Bosboom-Toussaint/Leycester in Nederland/Hoe jongelieden vrienden worden

Uit Wikisource
Leycester in Nederland
EERSTE BOEK

Inleiding. Een uur voor de inscheping · I. Wat die vrouw wilde · II. Jacoba slaapt · III. Het Troyaansche paard gestald · IV. Douglas · V. De Graaf van Leycester voor het eerst · VI. Wederzijdsche verrrassing · VII. De Kanselier van Gelderland · VIII. Ziekenbezoek · IX. Goede trouw in de staatskunde · X. Hoe jongelieden vrienden worden · XI. Na het avondmaal · XII. De Gouverneur-Generaal · XIII. Waarin velerlei hartstochten en gewaarwordingen in woeling zijn · XIV. Vrienden van den kanselier · XV. Vervolg

TWEEDE BOEK - EERSTE DEEL

XVI. Reingoud · XVII. Hoe Leycester te Utrecht wordt ingewacht · XVIII. Amsterdam en Utrecht · XIX. Sir Philip Sidney en Martina

TWEEDE BOEK - TWEEDE DEEL

I. In het huis van Taco Sijbrandsz · II. Het gezin en de leeraar · III. Velerlei verrassing · IV. Geparfumeerde handschoenen · V. De vierdag van St. Joris · VI. Buiten de feestzaal en daar binnen · VII. Hoe Reingoud en Paulus Buis elkander diensten bewijzen · VIII. Een ontwaken · IX. Iets van de Synode, en hoe twee kerkdienaren hun ambt verstaan · X. Getrouwe dienaars en Leycester’s noodlot · XI. Barbara krijgt een last en Gideon volbrengt er een · XII. Barneveld en Reingoud

DERDE BOEK

XIII. Eene belangrijke ure voor Martina · XIV. Eene beslissing van den kanselier · XV. Een genadige meester, en hoe Sir Philip eindigt · XVI. In ’s Hage en de nieuwe ambassadeur · XVII. Reingoud’s worsteling en wat Jacoba’s lot beslist · Besluit · Narede


LEYCESTER IN NEDERLAND

X.

HOE JONGELIEDEN VRIENDEN WORDEN.

Onze beide jongelieden, Roger Douglas en Elias Leoninus, hebben nu reeds zóó lang te zamen gewandeld en gepraat, dat niemand er aan twijfelt, of de eerste wist alles, wat hij te weten verlangt, en toch is dat zoo niet. De schroomvallige Engelschman had reeds genoeg de kennis gemaakt van den jongen Nederlander, om het op zijn »hony soit, qui mal y pense” niet te durven laten aankomen; en hij vreesde dus, dat de lichtste aanraking van het gewenschte onderwerp in dezen, eene volgreeks van gedachten en onderstellingen zoude opwekken, die hij te meer duchtte van een ander, naarmate hij zelf nog den moed niet had gehad ze te ontleden; en de jonge Leoninus, die niet vermoeden kon, dat zijn geduldige toehoorder bijna verstikte onder eene vraag, die hij niet durfde uitspreken, meende de eereplichten van de Zuid-hollandsche hoofdplaats niet beter te kunnen ophouden, dan door den Engelschen vreemdeling op iedere harer inrichtingen en merkwaardigheden opmerkzaam te maken. Tot geluk van Roger echter, was zijne stof niet zoo rijk als die zijn zoude, zoo hij in 1844 die wandeling had moeten doen, schoon wij er bijvoegen moeten, tot geluk van de toenmalige Hagenaars, dat hunne stad — hoeverre toen nog van alle recht der mededinging, met de bloeiende residentie die wij nu in haar liefhebben — zich toch langzamerhand oprichtte uit dien verschrikkelijken toestand van verarming en verwoesting, waartoe zij even vóór de Pacificatie van Gent, en onder de rampen van den Spaanschen oorlog vervallen was, en die hare goede vrienden, hare christelijke naburen van Delft, in 1575, op den schranderen en liefderijken inval bracht, om een rekwest in te dienen met de bede: »dat hunne schutters verzochten verklaringe, of men den Hage zou doen verbranden, zoo de vijanden hen na »t westkwartier quamen te begeven.” Een voorstel, dat de schrandere Willem I afsloeg met evenveel kalmte als wijsheid.

De jaren, die er volgden, waren echter voor haar, onder de zorgende hand van den Prins, jaren van herstel, schoon geene jaren zonder worsteling en de tegenwoordigheid van Graaf Leycester, met allen, die er met hem, om hem en voor hem kwamen, gaf haar zeker op dit oogenblik een glimp van dat leven en dien lust, welke zij later zoo in volle werkelijkheid zou bezitten.

Eindelijk hield Elias zijn nieuwen kennis staande voor een gebouw op het Tournooiveld, dat hij hem aanwees als hertog Erich’s huis — dat één der prachtigste was die er toenmaals te zien waren, en dat in waarheid een achtbaar en indrukwekkend aanzien had.

»Sinds den dood van hertog Erich,” vervolgde hij, »in »t veroopen jaar, is er strijd tusschen de crediteuren van dezen en zijne zaakbeheerders, en bleef het onbewoond; intusschen heeft de Kanselier mij gezegd, dat de Graaf van Hohenlo het aanvankelijk in bezit heeft en moeite doet om er eigenaar van te worden.”

De Graaf van Hohenlo! die naam was eene uitkomst voor den armen Douglas.

»Dat is de luitenant-generaal van Holland en Zeeland, niet waar? dien ik reeds gezien heb te Vlissingen,” hernam hij levendig, »een zonderling heer…”

»Noem hem maar bij zijn echten naam: een Mars in het veld en in de liefde, een Neptuun in zijn toorn, en een ijverige priester van Bacchus door alles heen. Wie den degen hanteert, moet eerbied hebben voor zijn vuist; maar in »t gemeene leven geeft hij zich toe aan alle zijne lusten en passies, zonder op christen-plicht of wijsheids matiging te denken, en begaat dolligheden…”

»Met mijne eigene oogen heb ik er eene van hem aanschouwd,” sprak Douglas.

»Och, wil die vertellen! hij begaat er soms, die een gansche nachtwake door stof tot lachen kunnen geven.”

»De mijne is van die soort en ik zal u die mededeelen; maar eerst, zeg mij, hoe komt gij aan dat kruis en aan dien rozekrans, dien ik te Delft in uwe handen heb gezien.”

»Ge hebt een goed geheugen,” sprak Elias lachende, »en hoe gedenkt gij daaraan juist nu?…”

»Omdat gij Hohenlo genoemd hebt,” antwoordde Douglas, terwijl zijn geweten hem de onoprechtheid verweet.

»De zwaai uwer gedachten is vreemd, van een ijverig Protestant, als de Graaf heet, op deze zinteekenen van het Roomsche geloof,” en hij nam ze uit zijne beurs en hield ze Roger voor, die zich met een blik overtuigde, dat het wel zeker Barbara’s kruis was en Jacoba’s rozekrans.

»Niet zoo vreemd en ver als gij meent.”

»Hoe hij vloeken zou als hij u hoorde! maar spreek dan, hij is immers niet in »t heimelijk van religie verkeerd?”

»Naar ik gissen kan, zoomin als ik.”

»’t Is waar, ook gij blijkt kennis te hebben aan dit Roomsche moois,” sprak Elias, met dien schalken blik en dien dubbelzinnigen glimlach, waartegen Douglas zoolang vooruit gehuiverd had, en dien hij toch niet scheen te kunnen ontgaan.

»Ja! ik heb ze meer gezien, en… en…”

»En zoo hebben ze waardij gekregen voor u? wel dan! wilt gij ze hebben?”

»Meent gij »t?” vroeg Douglas, met fonkelenden blik.

»Certeyn! mij dunkt de gift is er niet te groot voor, om daar aan te twijfelen,” hernam Elias, »en licht strekte een van beide u tot minnepand?…”

»Behoede ons!” riep Douglas verbleekend.

»Nu! nu! de vrouwkens die ze mij gaven schenen mij wel van haar, die niet karig zijn met zulke bewijzen van jonste; maar hoe doch treft u dit woord dus zonderling?” vervolgde hij, ziende dat Douglas bleek werd, »’t moge kwalijk gezegd zijn, het is toch niet kwalijk gemeend, — neem doch dit! en ik zal u vertellen hoe ik er aan kom.”

Roger nam werkelijk; het gouden kruisje stak hij met onverschilligheid bij zich, den rozekrans verborg hij tusschen de plooien van zijn gordel, met eene mengeling van huivering en blijdschap, die Elias niet ontging.

»Geloof niet dat het uit bijgeloof is…” sprak Roger met neergeslagen oogen.

»Neen! neen! ik verdenk uwe rechtgeloovigheid niet,” glimlachte Elias, »op zijn hoogst pleegt gij een beetje afgoderij, die op onze jaren wel geoorloofd moet zijn.”

»Ik luister, vriend!” viel Douglas in, zonder hierop te antwoorden.

»Nu dan, gij zijt mij dank schuldig, wijl ik het ben, die uwe schoonen dienst heb gedaan; als ge weet, zijn het Katholieke vrouwen, en ijverig genoeg voor hare religie, te ijverig zeker voor haar tijdelijk welzijn, bij den ommekeer van zaken hier te lande; voor ’t minst door die oorzaak kwam ik met haar in kennis. Het was te Rotterdam; ik moest er zijn, nu op mijne reize naar ’s Hage, om met een vriend van mijn heer vader zekere zaken te bespreken, aangaande onze familie; dat afgedaan zijnde, onthield ik er mij nog een dag, om een festijn bij te wonen, dat de burger-hoplieden, waaronder ik kennissen had, gaven aan den nieuwen kornet van hun vendel; »t feest liep ten einde; »t was alreede schemering, en »t ging er wilder toe, bij het toedrinken en het rondgaan van kroes en kan dan mij lustte, die een vijand ben van overdaad en uitsporigheid in alle ding, en daar ik te ochtend tijdig te paard moest, wilde ik mijn middagmaal niet tot den nacht gerekt zien; zoo hoopte ik ongemerkt weg te komen met nog een vriend, die van dezelfde gezindheid was. ’t Gelukte ons echter niet; het lustige zelschap ontdekte »t verraad en stelde dwang tegen onze list; die had echter zóóveel gebaat, dat wij aan »t opstaan geraakten en zoo wat door de zaal heen en weer trentelden, wachtende op »t nagerecht. »t Gebeurde dus, dat ik en anderen voor de vensters staande, een grooten oploop bespeurden voor zeker huis in de overbuurt; jeugdige zinnen zijn tot avonturen geneigd, en nieuwsgierig te weten, wat het zijn mocht, liepen wij de doelen af, en voegden ons bij de omstanders. We hoorden daar zeggen, dat gemeld huis gesustineerd werd, den Roomschen te dienen tot het houden hunner meditatiën, en dat er werkelijk op dit pas zulk eene bijeenkomst plaats vond. Nu was het Rotterdamsch gemeen juist in eene luim van intolerantie, die gevaarlijk scheen te zullen worden voor de arme luiden, die daar bezig waren hun godsdienst te oefenen…”

»Met uw welnemen, heer vriend!” viel Douglas in, »noem toch de papistische afgoderij geen godsdienst, dat is te ergerlijk!”

Elias glimlachte en schudde het hoofd; maar hij vervolgde zonder de aanmerking te beantwoorden.

»’t Gemeen dan stond joelende en dringende rondom die woning, liet het zich niet gebreken aan rauwe woorden en felle dreigingen, die wel raden lieten, dat zij eindigen zouden met de deur op te loopen, de vreedzame verzameling te overvallen en met baldadigheden uitéén te drijven.”

»Dat zou in waarheid eene prijselijke en Gode wel aangename handeling zijn geweest,” zei Roger, die op dit punt onverzettelijk scheen.

»’t Zou eene berispelijke handeling zijn geweest in een vrij land als het onze, waar velerlei gezindheden geroepen zijn, verdragelijk samen te wonen,” sprak Elias met vastheid en ernst. »Hadden die lieden gezondigd tegen ’s land ordonnantiën, met alzoo samen te zijn, als ze werkelijk deden, het was aan de magistraat om ze te straffen met poene van geldboete, die er op gezet was; maar niet aan de burgerij, niet aan »t gepeupel, om eene ongehoorzaamheid aan de staatswet, met geweldige storing der ruste te straffen. Het is jammerlijk te zien en bedroevend, hoe schielijk in ons land de vervolgden in vervolgers zijn omgewend, en hoe zij, die pas verdragelijkheid vorderden in den naam Gods, nu onverdragelijkheid oefenen, met dienzelfden naam op de tonge.”

Daar was eene kracht van verwijt in de wijze, waarop de zoon des Kanseliers dit uitsprak, die, zoo zij zijn toehoorder al niet tot zijne denkbeelden overhaalde, hem voor ’t minst op dit oogenblik zonder tegenspraak vond; maar deze viel zich zelf in de rede:

»Doch »t is van mijne opinie niet, dat ik spreken wilde of moest; slechts dit bedoelde ik te zeggen, dat wij, jongelieden van wapenen, schielijk indachtig werden, hoe zulke stoornis der ruste bij de algemeene opgewondenheid, waarin »t volk verkeerde door de inkomste van Mylord Leycester hier te lande, licht van groote wanorden en onlusten het voorspel kon zijn, en zonderling schoot het één van de jonge hoplieden te binnen, dat de nieuw benoemde kornet, alhoewel zelve Hervormd zijnde, tot eene familie hoorde, die nog bij het oud geloof gebleven was, en hoe het plegen van deze ongeregeldheden als onder hun oog, dus eene offensie mocht schijnen aan de verwanten van hun overste. Dit bemerkt, bespraken wij het onraad te keeren, en »t opgeruid gemeen in ontzag te houden met wat vertoon van macht en meerderheid; des wij ons hielden als gezonden door de magistraat, om ’t stuk te onderzoeken; »t volk bij ons, als »t nog niet in het wilde bruisen der tochten is, en niet aangehitst wordt door smadelijke bejegening, heeft eerbied voor de bestaande macht, en de hoplieden der schutterijen inzonderheid, zijn in vele steden wel gezien en houden overwicht op de menigte. Des gelukte ons ondernemen; de heftigste woelwaters begonnen af te deinzen, en wij hoopten vredig in »t huis te raken om de lieden, die er zijn mochten, te vermanen, heimelijk en in stilte uitéén te gaan, toen het ongeluk wilde, dat daar aankwamen uwe kennissen…, het lustige wijfje met de schalke zwarte oogen en de roode wangen, dat bij ietwat wulpsch en opzichtig gewaad niet noodig had, kruis en getijboek zoo openlijk te dragen als zij deed, om door min bevooroordeelden dan de menigte, die wij keerden, onderkend te worden voor eene dochter van »de hoere van Babel,” als onze predikanten zeggen. Aan haar arm hing de lieve deerne met de zwarte falie, die zij niet opsloeg, dat haar het aanzien gaf van eene bagijn of uitgeloopen kloosterlinge, en te eerder nog, naardien ze »t getijboek en den rozekras bloot in de hand droeg, als ging ze onder »t oog der inquisitie van Madrid te Hoogtijd. Beiden naakten, de eerste met vrijen, stouten stap, de andere schuchter, maar met vrome statigheid; »t scheen haar zorge noch kommer te geven, dat daar zoo groote menigte verzameld was, rondom de plaatse, waar zij ten gebede opgingen.”

»Arme, arme Jacoba!” verzuchtte Roger, »ziel en lichaam, beide in gelijk gevaar van verderf!”

»Wees rustig! ik zeide u, dat ik ze beschermd heb… Hoe dit vrijpostig naderen het gepeupel smaakte, moogt ge denken, naar »t geen ik alvorens zeide. Ook raakten ze in gedrang en nood, aleer wij ze helpen konden, daar uwe Jacoba — zoo dit de naam is van » t zwartoogig kind — met vrij wat stoutheid van geest zich weerde, en rapper van mond dan ’t getij het dienstig maakte schimp voor schimp wedergaf, schoon »t was in onzuiver Neêrduitsch met Vlaamsch vermengd, dat haar nog meer verdacht maakte bij »t volk. Ook wisten wij niet, met hoeveel haast er kracht tusschenbeide te komen, toen…, maar lieve deugd, wat een lustig gezelschap rent daar den Kneuterdijk af in sleden? Ziet gij, heer Douglas! wat al fiere mannen, wat al minnelijke vrouwen! Bij mijne zonden! ik zou lust hebben, mij daarneffens te voegen zoo een krijgsmansstap zulk eene vaart konde bijhouden; daar moeten zeker kennissen bij zijn. Ik was in »t leger zoolang verstoken van alle jolijselijke speeltochten.”

»Daar schijnen van de onzen onder te wezen,” sprak Douglas gedwongen toe te zien, met eenige verwondering, en door die omstandigheid afgeleid van het verdriet, door de stoornis in hun gesprek veroorzaakt. »Op den middag vóór den dag des Heeren vóór een dag als die van morgen; — een loffelijk tuigenis van vromigheid, dat ze uwen landslieden geven, heer Leoninus! en daar ik u van bidde niet te denken, dat het zijn kan met oorlof van Mylord Leycester, wiens opinie hieromtrent…”

»O! maar dat gaat zeker naar Delft,” riep Elias, die niet naar hem luisterde, »en zie, daar is heer Paulus Buis — zeker de aanlegger van dit vroolijk feest! — Welk een fijn vrouwenbeeldje houd hij in zijne slede, die olijke fijnman! »t is een benijdbaar deel; zie, ik heb lust, om…, God in den hemel, Roger! welk een ramp! de slede zwenkt; het paard steigert; houd stand, heer Buis! houd stand! wij komen ter hulpe!” en hij voegde de daad bij het woord, dan het was onnoodig.

Verscheidene lieden, die dichtbij waren, hadden reeds hulpe toegebracht en omringden de slede, door Buis verlaten met de dame, die hij vergezelde, en die hij nu aan zijn arm terugvoerde de tegenovergestelde zijde heen van die, welke het overige gezelschap had genomen. Aan den wankelen gang der dame bleek het, dat zij verschrikt moest zijn; maar dat zij liep, bewees dat zij geenerlei letsel had bekomen. Een weinig teleurgesteld, dat de uitkomst van dit avontuur hem geene gelegenheid liet, met eenig recht zich te voegen bij het gezelschap, in welks plan van vermaak het zijn wensch scheen te deelen, nu de eenige kennis, die hem had kunnen inleiden, zich verwijderde, liet zich Leoninus eene wijle door Douglas voeren, die niet weinig haast had, hem te verwijderen van de plek, die bijna eene klip was geworden voor het egoïstisch doel zijner wandeling, en van dit onderhoud. — Toen hij ten laatste meende, dat Elias van de voorbijgaande afleiding bekomen moest zijn, sprak hij met zekeren schroom:

»En nu, heer vriend! uw verhaal…”

»Och! »t was zoo goed als uit,” hernam Elias verdrietelijk, want zijn lust tot vertellen was uitgeput. »Het zal u genoeg zijn te weten, dat de vrouwen, in wie gij belang stelt, gered werden; dat ik ze wegvoerde buiten de stad naar een hoeve, die, naar de Brabandsche mij zeide, aan mevrouw Blois van Treslong behoorde; dat ze daar door de huislieden goed ontvangen werden, en ik tot loon van mijn dienst, zoo het heette, maar eigenlijk bij wijze van vermaan, om voortaan meer voorzichtigheid te oefenen, haar de teekenen der Roomsch-Katholieke religie afvroeg, en ook verkreeg, zelfs van de kleine met de zwarte falie, die zij nooit opsloeg…”

»Gij hebt haar dus niet in »t aanzicht gezien?” vroeg Roger met een zekeren glimp van voldoening.

»Neen ik! schoon ik bekenne er lust toe gevoeld te hebben; maar eensdeels eerbiedigde ik eene schuchterheid, die zoo blijkbaar was in heel haar voorkomen, en wilde haar dies niet kwellen; ik was haar beschermer, ik mocht niet onhoffelijk zijn; andersdeels trok het mij niet bijster aan, daar ik voor regel houde, dat eene vrouw die zoo strikt zich het aangezicht dekt, niet veel minnelijks moet te vertoonen hebben; en ten allerlesten was »t bijna duister, toen wij de hoeve genaderd waren, waar ik niet binnenging, en in »t eind nog was ik wel tevreden met het zoete loon, dat ik op eene enkele bede verkreeg van de zwartoogige: een hartelijken afscheidskus.”

»Die vrouw is veil met deze gunsten,” zei Douglas met afkeer. »Ook Hohenlo…”

»Hoe! heeft ze Hohenlo gekust, dat gij »t zaagt, gij haar lief…”

»O! in heiligen ernst, heer! niet verder is de lucht van het water, dan ik af ben van iedere dus onvoegelijke gemeenschap met de vrouw, die gij noemt,” riep Roger, met al de verontwaardiging van zijn opgeschrikt gevoel.

»Maar, toch de andere?”

»O, luister! luister doch, eer gij oordeelt! ja! de andere — Jacoba als zij heet — de gesluierde als gij haar noemt — is de vrouw, wier liefelijk wezen ik heb aanschouwd, wier zachte en heldere oogen nog altijd over mij zijn, als staarden zij mij aan; die in zachtheid en reinheid de engelen des Hemels nabij komt; zij is het op wie al mijne gedachten zinnen, die niet weer wegwijkt uit mijn geheugen, die met mij is en om mij is onder alles; — en die, zoo ze niet een geest des lichts is, op mijn duister pad gezonden door den Heere, — eene handlangster van Satan moet zijn, die mij met ziel en lichaam zal neerrukken ter helle. Ik had niet gemeend u dit te bekennen, doch nu ik eenmaal vervoerd ben te spreken, wat ik niet moest, ontglipt het mij de tonge als vanzelve, en alle banden van nutte zelfbeheersching raken los. Oordeel dus, hoe dit gedenken ondanks mijn wil, daden en woorden regelt! oordeel, hoe het mij reeds gebracht heeft tot leugen en tot onoprechtheid. Ik heb u om niets anders gezocht en aangehangen, dan om van u te weten, wat gij mij nu hebt verklaard O, dit is zeker eene betoovering! Satan houdt mij gevangen met onweerstaanbare overmacht.”

»Wees niet zoo beklemd daarover, mijn arme vriend!” antwoordde Leoninus met oprecht medelijden in het hart, doch met opgeruimden toon, »een kleine duivel houdt u gevangen, maar het is de zoete toovergod Amor, en daar zijne ketenen rozekranzen zijn, is er geen groot gevaar voor schade…”

»Neen! neen! het moet eene groote zonde wezen, eene Roomsch-gezinde…”

»Ba! wat doet de religie af in de liefde? voor zestig jaren was de heele wereld Roomsch, en het minnen ging er niet slechter om; ze zal u niet vergen, paternosters met haar te bidden.”

»O, neen, heer Elias! spot niet met zóó ernstige zake…, in het huwelijk moeten de gemoederen eenstemmig zijn in het hoogste, zal er eendracht en vrede heerschen, zal daar God Zijn zegen geven, en de Heer inwonen met het gezin.”

„In het huwelijk!” riep Elias met de uiterste verwondering. »Maar, mijn allerbeste Roger! Roger Douglas! Engelsch edelman, zoo na verwant aan Mylord Leycester! waar denkt de zoon van uw vader aan? — een huwelijk met eene avonturierster als deze?”

»In der eeuwigheid voor mij geene minne zonder huwelijk!” sprak Douglas hartstochtelijk, met zijne diepe, doffe stem.

»Zoo dan, vriend! peins er op, hoe gij het hart vrij maakt van dit Sirenen-kind, want ik houd voor zeker, dat nooit Mylord Leycester…”

»Gij weet niet, hoezeer Mylord mij vrij laat, om te beschikken over mijne handelingen; — en daarbij, zoo ik zijn naam, zijn titel moest dragen…; maar ik vrage immers niets van hem dan rust en onbekendheid.”

»Rust en onbekendheid? »t Is niet denkelijk, dat de Graaf u met zich heeft genomen naar Nederland, juist om u beide te geven. Neen, heer Roger! al waart gij de minste edelman van zijn huis, naar »t gerucht mij den Graaf van Leycester heeft afgebeeld, zal hij zoo vreemd een hijlik nooit gedoogen. — Maar gij zult wijzer zijn uit u zelve, of veeleer zal het geval met zijne beletselen wijzer zijn dan gij. Weet gij, waar gij haar weder zult zien?”

»Zij meende naar Utrecht te reizen, maar hoe komt zij er onder een geleide als dat van hare gezellin? Wat al gevaren, wat al angsten, wat al lijden zal zij hebben dóór te worstelen, eer zij die wijkplaats bereikt, zoo zij niet aleer bezweken is; hoe mij dit martelt! Elias! en begrijpt gij, dat die vrouwen daarbij mijne bescherming verworpen hebben!”

»Vreemd, mijn arme vriend! maar gij herinnert mij, gij zijt mij het verhaal uwer bekendschap schuldig.”

Douglas, eenmaal op den weg der vertrouwelijkheid, liet dien wensch nu niet langer onbevredigd, en het spreken over haar, die toch zijne gedachten vervulde, bevredigde bij hem zelven een bijna onweerstaanbaren trek, en schonk hem eene verlichting, die hij nog niet kende. — Achttien jaar, en eene eerste liefde! in een gemoed, dat ernstig was van opvatting, diep van gevoel, en tot zwaarmoedigheid gestemd; — en eene liefde die daarbij nog het dubbele wicht wierp eener zonde op eene vrome, op eene gemoedelijke ziel, doorgaand in eenzijdige godsdienstige overpeinzingen verdiept, die in hare overspanning, het toegeven aan het menschelijke in den mensch, beschouwende als onvereenigbaar met waren Christenzin.

Gelukkig trof hij in den zoon des Kanseliers juist den vriend die hem diende, juist den jongen man van helderen, onbevooroordeelden geest, van kalme beschouwing, vrij van overdrijving; en die met al de losse blijhartigheid van zijne jeugd, de schrandere overweging van het passende vereenigde; die meer dan hij tot het gewone leven behoorde en zich daarin wel gevoelde.

Toen hij Douglas ten einde had aangehoord, zeide hij:

»Dat die Jacoba eene Katholieke is, moet u zeker smartelijk zijn; maar toch, wees er dankbaar voor, dat zij vroom is en ijverig in haar geloof, — en wat mij toeschijnt u de beste hoop te geven, is de opmerkelijke bijzonderheid dat zij Latijn spreekt; — dat is het bewijs voor eene zorgelijke opvoeding, en eene zulke opvoeding is voor »t minst het bewijs voor een deftigen stand. Blijf dus hopen, zoolang gij het moogt! ik beloof u mijne beste diensten in het terugvinden van uwe verlorene. Wisten wij slechts haar geslachtsnaam, het zou wel kunnen zijn dat het een goede was! Met die treurige onlusten, in die ondenkelijke verwarringen, door den krijg veroorzaakt, is menige telg uit edel geslacht dolende, en ver van wie ze toehooren, — zonderdat de laatsten het weten of hinderen kunnen, — en, dat dus deze onzekerheid zelve u den moed hergeve! Hohenlo heeft ook vast geene kondschap, waar zich Barbara Boots onthoudt…”

»Neen! als ik gezegd heb, is het voor dien, dat ze zich veeleer zoude schuil houden”

»Dat valt dus slecht; maar zie, hoe ons spreken ons ongezocht neffens het Hof heeft gebracht; — hier hebben wij alreede de Zuiderpoort.”

»Gaat gij die met mij binnen? als er gelegenheid is, stel ik u dan voor aan den Graaf…”

»Beste Roger! ik ben ietwat moede, en niet in de stemming om tot zulk een voornaam persoonaadje te naderen; — daarbij, zou het niet beter zijn dat gij mij vooraf noemdet, of dat ik met den Kanselier?…”

»Neen, als Mylord geene bezigheden heeft beloof ik u eene heusche ontvangst, en eene meer gemeenzame dan u de Kanselier zou kunnen verschaffen; — doch het valt mij in, Mylord zal nu toch in stichtelijke overpeinzingen verdiept zijn, en die te storen ware niet oorbaar.”

»Zekerlijk niet!” hernam Elias, met eenige bevreemding naar die woorden luisterende, „dus groet ik u, mijn vriend! en tot wederziens!”

»Morgen, als het zijn kan!” bad Douglas, die nog nooit een vriend en vertrouweling had gehad van zijne jaren.

»Het zij dan morgen!” sprak Leoninus, en de zoon van Leycester scheidde met een handdruk van den zoon des Kanseliers.