Bosboom-Toussaint/Leycester in Nederland/Hoe Leycester te Utrecht wordt ingewacht

Uit Wikisource
Naar navigatie springen Naar zoeken springen
Leycester in Nederland
EERSTE BOEK

Inleiding. Een uur voor de inscheping · I. Wat die vrouw wilde · II. Jacoba slaapt · III. Het Troyaansche paard gestald · IV. Douglas · V. De Graaf van Leycester voor het eerst · VI. Wederzijdsche verrrassing · VII. De Kanselier van Gelderland · VIII. Ziekenbezoek · IX. Goede trouw in de staatskunde · X. Hoe jongelieden vrienden worden · XI. Na het avondmaal · XII. De Gouverneur-Generaal · XIII. Waarin velerlei hartstochten en gewaarwordingen in woeling zijn · XIV. Vrienden van den kanselier · XV. Vervolg

TWEEDE BOEK - EERSTE DEEL

XVI. Reingoud · XVII. Hoe Leycester te Utrecht wordt ingewacht · XVIII. Amsterdam en Utrecht · XIX. Sir Philip Sidney en Martina

TWEEDE BOEK - TWEEDE DEEL

I. In het huis van Taco Sijbrandsz · II. Het gezin en de leeraar · III. Velerlei verrassing · IV. Geparfumeerde handschoenen · V. De vierdag van St. Joris · VI. Buiten de feestzaal en daar binnen · VII. Hoe Reingoud en Paulus Buis elkander diensten bewijzen · VIII. Een ontwaken · IX. Iets van de Synode, en hoe twee kerkdienaren hun ambt verstaan · X. Getrouwe dienaars en Leycester’s noodlot · XI. Barbara krijgt een last en Gideon volbrengt er een · XII. Barneveld en Reingoud

DERDE BOEK

XIII. Eene belangrijke ure voor Martina · XIV. Eene beslissing van den kanselier · XV. Een genadige meester, en hoe Sir Philip eindigt · XVI. In ’s Hage en de nieuwe ambassadeur · XVII. Reingoud’s worsteling en wat Jacoba’s lot beslist · Besluit · Narede


LEYCESTER IN NEDERLAND

XVII.

HOE LEYCESTER TE UTRECHT WORDT INGEWACHT.

Toen wij het Bisschopshof beschreven als doodsch en verlaten, — gras en onkruid tierende op het onbetreden binnenplein, en doffe stilte heerschende rondom voorhof en poorten, — toen was dat meer eene poëtische vrijheid, een terugzien op hetgeen dat grootsche paleis geworden was in 1580, toen de laatste bisschop, Frederik Schenk van Tautenburg, die hoofsche zalen had moeten verwisselen voor het sombere grafgewelf, zonder ze aan een opvolger na te laten, — dan juist wel eene historische waarheid, van wat het bleek te wezen, op het tijdpunt, waarvan wij nu spreken; vijf jaren later en in Maart; want schoon het als geestelijke hofwoning dood was en vermolmd, — een nieuw en een ander leven was er in opgestaan toen ten tijde, en heerschte er minder geestelijke ernst, — verblindde het niet meer door de weelde der kerkvorsten; het was er niet minder woelig en luidruchtig; het was niet zwakker bevolkt; verkwisting en overdaad waren er nog weder het woord van orde, en door hare bewoners oefende het paleis nog weder als vroeger invloed uit op de stad en op de provincie zelve.

Adolf van Meurs, Grave van Nieuwenaar, stadhouder van Utrecht geworden, had er zijn intrek genomen, en mochten de binnenzalen, aan zijne gemalin afgestaan, orde vereenigen met pracht, — de vertrekken door hem zelven bewoond, maar bovenal dat gedeelte, waar hij zijn gevolg van krijgslieden had ingelegerd, gaf de vertooning van al de woeling, al de wanorde en al de ruwheid eener soldaten-huishouding van die eeuw.

In dat gedeelte voeren wij u. In de onmetelijk ruime zaal, daar we u binnenleiden, zal het u in ’t eerst moeielijk zijn iets te onderscheiden; want ze hebben er onder den wijd uitgebouwden schoorsteen een vuur aangelegd, dat wel geschikt is om de dampen van een guren Maartschen avond te verdrijven, maar dat tegelijk het vertrek met zooveel anderen damp vervult, — als zulk eene massa boomstronken en takkebossen, zonder overleg of orde op eene haardplaat neergeworpen, noodzakelijk moet voortbrengen.

Maar wat verscheelt het hun, die daar nederzitten rond dat vuur of het vergrijsde stukadoorwerk van die muren, nog door een huid van walm en rook meer worde ontsierd? Wat verscheelt het hun, of het fijne snijwerk der friezen wat meer of wat minder onzichtbaar wordt? Wat verscheelt het hun, of die vloer van witte en blauwe marmersteenen samengelegd, door eene gerooste plek meer of minder worde ontluisterd? Maar meer verscheelt het hun, of uit die groote schenkkan met heet bier, door honing verzoet en door kruiderijen aangezet, ieder hunner wel een gelijk deel ontvangt. Wees zeker intusschen, dat bij verschil niet alleen de misdeelden klagen zullen; en toch hebben ze van dien verhittenden en bedwelmenden drank reeds meerder tot zich genomen, dan tot het bewaren van een helder oordeel en een kalm gemoed noodig is; men ziet het aan de woeste bewegelijkheid hunner gebaren en trekken; men ziet het aan het flikkeren hunner oogen, waar de wilde gloed nog van verhoogd wordt door den rooden weerschijn der vlammen, en het geelachtige licht van de harsttoortsen, die zij hier en daar op ijzeren staken hebben vastgehecht. En het zijn lieden die wel niet noodig hebben door zulke middelen aangeprikkeld te worden; tot ruwe uitspattingen zijn wilde gemoederen als van nature geneigd, en hunne wilde hartstochten bruisen zonder dat wel als vanzelve op, en de kunst die te beteugelen hebben zij nimmer gekend, en hebben zij altijd overgelaten aan het toeval of aan eene krijgstucht, die geen ander geheim had, dan het geweld door overmacht van geweld te keeren. Schoon in dienst van den stadhouder van Utrecht, zijn deze krijgslieden geene Utrechtenaars; ze zijn zelfs niet allen Hollanders; de meesten hunner zijn het zoo weinig als de Graaf, hun meester, zelf. Velen hunner zijn met hem uit Duitschland gekomen en hebben er de woeste krijgen van de vorige jaren mede gemaakt; vele anderen zijn hem toegestroomd uit het verloopen Maasleger van den Prins van Oranje, — en men herinnert zich met welke woeste horden deze zijn stouten inval in zijns Konings landen heeft ondernomen. Vele anderen nog hadden zich tot hem begeven, na heldendaden verricht te hebben in Zuid-Nederland op eigene rekening, die even goed tegen, als vóór hen hadden kunnen getuigen. Wij willen daarmede niet bewijzen, dat ze niet vele deugden bezaten van goede krijgslieden, dat hen moed ontbrak, of trouw aan hun veldheer, of dat er niet enkelen onder hen waren, die zoowel goede burgers als goede soldaten, voor eene billijke zaak eerlijk hadden gestreden, of dat nog wenschten te doen. — Slechts wilden wij zeggen, dat van zulker lieden daden, geene bijzondere landaard, partij, noch godsdienstbegrip, als de oorzaak rekenschap mag worden gevraagd, — en dat die alleen moet gezocht worden in de verdorvenheid der verlaagde menschelijke natuur, of liever aan hem, die van deze wilde wezens onvoorzichtig den toom wat vrijlaat, terwijl hij de sporen niet heeft gespaard.

Die buitengewone bedeeling van schuimend Utrechtsch bier, die nu hunne vreugd uitmaakt, terwijl het hen tot twisten stemt, komt hun toe van de Utrechtsche regeering. Zij hebben de burgers ondersteund en beschermd (als het heette), bij het oprichten en versieren der eerebogen op de Neude en op de St. Marie-plaats, en zij hebben tot loon van zoo goede diensten eene tonne biers ontvangen en een paar vaten haring. Ten overvloede heeft de Graaf, hun meester, in eene luim van gulheid, die wel wat onvoorzichtig was, hun tegelijk eene dubbele uitdeeling van dat krachtige vocht toegestaan, bij wijze van vergelding, voor het oprichten van den sierlijken triumfboog voor het Bisschopshof, daar ze hem zelven en Leycester gelijkelijk eere mee wilden aandoen. Zoodat onverzadigbaar als ze doorgaand zijn, hebben ze nu toch eene groote kans voor zich om overzadigd te worden!

»t Is een bonte en fantastische kring, dien ze vormen rondom dien vuurgloed, die woeste hellebaardiers van den Grave van Nieuwenaar, onderling zoo verschillend in tongval en gelaatstrekken en zelfs in dos. Want al mocht de krijgstucht des Graven gelijkheid eischen in de soort van wapenen, daar zij zich van te voorzien hadden, en in de kleur van sjerp of bandelier, — korseletten en ringkragen, helmen en hozen, wambuizen en voetschoeisels, had ieder zich gekozen naar welgevallen, en licht had nog meer het toeval dan de smaak die keuze bepaald. Die bonte mengeling van kleuren en dracht, gaf hun nog meer het aanzien, van wat ze het meest schenen, en waar wij ze het eerst bij zouden vergelijken, een rooversgroep van Salvator Rosa, slechts overgeplaatst uit eene Italiaansche bergvallei in eene holle middeleeuwsche zaal.

Het zou ons geene moeite zijn, hunne gesprekken en handelingen met een waas van karakteristieke waarheid terug te geven, maar daar ze meer uitmunten door grofheid dan door geest, zou de verdienste van onzen kant eene kleine zijn, en het zoude ons maar afleiden van ons doel. Wij willen ze dus niet beluisteren, voor zij ons dat nader brengen. We doen dus of wij de aardigheden mede hebben aangehoord, waarmede ieder op zijne beurt, de toasten aan de oorzaken van hun feest, heeft begeleid. — Die op den Graaf van Leycester, hebben een schaterenden weerklank gevonden; over het algemeen zijn deze lieden gestemd tot eene wondre geestdrift voor den Graaf Gouverneur-Generaal, — niet enkel omdat hun eigen meester van zeer groote gehechtheid aan dezen en aan zijne Koningin bij voorraad het sein heeft gegeven, maar ook omdat zij van hem hebben hooren spreken, als van den man, die den oorlog met Spanje op een krachtigen en geregelden voet zal komen doorzetten, en een oorlog, — dat weten zij, en dat begrijpen zij het meest, — is hun te allen tijde tot een voordeel geweest, als tot eene bezigheid; een oorlog is hun element, en de man die hun daartoe den weg opent, hun held, hun halfgod. Natuurlijk is de Graaf in hunne oogen, een eerst krijger, een groot veldheer, schoon geen hunner ’t zou kunnen zeggen waarom, en ieder vergelijkt hem op zijne beurt met zijn ideaal; allen zijn het er over eens, dat Parma voortaan zijn meester heeft gevonden.

Deze mannen zijn niet allen Protestantsch, als men denken kan, schoon hun meester, dezer dage vooral, zich een strenge Gereformeerde betoonde, in woorden en handelingen. Maar daar de Roomschgezinden onder hen, van die lieden zijn zonder vooroordeel, die er zich geen schroom van hebben gemaakt, hun voordeel te doen met de plundering van menige kerk en klooster, in de dagen van beeldstorm en oorlog, en licht blijde zijn van priesterlijken dwang ontslagen te wezen, onder voorwendsel van een Hervormd meester te dienen, zoo zijn zij van hunne zijde uiterst tolerant; en zoo er dus onder deze hellebaardiers ijveraars moeten gezocht worden, zou men die alleen kunnen vinden onder hen, die zich Hervormde Christenen noemen, schoon het wel zeker is, dat zij van Hervorming en Christendom geene andere dan verwarde en onzuivere begrippen hebben, en op hunne Roomsche broederen weinig Evangelische verlichting vooruit hebben.

Het blijkt intuschen, dat sommigen hunner dezen avond eene preek hebben bijgewoond, enkelen als volgende hun meester als zijne lijfwacht, anderen uit vrijen wil; en zij schijnen er stichting gevonden te hebben, of liever, dat is het woord misbruiken, men heeft er hun eene mate van opgewondenheid aangeblazen, die eene gevaarlijke vlam moest zijn in die dagen en in zulke gemoederen. Het blijkt, dat bij den godsdienst, dien zij hebben bijgewoond, Herman Modet de voorganger is geweest, en dat de ijverende man deze gelegenheid heeft gebruikt, om met sterke uitdrukking te spreken tegen hetgeen hij noemde: het kettersch en afgodisch Pausdom, wellicht naar aanleiding van zijne ondervindingen in den vroegen middag aan het huis van Reingoud, of wel omdat zulke vloekgerichten den doorgaanden grondslag en inhoud zijn zijner prediking. Door deze soort zijner toehoorders was juist dit het best begrepen geworden, en had dieperen indruk gemaakt dan de krachtigste opwekking tot Christelijke zelfverloochening zou hebben gedaan; men merkt het op aan de wijze, waarop zij tusschen hunne wilde vroolijkheid door, zich zijne toespraak herinneren.

»Ik zeg maar, ’t is een braaf strijder voor het woord, de predikant van dezen avond! en een fiere talie van een manspersoon ook! Wat die eene goede houding zou hebben aan het hoofd van een rotte!”

»Certeyn! hij ziet er uit, of hij ook wel een ander zwaard zou kunnen hanteeren.”

»Wie zegt u, dat hij het niet gedaan heeft? Uwe Geuzen-papen zijn er wel voor bekend, dat ze hun man staan, als ’t op een vechten aankomt; maar, bij St. Petrus, die waarachtig ook nog hart in zijn lijf had! ze toonen dan voor ’t minst niet enkel blaffers te zijn, maar ook bijters. En ik heb daar meer eerbiedenis voor, dan voor huilende monniken, die bij ’t blinken van scherp in hunne schulp kruipen, de kap over de oogen trekken, op de knieën vallen, en wat Latijn prevelen, oft de soldenier, die hen naderde, Satan ware en zij hem exorcieeren moesten! Dan grijpt mij althans een vermaledijde lust aan, om zoo’n gekapten kop te kloven.”

»En ik gaf er een mooi ding om, dat wij een dubbel stel zulke predikanten meer hadden in Utrecht, ’t zou er dan beter om staan met de religie hier ter stede.”

»Ik meene van ’t zelfde, maar hebt gij goed verstaan, wat de man bedoelde met die verfoeiinge Babels, en de schuilhokken des bijgeloofs, die nog hier bleven opgericht in deze zich noemende Christelijke stad?”

»Wel zeker! wat uilskuiken had ik moeten zijn dat niet te merken, ’t zijn de conventen die hij bedoelt. En dat het eene groote schande is voor de luiden die van ’t gezuiverd geloof heeten, dat ze die verweerde moordkuilen der ziele nog binnen de stad en stadsbanne dulden, daar heeft de pfarrer niet te veel af gezegd, al was ’t met hooge woorden, en dat God ons straffen toezendt, om deze reden, is niet vreemd, sinds de vijand ons land bespringt in de Veluwe, en er geen musket afgeschoten was om hem te weren!”

»Nu, bij alle sacramenten! daar heb je niet af te kallen, daar komt Leycester in voorzien!”

»Wel zeker, om geen ander ding komt de Graaf hierheen, dan om dichter bij den oorlog te zijn!” riepen twee mannen, terwijl de andere vervolgde:

»Toch zullen die verdoemelijke papenholen niet geweerd worden in onze stad; daar zullen de magistraten wel in voorzien.”

»De magistraat, wel waarom die? de meesten hooren toch tot de religie.”

»Dat mag waar zijn; maar meent gij dat ze die kostelijke opbrengsten willen missen, die de abten en papen hun in den zak brengen?”

»Vilpert is sneeger dan een van ons, dat luidt waar!”

»Wel, de dominé heeft het zelf gezegd, toen hij vermaande, dat de aanbidding van het gouden kalf hier nog geduld werd, om dezelfde reden, waarom Judas zijn Meester verraadde, op zulker maniere dat dit verraad nog iederen dag wordt gepleegd, en dat de tijden dus gekeerd zijn, — dat er toen maar één Judas was, die ons lieven Heer verkocht voor dertig zilverlingen, en dat er nu in deze stad wel dertig zijn, die het ieder voor ééne enkele doen! dat zag op de regeering! Hebt ge niet verstaan of onthouden? hoe ge dan ezels zijt! ’t was een mooi punt.”

»En een waar ook! Gezellen! oft die conventen hier nog rijk zijn, na ’t verval van ’t pausdom?”

»Rijk! ze zouden heel Utrecht kunnen koopen, alleen met de schatten die ze begraven hebben!”

»’t Convent van Brandolie alleen heeft meer aan zilveren beelden en gouden misgeschir, dan het heele goudsmidsgilde zou kunnen betalen in gereede penningen!”

»En dat van de Witte-vrouwen is zóó rijk aan kostelijk linnen en kleederen, misgewaden van fluweel en goudstof, dat er eene keizersdochter een uitzet mee gemaakt kan worden!”

»En dan de monstrans in de kapelle van St. Servaas! Ten tijde toen ik nog daar ter mis ging, hebben mij de karbonkels, als vuisten zoo groot, en de juweelen als duiveneieren, menigmaal in de oogen geschemerd!”

»En dat is nog maar alleen, wat wij weten en wat ze vertoonen. God weet, wat ze nog schuilhouden!”

»Het meerdere en het beste; daar moogt ge zeker af zijn.”

»Zie, daar moest betere ordre op gesteld worden, — al die zaken moesten te berde gebracht en verkocht worden, en de opbrengst daaraf…”

»Zouden wij ons deel van moeten hebben,” viel één hunner luid lachende in.

»Niet meer dan billijk, en te eer daar ons de soldij zoo povertjes wordt betaald.”

»Ik heb in drie maanden geen rozenobel van onzen Graaf gezien.”

»En ik heb nog nooit iets ontvangen na mijn handgeld.”

»Daarvoor hadden wij vroeger vrijheid van plundering, brandschatting en wat meer is; maar daar we nu hier liggen in deze verwenschte stad, die eene bevriende heet, — en ze het vrede noemen tusschen den Graaf en de provincie, — nu vrage ik, wat voordeel heeft een krijgsman van zulken dienst?”

»Als we ons zelve eens recht deden?”

»Ter zake van de kloosters?”

»Ja, en te eer, daar we op zulke wijze de religie een dienst doen!”

»Ik ben mee van die partij; want, schoon ik van de pausche zijde ben, ik heb nooit wel begrepen, waar de kloosters voor dienen.”

»Wel dat ’s oliedom! om luie papen te huisvesten en aardige nonnekens achter tralie te houden!”

»Neen, de kloosters hebben hun nut, vooral op het platteland; als de huislui u niet herbergen kunnen, is er licht in de kloosters voor ons gelijken plaats.”

»Ja, dat gaat dan ook goedschiks! En ’t is of dat helsche volk altijd de vasten houdt, als wij er binnenkomen. Uit patersvaatje wordt nooit getapt; — schraalhans is keukenmeester in ’trefectorium, en ik voor mij ben nooit den sleutel van den wijnkelder machtig geworden, dan met de coerde op des priors kele.”

»Ge spreekt nogal aardig van uw geloof, Marten!”

»De monnikerij is mijn geloof niet, en toen het in Braband daartegen ten strijde ging, heb ik zoo hard "vive le Gueux" geroepen, als een van u.”

»Dus denke ik ook, en ik was, om ’t gemak, al lang mee naar de preek geloopen, maar ik kan niet best verleeren, een kruis te slaan.”

»Gij zoudt dus uw deel willen hebben van die geestelijke overdaad, als wij die ten beste hadden?” vroeg Vilpert schertsend.

»Dus verstaan wij het; waar Roomsch kerkgoed te verdeelen valt, zijn wij van de naasten!” riepen velen tegelijk. »Wij konden den Graaf daartoe weleens oorlof vragen.”

»Wel zeker konden wij, en Zijne genade moet het ons toestaan, als hij een Gereformeerd Christen wil heeten!”

»En zoo hij ’t niet toestaat, konden wij alevel onzen weg gaan.”

»Dat ’s niet te raden, mannen! en zelfs niet om op deze maniere voort te spreken; want daar komt de kornet van der Yem, die met zulke woorden niet jokt.”

»Wie er met hem is? ’t Lijkt wel de onderschout Gerrit van der Munt; wat of dat geven zal?”

»Eene opschudding onder de poorters, daar wij geroepen worden tot adsistentie van de schutterij. Een fraai ding! om op de bevelen te passen van mijne heeren de burgerhoplieden.”

»Alevel dat het ware! Mijne handen joken naar wat schermutselens.”

»De mijne naar wat grijpens.”

»En mijne kele dorst naar wat biers, rotmeester Vilpert! mij geheugt de smaak van ’t vocht niet meer, zoo lang is ’t verleden, sinds gij ons den kroes gevuld hebt.”

De rotmeester voldeed aan de oproeping; maar de kornet was intusschen genaderd, en zijn woord klonk wat hard voor de feestvierenden.

»Mannen! uw heilige avond heeft uit; wilt aandacht geven, orders van den Graaf!”

Een morrend gemompel was het eenige bewijs van aandacht, dat hij verkreeg; toch vervolgde hij:

»Rotmeester Vilpert wordt gelast, zich met zijne mannen te stellen ten bevele van den onderschout meester Gerrit van der Munt, die hier met mij is, om dien te volgen en te wezen van bijstand, op de wijze als hij zal goedvinden en noodig achten.”

Een luider gemor en verwenschingen van ongenoegen lieten zich hooren.

»Voor ’t minst, waar gaat het op los?” vroeg Vilpert, zich en de zijnen nogmaals den beker vullende.

»Zou het raadzaam zijn het te zeggen? — daar mogen wel Papisten onder wezen,” fluisterde van der Munt den kornet in. Deze knikte toestemmend: »Mijn woord dat gij u willige volgers maakt. Met onwillige honden is ’t kwaad hazen vangen.”

»Nu dan, mannen! daar is geen zonde in, dat gij ’t weet,” begon de onderschout, zich ietwat in postuur stellende tot eene aanspraak. »Gij zijt allen veel te getrouwe dienaren van den Grave van Nieuwenaar, om niet te weten, hoe Zijne genade in hooge achting houdt den nieuwen Gouverneur-Generaal dezer landen, — Mylord Leycester.”

»Wij weten ’t!” riepen zij, doch zij waren opmerkzaam geworden.

»Om dezen vromen en nobelen heer hier te ontvangen in alle statigheid en eerbiedigheid, wordt hier door volk, gemeente en magistraat, — door allen hun beste gedaan, en gijlieden zijt niet van de minsten geweest in ’t betoonen van uwe vlijt, en toch blijkt het, dat er in deze stad booze ranken omgaan, die wel strekken konden Mylord Leycester hoogelijk te vertoornen, zoo haast hij hierheen komt.”

»Dat willen wij weren! Wie durft zich stellen tegen Mylord Leycester?”

»Voor ’t minst tegen de zijnen,” hervatte van der Munt voorzichtig. »’t Is gebleken dat de Papisten door kwade praktijken eene jonge dochter in hun geweld hebben gekregen, wezende een lief of eene zuster van een Engelsch ridder, een aanzienlijk heer onder de volgers van Mylord, en dat ze haar verstoken hebben in een klooster.”

»In een klooster?” herhaalden de hellebaardiers met glinsterende oogen.

»Ja, mannen! zoo is ’t!” hernam van der Munt. »En de Engelsche heer is er dezen avond onzen stadhouder kond van komen doen, met vele woorden van spijt en ergernis; want het een vroom en ernstig heer moet wezen, wel gefondeerd in de ware religie. — Zoo is mijnheer de Stadhouder te rade geworden, mij te doen ontbieden, en te gelasten onderzoek te doen in alle vrouwenkloosters, tot ik gemelde jonkvrouw zal hebben uitgevonden, en om mijne vrouwen de abdissen te nopen tot wat vaardigheid in ’t geven van inlichtingen, en tot wat gauwe gehoorzaamheid bij ’t uitleveren van de juffer, zoo is ’t des Graven goedgunstig welgevallen, mij te doen verzellen door wat vertoon van gewapende macht, om mijne autoriteit te stijven, en bij mangel van goeden wil dwang te gebruiken, waar heusche redenen geen nut doen! Gij ziet, mannen! dat het eene nobele taak is, daartoe ik u oproep, daarmede gij uw heer en meester gehoorzamen zult, Mylord Leycester’s gunstgenoot een grooten dienst doen, en der religie geene kleine, sinds…”

Maar zij lieten hem niet uitspreken; zij hadden onder zijne toespraak elkander aangestooten, ingefluisterd, uitroepen gedaan, en krachtige verzekeringen laten hooren.

»Dat ’s Godes vinger!” riep de een.

»Dat ’s eene kans, die niet te verkijken valt,” zei een ander, en hunne trekken hadden meer en meer de uitdrukking aangenomen van al de lage en heftige gewaarwordingen, die hen bezielden, en van den overprikkelden toestand, waarin ze geraakt waren. — Nu riepen zij eenstemmig:

»Wij volgen u, onderschout! wij volgen u allen!” en werkelijk stonden ze allen op.

De onderschout keek wat verbijsterd over zoo groote versterking van macht, als hij zich door zijne welsprekendheid meende verworven te hebben, en hij begreep dat zijne "autoriteit" bij zulk eene vermeerdering van macht eerder lijden zoude dan winnen, maar hij had den moed niet, tegen zoovele stemmen de zijne te verheffen; de kornet waagde het:

»Wat zal dat, mannen! zijt gij van zinnen? hoe zal de Graaf dat nemen, zoo allen gaan, waar hij een derde deel verordent?”

»De Graaf zal ’t goed noemen, zoo hij de vrome heer is, dien de luiden hem prijzen,” sprak Vilpert. »Wij hadden ’t alreede voorgenomen, dat het uit zal wezen met de monnikerij in deze goede stad. We hebben niet omsonst te avond in de passiepreek geweest, en wij weten, wat de godzalige man Modet heeft bedoeld en aangeprezen, — van den magistraat is ’t niet te wachten, zoo zullen wij hellebaardiers van den stadhouder, de stad dien goeden dienst doen!”

»En Mylord Leycester al vooruit een vreugdevier stoken, daar de rook af hem tot Amsterdam zal toewalmen!”

»Tegen zulke wateren heb ik geen dam,” fluisterde de kornet tot van der Munt, »en de Graaf heeft zich op dit pas van huis begeven, en als ik dan bedenk, hoe Zijne genade zich heeft uitgelaten over de conventen, na de kerk en na ’t spreken met den Engelschen heer, dan weet ik tenauwernood, wat hij hierin bevelen zoude,” en hij wendde zich tot de hellebaardiers.

»In ’s Hemels naam dan, mannen! gaat allen, — maar gebruikt omzichtigheid, en laat toe met heuschheid aan te vangen.”

»Ja, vang aan naar uw zin, wij zullen einden naar den onzen!”

En zij stormden allen weg, den man die hen zoude aanvoeren vooruit ijlende, niet volgende, en de kornet riep hun na:

»Ik heb u hierin niets bevolen en niets geweigerd, gedenkt daaraan!”

Maar zij hoorden dat niet eenmaal.

»Nu mogen die arme nonnekens haar "ave Maria" bidden, ze zullen hare heiligen van noode hebben,” sprak de jonkman bij zich zelven, terwijl hij als overbluft staan bleef.

In dienzelfden avond trad Roger Douglas binnen bij Reingoud. Hij vond hem schrijvende…, en hij schoof zijne papieren weg met eenige haast en met dat zeker gebaar, of hij zich wat gestoord voelde; toch toonde hij den jongen Engelschman zijn goed gelaat en deze zeide hem:

»Nu, heer! heb ik het mijne gedaan; ge zult uwe kleindochter weder hebben, zoo zij in een Utrechtsch klooster verscholen mag zijn.”

»Wat grooten dank ben ik u niet schuldig!” riep Reingoud; maar het scheen wel, of in dien kreet niet het volle hart sprak, en of er zich bevreemding in mengde of ongeloof.

»Geenszins zijt gij mij dank schuldig,” hernam Douglas, met zijne gewone stroefheid, »wat ik deed, heb ik, de Heer vergeve het mij, maar ter helfte gedaan uit Christenplicht, en te uwen dienste; meest uit een gevoel, waarvan ik nog niet weet voor mij zelven, of ik het zondig zal noemen of menschelijk; alleen zeg mij, wat hebt gij zelf hierin gedaan en met welke uitkomst?”

»Ik, heer?” — en Reingoud’s verlegenheid werd zichtbaar. — »Ik heb na rijper beraad geoordeeld, dat mijne kleindochter wel was daar zij was; dat in een klooster noch hare rust werd bedreigd, noch hare veiligheid, en dat haar eigen harte haar tot mij moest voeren, zou het zoo wel zijn tusschen ons als ik het wensche.”

»Wel hoe, heer? dus wankelbaar een man zag ik nooit voor dezen; voor een paar uren nog met zoo bewegelijke woorden smeekende, om slechts de plaatse van haar verblijf te kennen, en nu… dus berustende zonder ietwat te doen, ietwat verder te zijn.”

»Op uw leeftijd jagen de passies den man, op den mijnen beheerscht de man zijne passies,” hernam Reingoud met een glimlach.

»Toch mijnheer! toch de liefde tot zijne naaste bloed…”

»Is ook eene passie, die onderschikt moet worden aan het hoogere, jonge man!” viel Reingoud in, met gebiedende stem, »doch dit ter zijde gelaten! wil mij nu de middelen noemen, die gij hebt aangewend, en die gij zoo onfeilbaar prijst.”

»Ik geloof, heer! dat zij het zijn, inzoover menschelijke handelingen het wezen kunnen,” hernam Douglas eenigszins geraakt, »zie hier, wat ik deed: ik heb mij gewend tot heer Adolf, Grave van Nieuwenaar en Meurs, stadhouder in deze provincie, van wien ik oordeelde dat hij alle macht moest hebben in de stad.”

»Maar, jonge man! gij hebt wel stoutheid; die hooge heer is niet zeer toegankelijk, en door wiens tusschenkomst…?”

»Tusschenkomst? mij dunkt, die ware niet noodig; die heer was mij aangewezen als wel gezind tot den dienst van Mylord Leycester, en ik hield een open brief van Mylord, bij wijze van aanbeveling, om mij voort te helpen en bijstand te verleenen waar ik het wenschen mocht.”

»Reingoud’s oog rustte met meer scherpheid op Roger, en in zijn toon legde hij iets vleiends, toen hij sprak:

»Wees omzichtig, sir! gij verraadt uw incognito; gij moet een hoogen rang houden in Mylord’s dienst, of wel in gunst zijn, om zoo iets te kunnen verkrijgen.”

»O, ik bid u, sir! spreken wij niet van mij!” hernam Douglas, een weinig kleurende. »De Graaf van Nieuwenaar dus was hoogst verplichtend, en toen ik hem uwe zaak heb medegedeeld…”

»En gij hebt mij hierin genoemd?” vroeg Reingoud met eenigen schrik.

»Neen, sir! want ik herinnerde mij, hoe Barbara Boots mij gezegd had, dat ge van uwe betrekking op Jacoba een geheim hadt gemaakt.”

Reingoud haalde diep adem.

»Ik zeide slechts dat ik belang stelde in de jonge miss, en de Graaf heeft beloofd, terstond een onderzoek te verordenen, en in alle vrouwenkloosters wel scherpelijk navraag te laten doen, en de jonkvrouw te laten opeischen waar ze mocht gevonden worden. En ’t zal niet in de lengte slepen daarmede, want ik was nog tegenwoordig, toen de Graaf bevel gaf om den onderschout bij zich te ontbieden.”

Reingoud was verbleekt onder dit spreken.

»Jonge man! gij hebt het goede gewild en bedoeld, maar die driftige ijver kan eene kwade kans geven.”

»Hoe dat, sir?”

»De Graaf van Nieuwenaar is een haastig man, die het geweld mint in het doorzetten van zijn wil. De magistraat hier is ten halve Roomschgezind, en beschermt oogluikend de instellingen van zijne Kerk; dat zal eene botsing geven van macht tegen macht, — een strijd van tweeërlei wil, en zoo de lieden van ’t klooster zich straf toonen en niet willen toegeven…, dan is de Graaf de man, om met macht van wapenen daartusschen te komen; en wie zegt u dan, dat het volk, voor een derde deel Roomsch, hier rustig zal toezien, en dat niet opschudding en alarm hier volgen zullen? Zal dat Mylord Leycester gevallen, zal dat hem eene blijde welkomst zijn, en vorderlijk wezen bij ’t aanvaarden zijner regeering?”

»O, mijn God! sir! wat zou ik gepleegd hebben zoo dat zijn kon? Ik Mylord Leycester in moeite wikkelen? Ik eene vreedzame stad in oproer brengen? — Moge de Heere mij redden en hoeden van zulke schuld!”

»En mijn arm kind dan?” hervatte Reingoud weemoedig, »de aanleiding, en het voorwendsel van zulken strijd, hoe meent gij, dat het haar vergaan zal in zulke woeling?”

»Ik bid u, heer Reingoud! ik bid u, ga niet voort mij en u zelf dus vreeselijk te ontrusten,” riep Douglas met stijgenden angst, »en ijdelijk,” vervolgde hij, zich zelf willende geruststellen, »de Graaf van Nieuwenaar sprak van een vreedzaam onderzoek…”

»Sir!” viel Reingoud plotseling in, »daar wordt de trom geroerd, wat mag dat zijn op dit uur?” en haastig liep hij het vertrek uit, en men hoorde zijne stem bevelend tot een knecht:

»Samuel! ga vernemen, wat die tromslag beduidt!”

Douglas ook had in eene zekere ontroering niet op zijne plaats kunnen blijven. Beiden wachtten in zwijgende spanning, met welke tijding de bode zoude keeren. Na eene wijle kwam hij tot hen met dit woord:

»De hellebaardiers van den Graaf van Nieuwenaar plunderen het Witte vrouwenklooster; de lieden zeggen dat zij ’t willen in brand steken, — nu is dit het volk van hopman Leoninus, en ze spreken dat dit heentrekt om te ontzetten.”

Reingoud zag Douglas aan, met eene mengeling van diepgaanden angst, en somber verwijt; deze liet zich terugvallen op zijn stoel, en sloeg de hand aan het voorhoofd:

»O, Heere! Heere! ik ben een kind der verwerping, vloek ging mij voor, en ik breng vloek waar ik aanraak!” was zijn wanhopige kreet.

»Nu geene ijdele klachten, jonkman!” riep Reingoud, en vatte zijn arm, »laat ons gaan en zien wat te verhelpen is!”

»Zoo slechts mijn bijwezen de zaak niet verergert,” riep Roger bitter, maar toch vloog hij op om Reingoud te volgen, die zich voortspoedde met eene drift, of ook hij een achttienjarige was geweest!

Stille gewijde wijkplaatsen in de warme geestdrift der eerste Christen-eeuwen uitgedacht; door de Roomsche Kerk instandgehouden en in ’t onvoorzichtige vermenigvuldigd, door de Protestantsche verworpen, en als verpletterd onder de eerste mokerslagen der Hervorming! kloosters! wij verdedigen niet de bekrompen eenzijdigheid, die u het aanwezen gaf; wij verdedigen niet één der misbruiken, waarvan uw daarzijn oorzaak was of voorwendsel; wij wenden met afkeer en huivering beide, den blik op de misdaden binnen uwe muren bedreven, op de nuttelooze offers achter uwe tralies gebracht; wij hebben medelijden met de onwillige martelaars en martelaressen, die gij hebt geëischt, en die vrome dwaling u heeft afgestaan; wij hebben walging van de ledigheid die gij hebt gekoesterd; van het bijgeloof dat gij hebt gekweekt; wij zouden het met vreeze aanzien, zoo gij in ons noordelijk vaderland uwe sombere muren gingt optrekken, om eene duistere schaduw te werpen op een bloeiend landschap; om de beste sappen tot u te trekken van onzen vromen Katholieken middelstand! Maar toch, onze verbeelding begrijpt de poëzie van zulke schuilplaatsen, waar de moegestredene kan heenvluchten uit de wereld, om voor ’t minste de uiterlijke ruste te vinden, die de kweekster kan worden van de innerlijke; — waar de zwakke een stoffelijken scheidsmuur vindt, die haar steun geeft tegen hare zwakheid; — waar de verlatene en verloochende door de wereld, eene toevlucht vindt, waaruit zij niet meer kan verstooten worden, en zuster-handen, die haar verplegen zullen tot in den dood; — waar het berouw zijne tranen kan storten in de ongestoorde eenzaamheid van eene cel, — de teleurstelling hare grieve verbergen voor de bespieding der wereld, — de vrome zich ontslaan kan van alle zorgen des levens, van alle banden des levens, om alleen te leven in bespiegeling en gebed; — waar de ouderdom zijne grijsheid en zijne rimpels kan wegschuilen in de plooien van een sluier, en de lijdende zich het blinkend kleed der ijdelheid niet heeft om te hangen, noch hare bleekheid en hare groeven te vermommen onder blanketsel of gehuichelden glimlach! Kloosters! wij roemen u niet als de verblijven van bijzondere heiligheid en deugd, — niet als de ladders, die zeker ten Hemel voeren, — niet als de Bethanie’s, waar Christus zou te vinden zijn, voor wie Christus niet heeft in het harte; — wij hebben u niet geprezen als de plaatsen, waar de jeugd hare reinheid en hare onschuld moest verzekeren tegen de wereld, of de vroolijkheid en de levenslust afstand doen onder zelfmarteling van de vreugden der wereld; maar wij hebben u geroemd als de rustplaatsen der moeden, — als de schuilhoeken van het ongeluk, —als tempels der toevlucht voor allen, die de wereld verlaten, of die van haar hadden leeren walgen; en dan vragen wij, waar weet het Protestantisme voor vrouwen van allerlei stand een oponthoud aan te wijzen, zoo stil, zoo zedig, zoo welgeordend, zoo geëerd en toch zoo bereikend, als die, welke het Katholicisme onder hare instellingen heeft bewaard; want onze verbeelding dacht zich bovenal de vrouwenkloosters; — de mannen moeten worstelen met de wereld tot den einde toe; — der mannen zwakheid wordt lafheid, waar zij zich dus wegschuilt tegen den strijd; — der mannen werkkring laat zich niet dus bepalen tot eene enge cel, voor ’t minst niet in onze dagen; maar de vrouwen, wier handenarbeid zelfs zich bepalen kan bij het huisvertrek; — maar voor de vrouwen — voor de eenzamen, die op zekeren leeftijd zonder rouwe kunnen afstand doen van eene wereld, waar zij bespotting oogsten en hare belachelijkheden ronddragen, — van een gewoel, waarin zij hare eenzaamheid pijnlijker voelen, — van eene vrijheid, die haar toch niet de lusten der vrijheid geeft, voor haar betreuren wij in het Protestantisme het gemis van een gewijd en beschermend dak. En nu gij, kloosters van het Katholicisme! kloosters uit de dagen, waarin men nog op u zag met geloof aan uwe heiligheid, u nog vierde en rijk maakte met al den tooi en al de schatten, die een zinnelijke eeredienst weet uit te vinden voor zulk een verblijf! nu herhale ik het woord, mijne verbeelding begrijpt de poëzie die zich verbindt aan uwe muren, en mijn Christelijk gevoel de geestdrift, die u het aanzijn gaf; zij begrijpt die zóó wel, dat zij, niet dan met smarte, het historische feit nederschrijft, dat Reingoud’s bode u reeds heeft medegedeeld:

De hellebardiers van den Graaf van Nieuwenaar waren ingevallen in ’t klooster der Witte vrouwen. Zij hebben niet eenmaal gewacht naar den afloop der onderhandeling van den onderschout met de abdis; zij hebben er plundering en baldadigheid bedreven; zij hebben de rijke misgewaden verscheurd en vertreden; zij hebben de relikwiën neergeworpen uit hunne kassen, en de prachtige omhulling als buit genomen; ze hebben de kostbare lijnwaden, licht door der nijvere zusteren hand gesponnen, weggeroofd uit de opgebrokene koffers; ze hebben van het gewijde altaargereedschap met zich gevoerd, wat draagbaar was, en het overige vernield met lage boosaardigheid; ze hebben er al de ruwheden en al de schending gepleegd, die opgeruide, overmoedige soldaten plegen kunnen onder de nevelen van een roes, en zoo ze niet werkelijk den brand hebben gestoken in dat ontredderd verblijf, door weerlooze vrouwen alleen beschermd met tranen en gebeden, — het was, omdat de moedige jonge hopman Leoninus, met zijne krachtige en welgeregelde krijgsbende, ter verhoeding van meerdere wanorde was aangesteld. Eene bescherming, licht ongeroepen en zeker onwettig, maar minder onwettig dan de aanval, en altijd verschoonlijk door het doel en de uitkomst. En dat hebben de hellebardiers gedaan, onder het aanheffen van kreten ter eere van Leycester, van hun meester den Graaf van Nieuwenaar, en wellicht onder leuzen aan hun geloof ontleend!

Eén onvoorzichtig woord op een predikstoel gesproken, was de eerste vonk geweest, die dezen gloed in die zielen had aangestoken, — een gloed, die met die eene proeve niet was gelescht. De kloosters van St. Servaas en van Brandoly hebben op achtereenvolgende dagen aan dien wilden tuimel ter prooi moeten strekken, hoewel daarbij de Graaf van Nieuwenaar en de magistraat hun gezag vereenigd hebben, om groote wanorden te verhinderen, — en wat vreemd is, de burgerij schijnt er zich niet mede te hebben gemoeid; — een sterk bewijs voor den gedrukten toestand der Roomsche inwoners van Utrecht, en van hunne voorzichtigheid tevens. Reingoud’s voorspelling was dus gelukkig geene waarheid gebleken, en Roger’s onvoorzichtige tusschenkomst in Jacoba’s lot, had voor het minst zijn vader geen oproer bereid tot welkomst in Utrecht, maar dat was zijne schuld niet, als Leoninus hem later met ernst op het hart drukte.

»Ik wilde doch weten, Roger! wat u beweegt u in dit tumult te mengen,” zeide hij hem, toen hij den vertwijfelden jonkman, in eene soort van verwildering, wanhopige pogingen zag doen, om door te dringen door den rei zijner soldeniers, die nu de hoofdpoort van ’t klooster bezet hielden.

»O, Elias! zoo dat uwe lieden zijn, geef order, dat zij mij binnenlaten!”

»En wat zou dat? de hellebardiers zijn afgetrokken met het geroofde, en die arme vrouwen daarbinnen hebben voorwaar wel ruste noodig, om te bekomen van den doorgestanen angst, om ze niet zoo haast weer in vreeze te brengen door een nieuw bezoek.

Zoo ik een enkelen toelaat, meent gij dat ik dit saamgestroomde volk dan daarbuiten kan houden? En ’t zouden linksche troosters zijn voor de schreiende nonnekens!”

»Ik ben hier om Jacoba! ik wenschte, zoo ’t wezen mocht, Jacoba te veiligen; ik wenschte ruste te hebben, dat haar geen leed is geschied.”

»Wat kalt ge van Jacoba? Waarom zou haar leed geschieden? Weet gij dan, dat zij hier in Utrecht is? waar zij zich onthoudt?”

»Ze moet hier zijn in een klooster, in dit of in een ander!” »Zij is niet hier,” hoorde men spreken op doffen toon. »Zij is niet eenmaal hier geweest. De abdis, eene vrome eenvoudige vrouw, heeft het bij hare zaligheid verzekerd aan den schout van der Munt, dat zij geene jonkvrouw geherbergd heeft.” Het was Reingoud, die dus sprak, terwijl hij zich weer bij Douglas voegde.

»Roger! en gij, vreemdeling, die ook om het lot van die jonkvrouwe bekommerd schijnt, wat brengt u in de doling, dat ze hier zoude zijn of elders in een geestelijk huis?”

Toen haastte Douglas zich, hem mede te deelen, wat wij weten, hoe hij Barbara Boots had ontmoet, en hoe hij daarna had gehandeld.

»De sneêge Barbara heeft u verschalkt; hoe kondt ge meenen, dat zij u op den rechten weg zou helpen?” hernam de jonge hopman glimlachend, maar toch voegde hij er ernstiger bij:

»hier is veel kwaads geschied door deze doling en door onberaden ijver, en opdat nog ander verhoed worde, wil rustig huiswaarts keeren met dezen heer! Het is niet voegzaam, dat uws vaders zoon opgemerkt wordt in dezen oploop!”

»Zoo wij slechts de verzekerdheid hadden, dat Jacoba wel is en wel vaart, wij zouden haastig van hier gaan,” sprak Reingoud, »en, ziet gij, hopman Leoninus! — zoo het tot dezen is, dat ik mij richt, — er is iets in uw spreken, dat mij hoop geeft, oft gij het weten zoudt.”

»Om master Douglas die verzekering te geven, heb ik den halven avond in zijn logies op hem zitten wachten, waar hij niet is weergekeerd, totdat dit rumoer mijn bijstand vorderde; nu geve ik u beiden afspraak op morgen.”

»Op morgen,” riep Douglas, »ach, Leoninus! eene uitgestelde hoop krenkt het harte.”

»Maar de verwachting, die komt, verblijdt de ziele,” lachte Elias, terwijl hij Reingoud met de hand wenkte, dat ze zouden gaan, en zelve zich van hen wendde, om nieuwe bevelen te geven aan zijne krijgslieden.