dat zou u zeer ongeraden zijn, gij en ik hebben hoog noodig bewijs te geven van loyauteit, door den Koning in zijn vertegenwoordiger te eeren; met andere woorden: den duivel eene waskaars te wijden; en de roede te kussen, waarmee men ons wil treffen!”

»Als wij daartoe niet gezind waren hadden wij ’t exempel moeten volgen van Oranje en de anderen, en ’t land moeten verlaten…”

»Gij! daar hebt ge gelijk in, gij hebt de buitenpreeken oogluikend toegelaten… Baron! en zoover uw gebied reikte, de beelden uit de kerken laten wegnemen.”

»Natuurlijk! omdat ik de gewijde kunstwerken niet door den ruwen hoop vermorzeld of geroofd wilde zien, maar gij, die het Compromis hebt geteekend…”

»Daarin vergist gij u, ik heb een paar malen de bijeenkomsten der verbonden edelen bijgewoond, dat is waar, maar toen ik zag dat zij een weg op wilden die de mijne niet was, heb ik mij teruggetrokken, ik heb mij nooit met de Geuzerij en hunne maskerades ingelaten, en ’t bewijs dat ik mij niet gecompromitteerd heb in de oogen der Landvoogdes, is, dat zij mij een ambt heeft aangeboden in hare hofhouding.”

»Dat bewijst alleen dat zij u liever te Brussel wilde hebben onder haar oog, dan in ’t Limburgsche, als vrijheer op uw eigen kasteel.”

»Als gij zoo wantrouwend zijt jegens de Regentes, wat zult gij dan wel van Alba wachten?”

»Het ergste! ik wil het u niet verhelen, waar de Koning sparen en verzoenen wil, zendt hij geen Alba, wees er zeker van.”

»En gij rijdt hem te gemoet om hem te begroeten, in plaats van links om te keeren en in ééén snellen rit over de grenzen te trekken.

»Wat zal ik u zeggen, ik heb in menigen veldtocht onder ’s Keizers vanen mijn leven gewaagd om mindere belangen dan die hier op het spel staan, en die ik wensch te behartigen, omdat, zoo ieder edelman het land gaat ruimen wien tyrannie en conscientiedwang tegenstaan, dat er dan ook niemand overblijft om de goede cause te vorderen, en nog wat kwaads te helpen weren. Ik wil den Hertog dit bewijs geven van mijn eerbied voor ’s Konings gezag; ik wil mij zoomin schuilhouden als uitwijken, ik wil niet beginnen met schijn van argwaan en vijandschap: ik wil liever trachten uit te vorschen wat hij tegen ons in zijn schild voert; ik wil toonen dat er nog mannen zijn die hem onder de oogen durven treden als de ridderlijke pleitbezorgers van een verdrukt en vernederd volk; boet ik het leven dan daar bij in, het zal toch niet vergeefs gespild zijn. Alle martelaarsbloed is vruchtbaar.

»O! die verwenschte beeldstormers en tempelschenders! die ons den demon des Konings toorn en ongunst op den hals hebben gehaald, dat hij zulk een tuchtmeester noodig keurt,” sprak de jongere edelman met smartelijke bitterheid.

»Ach! laad toch de schuld niet op dat hoopje onvoorzichtigen en bandeloozen, die door bloedige verdrukking getergd, zich door wilden religie-ijver hebben laten verlokken tot woeste daden, die wij misdaden achten; verwensch veeleer hen die de bouwstoffen hebben saamgebracht om dit onheilig vuur te doen ontbranden, die den boog spanden tot hij breken moest; die den worm vertrapten tot hij in een serpent verkeerde. Nu men de wonde ziet gapen, wil men ze heelen, en, kiest een wondarts als Alba! Maar daar doemen reeds de tenten van zijn legerkamp op voor ons oog; welhaast zullen wij bij de voorposten zijn, laat ons van deze dingen zwijgen en een goed gelaat zetten bij het slechte spel, zoo wij het niet ganschelijk willen bederven.”

»Gij hebt gelijk, voorzichtigheid is ons noodig, don Ferdinand heeft de troeven in handen.”

Wij laten die edellieden huns weegs gaan, zonder om te zien naar het onthaal dat hun gewerd; evenmin trachten wij hunne namen uit te vorschen; mogelijk zijn het dezulken waarvan de geschiedboeken later zouden gewagen, en kan men ze lezen op de lange lijst dier opgeschreven en ten doode, die de geduchte Hertog welhaast zou samenstellen; mogelijk ontgingen zij dit droevig lot door nog droeveren val, of sneuvelden in de gelederen van een der Nassauers in den heiligen strijd voor ’s lands vrijheid en rechten — wij vragen het niet — zij vertegenwoordigen voor ons slechts dat deel van den Nederlandschen adel, die in het land gebleven, zich verplicht achtte den Hertog zijne opwachting te maken, al was het onder geheim protest, met afkeuring van des Konings maatregel, en vol wantrouwen tegen den persoon die bestemd was dezen ten uitvoer te leggen. Zij zijn geene uitzondering, zij vertegenwoordigden in dit opzicht de geheele natie.

De nieuwsmare dat Alba met zijn volk het Luxemburgsche was binnengetrokken, schetterde door het gansche land als een alarmkreet, die duizenden bij duizenden deed opschrikken; van ontzetting deed sidderen; in een wilde verwensching deed uitbarsten of onder eene rilling van angst tot vertwijfelend zwijgen deed verstommen. Toch was het voor niemand meer eene verrassing.

Maanden lang had die slag van uit de verte gedreigd; gansch het zuidelijk Europa was als het ware getuige geweest hoe de groote veldheer van Filips II zich toerustte voor den tocht; met ingespannen belangstelling had men in Opper-Italië over de zuidelijke grenzen van Frankrijk, langs de Zwitsersche Alpen, bij dien ontzagwekkenden krijgsmarsch toegezien, die weken lang had geduurd eer het landschap van Bourgondië was bereikt, eer Lotharingens bodem dreunde onder de hoeven der paarden, onder den zwaren stap van het geharnaste voetvolk.

Men kende zelfs de namen van de legerhoofden, die onder den Generalissimus het bevel voerden. Chiapino Vitelli, markies, van Cetone, droeg den titel van Veldmaarschalk, don Femando de Toledo, natuurlijke zoon van den Hertog, voerde het bevel over de Spaansche en Italiaansche ruiterij, de Sicilianen werden gecommandeerd door Juliaan Romero, Gabriel Serbelloni was Grootmeester van de Artillerie, Antonio d’Olivera bekleedde het ambt van Commissaris-Generaal der ruiterij, don Sancho de Lodrono was kolonel over het Napelsche en Milaneesche voetvolk; don Gonzalvo à Bracamonte voerde het bevel over het oude Spaansche voetvolk, soldaten in de oorlogen van Duitschland en Frankrijk gehard. Don Lopez d’ Acunha was aan den Prior van Castilië toegevoegd. Alfonso de Ulloa deelde het gezag over ’t Vreemden-legioen met Romero. Als vrijwilligers trokken met dit leger mee: Cesar d’Avalos, Rafaël Manrique, Bernardino de Mendoza, Christoffel Mondragon, Joan Salazar, Jeronimo de Salinas, en meer anderen, waaronder de vermaarde vestingbouwkundige Pacieco, door den Hertog van Savoye aan Alba afgestaan voor den tocht naar de Nederlanden.

Neen! eene verrassing kon het niet meer zijn, voor niemand. Maar toch… men hoopt wel eens tegen hope; zoolang het gevreesde feit nog geene zekerheid was, bleef het altijd mogelijk, dat eene wending in ’t besluit van den aarzelenden monarch, die hem afzond, een gelukkige greep van de Fransche Hugenooten, eene botsing met de Zwitsers, een voorval van welken aard ook, den komende nog tegenhield of terug deed keeren op zijn weg, en het bedreigde Nederland veilig de tegen den jammer, dien hij kwam aanrichten; want de volksstem — inzoover zij nog den moed had zich te uiten onder de verdrukking, waarmee zij sinds lang had te worstelen noemde deze gebeurtenis een groot onheil voor ’t gemeene Vaderland.

Het scheen niet twijfelachtig met welke bedoeling de Hertog was afgezonden. Men kende den man sinds lang uit zijne werken. Hij had Milaan bedwongen, Napels tenondergebracht, Rome zelf onder alle betuiging van eerbied tot capitulatie genoodzaakt. Men vreesde, men haatte hem reeds eer hij in Nederland iets had gedaan om dien haat te verdienen.

Een groot deel van de Edelen, die zich het meest vooropgezet hadden in den weerstand tegen de Granvelle en de despotieke maatregelen die de Koning wilde doorgezet hebben, was al bij voorbaat uitgeweken naar veiliger oord. Zulke burgers, die de oude religie openlijk den rug hadden toegewend en die de middelen hadden om elders handel of beroep voort te zetten, hadden niet geaarzeld huis en hof te verlaten en een vaderland vaarwel te zeggen, dat hun geene veiligheid meer waarborgde. Zelfs van de armsten, die niets hadden mee te dragen dan de kleeding die hen dekte, maar die binnen in zich een vurig verlangen voelden om hun God naar hunne consciëntie te dienen, zag men nu het doornige pad der ballingschap kiezen.

Hoe dichter de Spaansche veldheer naderde, hoe meer de drang om te vluchten algemeen werd; wie geen schuiten of wagens konden vinden voor hunne goederen en personen, gingen te voet en lieten de kostbaarste have in den steek; tot kreupelen en ouden van dagen toe vonden in overspannen zielsangst nog de krachten om de sterkeren te volgen; gansche dorpen liepen leeg; sommige steden raakten haast ontvolkt; en zoo de Regentes door de strengste maatregelen niet dat vlieden had gestuit, zou de Hertog den heerscherstaf hebben gezwaaid over eene woestenij: onbebouwde akkers verlaten weiden steden waar nering noch hanteering meer bloeiden, en wat er nog restte, eene gebogen, uitgebluschte bevolking die zich vaardig krommen zou onder het juk. Dan Margaretha’s voorzorgen hadden grootendeels doel getroffen, en velen waren gebleven omdat ze niet anders konden, niet anders wilden, anderen, omdat zij de blijvenden niet aan hun lot wilden overlaten en, uit wanhoop moed scheppend, besloten waren om het uiterste af te wachten.

Toen hij zijn leger halt liet houden, had de Hertog zijn besluit te kennen gegeven om zijne troepen eenige dagen van den vermoeienden tocht te laten uitrusten. Maar dit was niet het eenige doel van zijn oponthoud. Als voorzienig veldheer wilde hij niet onbedacht voorttrekken zonder nadere inlichtingen verkregen en zijne nadere maatregelen genomen te hebben tegen mogelijk verzet; maar tevens in de verwachting dat de Nederlandsche adel hem als in massa zou komen begroeten. Zijn beroemde naam als veldheer, de rang dien hij hield onder de Grooten van Spanje, die welken hij nu ging bekleeden in Nederland, alles gerechtigde hem naar zijn gevoelen tot dien eisch. Maar het was niet slechts om de voldoening van zijn eigen hoogmoed, dat hij het begeerde, — allermeest achtte hij het als eene hulde waartoe men verplicht was om den wille van den Koning dien hij kwam vertegenwoordigen. En werkelijk spoedde een deel der in ’t land gebleven edellieden zich naar Thionville — en daaronder niet het laatste zij, die zich wel eenigszins gecompromitteerd wisten in de voorgaande troebelen, doch die meenden dat te bedekken of te vergoelijken door dit bewijs te geven van hun eerbied voor ’s Konings wil, en die bij een slecht spel een goed gelaat trachtten te zetten om het niet gansch te verliezen; — maar zelfs zij wier consciëntie zuiver was op het punt van de onlusten, en die er zich niet in gemengd hadden dan om ze te stillen, die persoonlijk niets van den Hertog te vreezen hadden, kwamen hem wel verwelkomen, maar toch gansch niet uit het volle hart en met opene armen. Hoe ook verschillend van gevoelens en denkwijze, de gansche Nederlandsche adel was hierin eenstemmig, dat de Koning hoog spel speelde met zijne schoone gewesten, door de zending van dien man aan het hoofd van een talrijk leger. Zij ook hadden liever een Nederlandsch Heer in dit veldheersambt gezien dan een Spanjaard, en zoo het dan toch een vreemdeling had moeten zijn, waarom niet een Medina-Celi of don Ruy Gomez; mannen van wie de sprake ging dat zij zachtmoedig en handelbaar waren, en zich lichter zouden schikken naar den Nederlandschen aard.

Zeker, indien de Hertog zich op dit punt illusies had gemaakt, trof hem reeds terstond bittere teleurstelling. — WELKOM, in den waren zin van het woord, was hij niemand, zelfs niet eens de hooge geestelijkheid, al wachtte zij het ook van hem dat hij kerkschennis kwam wreken; zij voelde het dat er triomfen zijn die te duur kunnen betaald worden. Slechts die fractie onder haar die geen vaderland kende dan Rome, dweepzieke priesters, monniken in domheid en traagheid verroest, en dat gedeelte van het volk, dat zich blindelings aan dier leiding had overgegeven, zij, die het heil der Kerk wachtten van eene inkwisitie — ware het ook de Spaansche! — zij jubelden, maar niet eens uit volle borst, want de Hertog was bekend als een trotsch, koel man, die zoo hoog gevoelen had van zich zelven, dat hij zich zeer weinig bekommerde om de opinie van anderen, en die bovenal eene groote mate van geringschatting toonde voor datgene wat men populariteit noemt. Dat ondervonden de afgevaardigden uit de steden, de leden van corporatiën en gilden, die hem met beklemde borst eene ootmoedige »groete van blijde inkomste” kwamen brengen; geen glimlach van welwillendheid of voorkomendheid verzachtte de uitdrukking dier strenge en strakke wezenstrekken, die als van nature bestemd waren om te gebieden en te ontzetten, en die in hun kille hardheid als versteend zouden geweest zijn, zoo niet de scherpe, doordringende blik van zijne levendige donkere oogen ze had bezield. Maar dat oog schoot eerder vonken uit van toorn en vlammen van stoute geestdrift, dan den milden gloed van liefelijk medegevoel; en zoo al de trotsche mond zich plooide tot iets dat naar een glimlach geleek, dan was het als de Hertog eene van die aardigheden zeide, die zijne toehoorders eene rilling over de leden brachten. Ook was het welhaast een volksgezegde in Nederland:

»Als Alba lacht sneeuwt het rozen”; maar het mirakel deed zich zelden voor.

Het is klaar als de dag, dat zulk eene persoonlijkheid niet geschikt was de antipathie te overwinnen die zijn naam alleen reeds had opgewekt. En hij wist het wel, maar dat bekommerde hem niet. Hij wist dat hij niet gekomen was om zich bemind te maken, en zijn scherpe blik doorzag snel het gehalte der welkomstgroeten.

Bij zekere gelegenheid dat hij dergelijke betuigingen, wier oprechtheid hem verdacht moest zijn, met koele minachting had aangehoord, sprak hij met zijn ijzigen lach tot zijne vertrouwelingen:

»Of ik hier welkom ben of niet, dat doet er niets toe; ik ben er: dat is de hoofdzaak — en ik denk te blijven tot ik mijn werk zal volbracht hebben.”

En welk werk was dat?

Karel van Barlaymont. Gouverneur van Namen, en Philips de Noircarmes, Groot-Baljuw van Henegouwen, die hem vanwege de Regentes aan de grenzen van Vlaanderen officiëel kwamen begroeten, vroegen hem uit haar naam:»wie hem naar de Nederlanden zond, en wat hij daar kwam doen?” — Naïve vraag, tenzij die enkel voor den vorm werd gedaan, gelijk dat ook door den Hertog werd opgevat, die alleen antwoordde met hun het bevelschrift des Konings te laten zien, dat hem naar de Nederlanden riep. — Maar het gansche Nederlandsche volk had zijn lastbrief reeds bij voorbaat ontcijferd en uitgelegd. eer hij zelf , dien aan iemand had getoond. Hij kwam om in naam van Filips met diens weerbarstige onderdanen af te rekenen, Hij kwam een voorbeeldeloos strafgericht, uitgesproken over gansch een volk, met voorbeeldelooze strengheid tenuitvoerleggen. Doch niet als de scherprechter zou hij het zwaard der gerechtigheid voeren, zonder toorn en zonder hartstocht, al was hij als deze zonder mededoogen. Integendeel, op de slachtoffers die hij vonnissen moest, zag hij neer met zulk een diepgaanden haat, met zooveel, bitterheid en afgrijzen — dat het zwaard der justitie alleen hem te zwak een wapen scheen om hun misdrijf te straffen.

In zijn hand werd het een knods ter verplettering. Hij werd vindingrijk in het uitdenken van wreede pijnigingen, van langzame martelingen, om als het ware in de wijze der strafoefening zijn afschuw van het vergrijp uit te drukken. Dit achtte hij zij plicht, zijne taak, die hij niet slechts aanvaardde uit gehoorzaamheid aan zijn Koning, maar die hij verlangd had op zich te nemen, en die hij volbracht op zulke wijze, dat men hem aan staart als een wezen dat buiten de menschheid staat, dat men niet meer vat en toch verklaard wil zien, al kan men het niet naderen zonder eene huivering van ontzetting. #1

Er is een tijd geweest waarin de naam van Spanjaard door geen rechtgeaard Nederlander werd uitgesproken zonder afschuwen verbittering, waarin het woord »Spagnool” synoniem was geworden met alles wat wreed en onmenschelijk was, waarin hij die in Spaansch bloed zijne handen wiesch, niet achtte die te bezoedelen, maar te zuiveren. — Die tijd is sinds lang voorbij — er zijn verbonden gesloten tusschen de beide natiën; zij hebben wederzijds elkanders rechten erkend en gehandhaafd; zij hebben met en voor elkander oorlog gevoerd; zij zijn verzoend en bevriend; de nationale haat tusschen beide volkeren is uitgewischt, — zelfs ter gunste van Filips II, den gevreesd en despoot, verheffen zich nu en dan stemmen zelfs in Nederland. — Maar ééén enkele Spanjaard is van die algemeene verzoening uitgesloten, en al de haat, al de afkeer, die eenmaal tegen geheel eene natie werd gevoed, heeft zich nu als samengetast op ééén persoon, wiens naam nooit meer anders dan met eene rilling van afgrijzen werd genoemd; die naam luidde: Ferdinand Alvarez de Toledo, Hertog van Alba, of, om met het volk te spreken, kortweg DUC d’ALF.

Op diens ijzeren schouders is de vracht van dien algemeenen schuldenlast blijven rusten, door alle wisselende tijden, alle om wentelingen der volkeren heen, tot nu toe, op zulke wijze, dat het verbranden van een stroopop, die zijne beeltenis heette voor te stellen, hier en daar tot de uitingen van des volks feestvreugde heeft behoord bij ’t gedenken van den triomf der Watergeuzen nog op 1 April 1872!!

In onze hoog beschaafde 19de eeuw. De onzinnigen! Zulke represailles — voor zijne brandstapels — drie honderd jaren na. zijn dood! Als men iets afkeurt, behoort men althans niet hetzelfde te doen. Bedenk toch

»Que la vengeallce est une triste chaine
Où l’anneau qu’on attache appelle un autre anneau.”

Maar toch, wat zoo diep in ’t bloed zit, moet vaster grond, hebben dan een volksvooroordeel. En waarheid is het, dat de roemruchte Spaansche veldheer als Landvoogd van de Nederlanden den haat van ’t Nederlandsche volk ten volle heeft verdiend, at ware het maar alleen daardoor dat hij dit volk niet anders heeft willen of kunnen zien dan van zijn eigen standpunt: dat van een ijveraar voor de volstrekte oppermacht zijns Konings en in de vaste overtuiging van diens goddelijk recht op de personen, de goederen, de consciëntiën zijner onderdanen; van een veldheer, die orde en tucht bovenaan stelde in de reeks der volksdeugden. Hier ligt de groote fout. van zijn bestuur, waaruit alle zijne verkeerde maatregelen, zijne onzinnige gruwelen volgden. Hij kon niet anders. »De Koning gaat vóór ’t eigen bloed!” was zijne leus als Grande van Spanje en hij heeft het met eigen bloedige tranen bewezen dat het devies hem ernst was. Hoeveel te minder moest het bloed van duizenden schuldige Nederlanders bij hem beteekenen, waar het den dienst, den wil, de eere van den Koning gold. Zullen wij nu in dezelfde fout vervallen en hem niet willen aanzien dan met de oogen van de Nederlanders der 16de eeuw, of van de ruwe menigte der onze in hare woeste geestdrift?

»Vergeten en vergeven!” is de vermaning die wel eens uitgesproken wordt in toepassing op dat verledene in de laatst verloop en maanden. Vergeten, neen! vergeten, nooit! Niet het lijden onzer vaderen, niet het bloed onzer martelaren, niet de daden onzer dapperen, allerminst de uitreddingen Gods. Maar vergeven? Men kan het niet, tenzij men zich stelt op het eigen standpunt van den gehate, om van daaraf de drijfveeren te bezien die hem deden handelen. Hoe begreep hij zelf zijne zending? Hij heeft het duidelijk genoeg uitgedrukt: Hij kwam niet om te middelen, niet om misnoegden te bevredigen, dan had men een ander moeten kiezen; hij kwam om te straffen. Welks volksvergrijp? Juist dat, wat in zijne oogen het schendigst gruwelstuk moest zijn. Het is onze taak niet het tijdperk der martelaarsweeën, noch die van het vast maar lijdelijk verzet te schetsen, die het jaar zijner komst voorafgingen; maar voorzeker, ’t geen er sinds 1566 in de provinciën was gebeurd kon niet met een anderen naam genoemd worden dan openlijk verzet, rebellie, hier en daar door eene radelooze en redelooze menigte met zulke heiligschennis en gewelddadigheden verzwaard, dat des volks nobelste en trouwste voorstanders zich met smart en ergernis afwendden. Wat was de groote drijfveer van deze beroeringen? De drang der consciëntiën, die vrijheid eischten om God naar eigen overtuiging te mogen dienen, die afschudding wilden van het ondragelijk juk eener bedorven geestelijkheid — ketterij in de oogen van Filips van Alba. Rebellie en ketterij — hoofdzonden, die niet mochten vergeven worden — die alleen konden uitgewischt worden in bloed. — Rebellie — opstand tegen den Vorst, ketterij, opstand tegen de Kerk, beide te zamen, beide als vruchten van hetzelfde zaad: opstand tegen God.

Rebellen, ketters, godslasteraars, waren voor hem één, en zoo hij die allen met een enkelen knodsslag had kunnen verpletteren, hij zou het gedaan hebben, al ware hij zelf ook ademloos neergevallen bij de inspanning, en hij zou trotsch geweest zijn op dit verdienstelijk werk. Hij heeft het niet kunnen doen, al heeft hij zich zelf ook ingebeeld dat hij het werkelijk had verricht. #2 Waarom niet? Omdat hij te hoog van oogen was om het kleine te zien, en te laatdunkend om op het geringe te letten. — De kostelijke zalmen te vangen en dier koppen te verslaan om daar.mee de menigte schrik in te boezemen — dat was zijne groote tactiek; maar hij achtte niet op de honderde kikvorschen, die dat zwijgend, maar knersetandend aanzagen, — hij achtte niet op den geest, waarvan zij bezield waren, of het ook een geest was, dien hij niet kon, niet mocht tegenstaan, dien hij allerminst moest verachten; — de geminachte kikvorschen waren het, die met de oude Israëlers mochten roemen tegen de Spanjaards: »Zij zijn reuzen en wij zijn sprinkhanen, en toch zullen wij hun vleesch eten.” En zij hebben hun vleesch gegeten, zij hebben hen verslagen. »In Godes naam geprezen!” die hun een Oranje gaf om hun verzet tegen een Alba te leiden.

Eene eerste teleurstelling trof den Hertog reeds, staande zijn; oponthoud te Diedenhove: niet in zoo grooten getale als hij het zich had voorgesteld kwamen de edelen en aanzienlijken hem hunne ootmoedige hulde brengen, en bovenal bleven zij uit die hij de allerschuldigsten achtte, en van wie hij het hoopte dat zij nog ter elfder ure door de diepste verootmoediging trachten zouden pays te maken met den Koning en diens vertegenwoordiger, Hij wist wel dat het hun niet zoude baten, daar de strenge besluiten omtrent hen reeds onherroepelijk vaststonden, maar het was hem veel liever dat zij uit zich zelven in het net liepen, dan dat hij ze later door geweld zou moeten dwingen. Onder deze voorname schuldigen rekende hij bovenal den Prins van Oranje en den Graaf van Culemborg; maar indien hij werkelijk op de begroeting van den eersten gerekend had, bewijst dit, dat hij den man niet meer kende die als jongeling naast hem gestaan had aan Keizer Karel’s zijde. De slimme Zwijger kende Alba genoeg om zich door niets te laten verblinden, door niets te laten terughouden en voorzichtiglijk naar Duitschland uit te wijken, zich zelven niet roekeloos in gevaar begevend, en de krachten sparend voor eene betere occasie. Culemborg ook, en meerderen van zijne kwaliteit, bleven wijselijk waar zij veilig waren tegen den drager van ’s Konings wraakzwaard. — Eene vergoeding, en die hij eene rijke achtte, gewerd hem door de roekelooze onvoorzichtigheid van Egmond, die hem te Tirlemont aan ’t hoofd van een aanzienlijken stoet edellieden kwam verwelkomen, en die, zijn zwak kennende voor eene uitgezochte stoeterij, hem eenige kostbare paarden wilde aanbieden als geschenk van »blijde inkomste”.

Voetnoten[bewerken]

1 Toch eischt de billijkheid, die men immers ook jegens Alba moet oefenen, dat men bij het opsommen zijner wreede sententiën niet vergete, hoe onmenschelijk de Code Pénal was in de I5e en l6e eeuw, ook zelfs hier te lande; hoe weinig men een menschenleven telde; hoe gul men was met de afgrijstlijkste lichaamsstraffen. Hoe het afsnijden van ledematen, het verminken voor ’t leven door »scherpe examinatiea enz. in zwang was (men denke aan de heksenprocessen) — vóór Alba en zijn bloedraad één enkel vonnis hadden geslagen, Hoe een arme drommel aan de galg of aan de paleie kon komen, om een diefstal of eenig ander vergrijp — lang nadat men zich van het Spaansche juk had vrijgemaakt — hoe vlug het geeselen en brandmerken den Schouten en Baljuwen van de hand ging, en hoe weinig gruwelijks hunne tijdgenooten daarin schenen te zien, op zulke wijze dat een fijn beschaafd man als Huygens, de dichter, de hoveling, de Christen, zich niet ontziet aardigheden te zeggen over hangen en geeselen, of er waarlijk niets in stak en of het geen medemenschen gold.
2Het opschrift dat hij stelde op het voetstuk van zijn eigen standbeeld in de Antwerpsche Citadel getuigde van dien waan.
>Tweede deel>