Bosboom-Toussaint/Leycester in Nederland/Iets van de Synode, en hoe twee kerkdienaren hun ambt verstaan

Uit Wikisource
Naar navigatie springen Naar zoeken springen
Leycester in Nederland
EERSTE BOEK

Inleiding. Een uur voor de inscheping · I. Wat die vrouw wilde · II. Jacoba slaapt · III. Het Troyaansche paard gestald · IV. Douglas · V. De Graaf van Leycester voor het eerst · VI. Wederzijdsche verrrassing · VII. De Kanselier van Gelderland · VIII. Ziekenbezoek · IX. Goede trouw in de staatskunde · X. Hoe jongelieden vrienden worden · XI. Na het avondmaal · XII. De Gouverneur-Generaal · XIII. Waarin velerlei hartstochten en gewaarwordingen in woeling zijn · XIV. Vrienden van den kanselier · XV. Vervolg

TWEEDE BOEK - EERSTE DEEL

XVI. Reingoud · XVII. Hoe Leycester te Utrecht wordt ingewacht · XVIII. Amsterdam en Utrecht · XIX. Sir Philip Sidney en Martina

TWEEDE BOEK - TWEEDE DEEL

I. In het huis van Taco Sijbrandsz · II. Het gezin en de leeraar · III. Velerlei verrassing · IV. Geparfumeerde handschoenen · V. De vierdag van St. Joris · VI. Buiten de feestzaal en daar binnen · VII. Hoe Reingoud en Paulus Buis elkander diensten bewijzen · VIII. Een ontwaken · IX. Iets van de Synode, en hoe twee kerkdienaren hun ambt verstaan · X. Getrouwe dienaars en Leycester’s noodlot · XI. Barbara krijgt een last en Gideon volbrengt er een · XII. Barneveld en Reingoud

DERDE BOEK

XIII. Eene belangrijke ure voor Martina · XIV. Eene beslissing van den kanselier · XV. Een genadige meester, en hoe Sir Philip eindigt · XVI. In ’s Hage en de nieuwe ambassadeur · XVII. Reingoud’s worsteling en wat Jacoba’s lot beslist · Besluit · Narede


LEYCESTER IN NEDERLAND

IX.

IETS VAN DE SYNODE, EN HOE TWEE KERKDIENAREN HUN AMBT VERSTAAN.

Eene fijne vrouwenhand hief op een avond, vele dagen na deze voorvallen, den klopper op van Reingoud’s huisdeur. Hoe dicht de tengere gestalte, waaraan die hand toebehoorde, zich in de falie had gewikkeld, — wij herkennen in haar de vreemde, die bij de laatste voorstelling in Taco’s woning eene wijle Jacoba ter zijde was. Zij scheen die kennis te hebben aangehouden; want Barbara Boots, die de deur opende, groette haar met den gemeenzamen glimlach der bekendschap; zij nam zonder vrage of aarzeling den weg naar Jacoba’s vertrekken, en zij werd er door deze ontvangen met een zacht »welkom,” dat zij met levendigheid beantwoordde. Naar het gebruik kusten de jonkvrouwen elkander ter begroeting; maar toch, toen ze beiden waren neergezeten, dicht naast elkander, sprak Jacoba met wat verlegenheid:

»Het is lief van u, dus aan mij te denken; alleen heden… heden was ik u toch niet wachtende.”

»Ik heb den predikant gebeden, ditmaal hierheen te komen, willende dezen keer zijne goedkeuring vragen op een vast besluit, en dringen op zijne medewerking bij ’t uitvoeren.”

»En hij komt?”

»Zoo beloofde hij.”

Daar was het, of er eene lichte wolke heentrok over Jacoba’s effen voorhoofd, tegelijk met een vluchtigen blos over hare wangen. En zichtbaar deed zij zich eenig geweld aan, met haar antwoord:

»Gij hebt dan wel groote behoefte aan zijn raad en steun, dat gij die zoekt op zulker maniere.”

»Zoude ik niet? Melieve! zoude ik niet?” riep de jonkvrouw levendig. »Sinds hij het is, die mij de beladene ziel heeft opgebeurd, toen die zich bukte onder zwaren last? Die mij de verluchting leerde kennen van het gebed, en den troost van het betrouwen op God, toen ik bezwijkende was onder de vertwijfeldheid en bedroefenis des harten, bij een harden keer in mijn lot, bij de gansche verstorenis mijner levensvreugd? Lacy! Niet zonder eigen schuld! Van zoodanige desperacie heeft hij mij genezen door zijne troostelijke leerlinge, en de verblijdende woorden, die hij wist te spreken; en zoo moogt gij oordeelen, hoe ik, dit alles verdankende aan hem, vlijtiglijk zijn raad moet vragen, en zijne toespraak noodig heb, daaruit mij als Hemelsche balsem toestroomt!” ging zij voort, met wat dwepende opgewondenheid.

»O, ik wete! Ik wete! Ik voele dit mede!” hernam Jacoba. »Hij is u, als de heilige geworden, dien gij aanroept in alle moeite en leed; — wien ge alles klaagt; — wien ge niets verheelt! Zuster mijne! ik kenne, wat dit zeggen mag!”

»Een heilige! O, melieve! Hoe ge nog Roomsch zijt in harte! Een Gereformeerd predikant zou het schennis achten, zich voor heilige genoemd te zien! Zooveel heb ik al wel kennis gekregen van hunne leer! En daarbij, hoe Wernerus Helmichius zulke dwaling zou misprijzen, die mij, als ik hem danken wilde, zoo menigmaal heeft herhaald: "dat het niet hij is, maar de Heer, die dus krachtiglijk heeft ingewerkt in mijn harte, om dat te hervormen en om te scheppen, en te brengen tot Zijne aanneming, daartoe alle deze bedroefdheden, die over mij zijn gekomen, zonderling dat drukkend gevoel van schuld en verlatenheid trekkende genademiddelen zijn, waartoe hij slechts het dienende werktuig is!" Zie! Ik geve u zijne eigene woorden terug, daarvan ik den zin nog niet klaar versta, maar die mij dus goed in ’t geheugen zijn gebleven. En nu, oordeel, hoezeer ik zijne leiding en zijn steun noodig heb! Ik wil belijdenis doen van ’t Hervormd geloof! Ik zal geene ruste hebben, vóór ik daartoe gekomen ben. Dat is nu mijne beste hoop en mijn vurigst verlangen: opgenomen te worden onder de lidmaten der Gereformeerde Kerk!” eindigde zij hartstochtelijk.

»Gansch anders dan u, is het mij!” antwoordde Jacoba. »Schoon de zuivere klaarheid der Evangelische leere mij aantrekt, zooals sommige leeraren uit de Protestantsche Kerk die prediken en aanbevelen; schoon ik overtuigd ben geworden, dat vele vormen en uiterlijkheden in onze Kerk eerder van Christus afleiden dan tot Hem brengen, hechtende velen zich aan het symbool en vergetende den zin, terwijl voor wie den zin vatten, het symbool overtollig wordt, zoo is het toch, dat die groote ruimte, die het Protestantisme toelaat, mij wat schrik geeft, zijnde daar gansch geen band, die het dwalend vernuft de stoute vleugelen mag binden, daar het de dolende herten drijven laat, op de golven van eigene gedachten…!”

»Ik kan van zulk dolen niet oordeelen, daar ik, gansch zonder kennisse zijnde in religie-zaken, en mij geheellijk betrouwende op Wernerus Helmichius, geen weg volge, dan dien hij mij aanwijst en de leere, daarvan hij zegt, dat ze is overéénkomende met Gods woord, aannemende zonder moeite bij zijne klare uitlegginge, en wel opmerkende, dat zij voor zich getuigenis heeft in de Schrift.”

»Ziet ge, daar is ’t!” sprak Jacoba. »De Gereformeerde Kerke geeft wèl band en leiding aan hare leeken, en al niet minder dan onze Roomsche, sinds ze hen vastklemt tusschen stelsels, daarvan niet mag worden afgegaan, als ik wel uit heer Taco’s spreken heb konnen opmaken; doch dan vrage ik: waar blijft die Evangelische vrijheid, daarvan mij zeker vroom leeraar zoo hoogelijk roemt, en daarom men "’t pausen juk" verlaat, als ze ’t noemen? Zoo zie ik voor mij nog geene plaatse, om te rusten; want ik voele, dat het licht niet is in zekere plaatse besloten, en dat het daarom ook niet noodig is uit te gaan; want ik voele mij, als Augustinus zegt, "boven deze dingen, maar onder den Heer;" en zoo kan ik niet zonder huivering denken aan de noodwendigheid, mijne eerste belijdenis te verzaken, en dan door openlijken overgang, als eene openlijke ontrouw aan vroegere beloften te onderschrijven, en ik schroome zeer den dag, dat grootvader en vrienden een zulken stap van mij zullen eischen. Schoon, geloofd zij God! tot hiertoe nog slechts slappelijk op dit punt door hen is aangedrongen, en hij, wien ik het eerst zou volgen, het verste af is van zulke vordering!”

»O! Hoe het goed zou zijn, zoo wij van lage konden wisselen, want hoe sterken aandrang ik voele tot dat, wat gij mijden wilt, ik wete niet, hoe daartoe te geraken, in ’t heimelijk en buiten kennis en toestemming der mijnen.”

»Niet daarbuiten? Daarmede moest het wezen, naar ’t mij toeschijnt.”

»Ja! Wilde God dat werken! Doch het zou door een ondenkelijk groot mirakel moeten zijn! Mijn vader is afkeerig van alle religie-verbintenissen in ’t gemeen, en in deze tijden zonderling ingenomen tegen de Gereformeerden en hunne leeraren in ’t particulier; en mijne moeder is nog zóó gansch Roomsch in het harte, dat ze alleen heeft toegegeven aan vaders wil, om de Roomsche uiterlijkheden te verzaken, op conditie: geen der onzen zou de geuzen-religie volgen, als zij die heet; en toch dringt mij het harte daarheen. Ziedaar de bezwarenis! Hoe overkome ik die?”

»Licht weet uw vertrouwde leeraar die op te lossen! Zekerlijk draagt hij kennis van deze verhouding!”

»Neen hij! En dat is het, wat mij lang drukte, en nu te beklemmen aanvangt! Uit zorge, hem van mij af te keeren, heb ik hem verholen, wie ik was, en hoe het met de mijnen stond. Nu

echter; — nu, hoeveel schroom het mij geeft, — nu heb ik mij bereid tot eene gansche openbaring der waarheid!”

»Ivonnette! Ivonnette! Eene Christin en zulk bedrog, en nog wel tegenover een leeraar!”

In waarheid! Het was Ivonnette, de levendige, ijdele, dartele Ivonnette, die gij niet zoudt herkend hebben uit dit spreken, of het moest wezen daar, waar zij de levendigheid harer gewaarwordingen overgebracht heeft op ernstiger voorwerpen, doch ze toch omvat met de opgewonden hartstochtelijkheid, die zij vroeger aan het onbeduidendste verkwistte. Het was des Kanseliers dochter, die, op de bede haars broeders ingegaan in Taco’s huis, om er de verkwikkingen te brengen, waaraan de zieke behoefte had, zelve er een vond deed, die de dringendste harer behoeften vervulde: een vroom en verstandig leidsman, een Wernerus Helmichius, dien ze spoedig daarna had bezocht. Want, zekerlijk! de arme had behoefte aan een zulke. Uit het midden van de onbezorgdheid harer jeugd, van de uitspattende dartelheid harer zestien jaren, zich weggerukt te zien en geplaatst voor een afgrond van misleiding, van bedrog, van teleurstelling, waar zij zich met innig, met roekeloos vertrouwen had overgegeven aan de zoetste hoop, aan de teerste indrukken! En slechts een haar breed zich af te vinden van dien afgrond! Wel had ze met schrik en met bitterheid moeten ontwaken! Wel had ze moeten rondzien naar wat anders, naar wat hoogers; en te eerder, sinds de overtuiging, dat zij in wufte ijdelheid het hart van een Gideon had afgewend, om het door een Essex gebroken te zien, het eerst en het meest zich zelf te beschuldigen had, bij de verlatenheid, waartoe ze zich plotseling veroordeeld zag; en toen zij omzag naar een steun in die verlatenheid, vond ze niets, dan de ernstige en ontzagwekkende gestalte van den Kanselier, die met een Stoïsch hoofdschudden op haar samenkrimpen in wanhoop nederzag, en haar slechts voor eene wijle de weelde der tranen gunde, om haar daarna met zijn onverbiddelijk noodlot op het hoofd te drukken, alsof zijn streng: »Gij hebt schuld, en de uitkomst kon geene andere zijn!” haar al de kracht en al de waardigheid gaf tegen de smarten van die uitkomst, die zijne sterkte van hare zwakheid eischte! Daar vond zij een broeder, die aan de wuftheid eener zuster de teleurstelling van een nobel vriend niet kon vergeven, en wien de gesmoorde haat tegen Leycester’s stiefzoon, met eene moeizaam verkropte korzelheid vervulde, tegen wie zijne vermetelheid had voet gegeven. Hij vermeed Ivonnette, om niet tegen haar uit te barsten. Tot de oude Henrijk toe, die meende begrepen te hebben, van welke zijde de hindernis kwam tegen de beschikkingen van zijn overleden heer, en de wenschen van den geliefden jongen meester, zag op haar met geheimen onwil; maar nergens, — hoe ook die smarten drukten en die bitterheid prikkelde, — nergens klonk daar eene stem, die ze heiligde aan haar harte, of die de prikkelen omschiep tot werktuigen ter genezing. Daar voerde het goedhartig medelijden en de behoefte aan afleiding haar in een huis, waar geleden werd; daar werd ze getroffen door de verschijning van een godsdienst-leeraar aan een ziekbed, en door den troost, dien hij wist te reiken in het midden van zoo hopeloozen jammer, en de ruste, die hij bracht, te midden van zooveel jammerlijken twist; dààr, begreep zij deze, moest ook een steun kunnen zijn en een troost voor haar. We hebben gezien, hoe zij die aangreep, en uit hare eigene woorden hebben wij het verstaan, dat Helmichius ook hier zijn ambt en zijne beginselen waardig was gebleven; dat hij haar gevoel van schuld had gebruikt, om haar te spreken van grootere schuld dan deze, die haar niet zoo levendig voor de oogen stond, maar waarvoor genade was te vinden en verlossing; hoe hij haar schrik en onrust over aardsch leed, haar opzien tegen lijden, bij de zekerheid, dat het nergens zoude zijn te ontgaan, wist aan te grijpen, om haar te spreken van Hemelschen vrede, en ruste in ’t geloove, onder het lijden, en de bitterheid van haar teleurgesteld harte af te leiden van haat tegen menschen, om het op te voeren tot liefde voor een Heer, die zelf onrecht had gedragen, om de plegers daarvan wel te doen. Wij zien het, aanvankelijk is hij geslaagd, aanvankelijk heeft zij begrepen, en, het is zoo, de blijde luchthartigheid harer jeugd is verdwenen onder ernstig nadenken boven haar leeftijd, en ernst boven haar aangeboren aard; maar de onbezorgde vroolijkheid der onschuld was toch reeds verloren gegaan, en zij zal haar nu verwisselen voor de degelijker blijdschap des geloofs.

Niet verbeterde zich Ivonne’s uitwendige toestand, toen de vrouwe des Kanseliers thuiswaarts keerde, en de wisselende luim eener heftige moeder, die nu eens met hartstochtelijke tranen schreide om de teleurstelling van haar kind, dan weer de verstoorde familieplannen aan dit verweet, met meer hartstocht, dan het eener moeder pastte, die zelve niet onschuldig was aan de richting van dat zinnelijk en ijdel karakter; en die nu, bij de uitkomst de oorzaak vergetende, door streng uiterlijk toezicht meende te zullen verhelpen, wat verkeerde indrukken hadden gepleegd. Zich bewaakt ziende en verdacht, bij meerdere behoefte aan een troost, waarvan zij nu de bron kende, zocht ze dien op eene heimelijke wijze, waar haar het openlijk toetreden verboden was. Vroeger had zij Helmichius bezocht in zijn huis; nu, hare vrijheid beperkt ziende enkel tot het schaarsch bezoek bij Jacoba, had zij van dier bekendheid met Helmichius gebruik gemaakt om dezen derwaarts te bescheiden, die daaraan nu voor het eerst zoude voldoen, daar hij uit Utrecht afwezend was geweest om de Synode. Tot hiertoe echter waren de beide jonkvrouwen voor elkander meer deelnemende bekenden dan vertrouwde vriendinnen; ze kenden elkander niet als aanstaande zusters, veel minder waren ze deelgenooten van elkanders innigste gewaarwordingen. Jacoba sprak haar soms van Elias Leoninus, veel van Reingoud, nooit over Gideon; niet uit wantrouwen, maar omdat zij nog niet bij zich zelve eens was, hoe over hem te spreken, sinds zij niet onder klare uitdrukking wist te brengen voor haar eigen hart, veel minder in duidelijke woorden voor eene andere, wat deze voor haar geworden was; en Ivonnette ook had wel medegedeeld, dat zij voor eene groote smart troost had gevraagd, en gevonden bij Helmichius, dien Jacoba eerde als zij, doch tegen de vriendin van Leoninus had zij niet durven uitspreken, van welken aard het leed was, waarvoor zij troost zocht. Zoo sprak zij dus met wat ongeduld over Jacoba’s woord:

»Ik heb niet bedrogen noch hem noch een ander, alleen verzwegen waar niet werd gevraagd. De welwaarde Wernerus heeft mij niet gedrongen, een anderen naam te noemen, dan mijn doopnaam, want zeide hij: "de algemeene naam zondares en boet-vaardige was de eenige naam, daaronder hij noodig had mij te kennen, om te weten, wat ik noodig had van hem te hooren; en zoo haast hij wist, wat ik leed en waardoor, drong hij niet op uitduiding van personen en stand, noch wachtte daarop om mij te laven met de stroomen van licht en kracht, die in zijne hand zijn gegeven om uit te deelen, door de blijde Evangelische boodschap.”

»Toch begrijp ik niet, waarom…”

»In trouwe, melieve! het mocht niet anders, sinds ik mijn heer vader ernstelijk heb moeten beloven, van deze verdrietelijkheden, die men mij aangedaan heeft, te zwijgen, om den wille der hooge personaadjen, die er in betrokken zijn. Tot mijn harteleed toe moet onderschikt worden aan de politiek.”

»Politiek…; ik meende dat een geval van minne…”

»Zoo is het; alleen de Kanselier vreest, dat dit het achterdenken tegen de Engelsche heeren zou verzwaren, zoo daarvan ruchtbaar werd.”

»Zoo was het een Engelsch heer…? doch ik ben onbescheiden…”

»In geenen deele. Waarom zou ik mijne Jacoba niet in ’t einde dit vertrouwen schenken…? Zoover ik mag voor het minst. Ja, vriendin mijne! een Engelsch heer was het; een ridder; een Lord; die op onridderlijke, op onchristelijke wijze met mijn hart heeft gespeeld, en met mijn vertrouwen heeft gespot.”

»Het blijkt dan, dat die Engelsche heeren van onedelen aard zijn, want ook mij heeft een Engelsch Lord eene bittere ure gegeven. Elias is hier niet; waarom zou ik hem niet noemen?”

»Noem hem niet!” viel Ivonne in, verbleekend en met drift hare hand vattend. »Lacy! ik wete; maar u, niet waar? dat was een voorbijgaand spel, de luim van een oogenblik, het bedrog van eene minuut?…”

»Langer zeker werd hem niet gegund het aan te houden, en hij heeft op mij niets verwonnen, dan eene onverwinnelijke minachting; hij heeft mij verschrikt en ontzet, maar ’t is voorbijgegaan.”

»Lacy! met mij heeft hij vele weken lang zijn wreed spel gedreven en toen hij het ten lesten heeft moeten eindigen… Jacoba! O! bedrogen te worden en verraden voor eene andere, moet zeker hard zijn; maar dus bedrogen te worden, en nog bespot om de onnoozelheid, waarmede men geloofde, en om de onervarenheid, die geen bedrog onderkende, dat is het wreedste, dat door mannen wreedheid tegen vrouwen zwakheid wel mag uitgedacht zijn en gepleegd.”

»En hij pleegde dat tegen u, liefste mijne?”

»Ja! hij deed zoo; oordeel slechts! Hij had mij trouwbelofte gegeven; in verbeelding was ik reeds zijne bruid; hij noemde mij zoo; kon ik denken, dat eene Hollandsche welgeborene jonkvrouw voor een Engelsch edelman te laag zoude zijn, als de liefde de klove der geboorte aanvulde? Hij gaf zich de rechten van een bruidegom; — de afschuwelijk valsche heeft mij omhelsd, Jacoba!”

Beide meisjes bloosden diep. Ivonne’s zwarte oogen glinsterden van tranen en fonkelden van gloed.

"Van een geliefde mag men een geschenk aannemen!" was zijn zeggen; dat, wat hij mij te bieden had, was iets kostbaars en zeldzaams hier te lande, en tegelijk zinnebeeld van trouw en verloving, als hij voorgaf: handschoenen — welriekende handschoenen, die hij voor mij uit Engeland had doen komen. Ik erken, dat hij mij daarmee vooruit de verbeelding had opgewonden, de zinnen vervuld, met dit en met veel anders, dat mij toen het ijdele hart vervulde en het betere er uit verdrong. Van die handschoenen nu, ik zag ze vóór mij bij zijne beschrijving; ik dacht er gedurig aan; ik droomde er van; ik ademde alreede als hun geur; ik leefde in spanning tot ik ze bezitten mocht!

Die dag kwam. Op dien dag gebeurde er iets, wat mij over hem inlichtte. Op dien dag haatte ik God en menschen. Op dien dag had ik willen sterven, niet denkende, hoe ik zou gestorven zijn in mijne zonden! Ik zeide alles aan den Kanselier. Mijn heer vader deed mij geen enkel verwijt; maar hij had ook geene woorden van troost, zooals een Helmichius ze gevonden zou hebben, en hij deed mij eene zware vordering… Ik zou den bedriegelijken edelman toch ontvangen, doch in zijn bijzijn. Wat het mij gekost heeft, Jacoba!

»t Was zekerlijk het oordeel van een vader; maar eene moeder… had het niet uitgevoerd… Maar de heer Kanselier is een groot en schrander doctor der wijsgeerte, die achtte, dat zulke wonden zulke genezing vorderen; doch overzeker, zoo daar zich geen andere balsem voor mij gevonden had, ik ware aan de gevolgen van die genezing bezweken! Korts, de jonge Lord kwam…; eerst wat ontzet, den Kanselier te vinden, redde hem zijne gevatheid van geest; en toen, toen wikkelde mijn heer vader hem in de strikken der samenspreking, daarin hij zich verwarde, en waarbij zijne gansche bedriegelijke ziel zich klaarlijk voor mij openbaarde, en daaruit mij wel zeker bewezen werd, dat hij nooit in oprechtheid mij voor bruid had begeerd, en dat hij zich te hoog hield om mij tot vrouwe te willen!”

Ivonne liet het hoofd met matheid neervallen tegen Jacoba’s borst, en deze drukte haar zacht de hand, die reeds rustte in de hare, terwijl zij sprak:

»Arme lieve! klaarder zie ik nu, wat ik bij ongewisse gissing altijd hield, dat het verkeer met mannen, als er van minne de vrage is, in velerlei smarten moet brengen; maar dit hier is boosheid; nu begrijpe ik, waarom Elias zelfs niet de namen der Engelsche heeren kon hooren zonder toorne; de Lord Essex…”

»Van zijn onderhoud met mijn vader begreep ik niet alles!” vervolgde Ivonne, vergetende, dat ze dus den edelman had aangewezen; »doch te oordeelen naar de diepe spijt en beschaming daarmede hij afscheid nam, moet hij het scherp en wichtig vermaan hebben gevoeld; ik gruwde van mij zelve, dat ik iets, dat ik nog dit met hem moest deelen.”

»Zoo is ’t dan ook afgedaan!” sprak Jacoba. »En wil u daarmede troosten! Nu, daar ge haar betere dingen zijt zoekende, zult ge niet weder vervallen in die wereldsche genegenheden, die zooveel schade doen aan de ziele, dat men ze niet te haastig kan dooden, al is het in het vuur van den haat; schoon de abdisse van St. Clara mij wel heeft gezegd, dat zelfs een man te haten perikel in heeft, en ik… ik heb het gevoeld.”

»Neen! God weet,” sprak Ivonne, »dat ik Essex niet meer hate, schoon ook de minne gansch voorbij is. ’t Was de verblinding van een stond, de aanlokkelijkheid van zijn minnelijk wezen, en treffelijke manieren en sierlijke kleedij; doch dat is al voor mij verduisterd, toen ik de leelijkheid zijner ziele heb opgemerkt; en zekerlijk, over dit zoude ik ruste hebben; maar er is meer, er is ietwat anders…” Zij zag op hare handen die ze nu gevouwen hield in haar schoot.

»Wat kan er nog zijn?” vroeg Jacoba.

»Dat ik een edel en uitstekend jonkman om dezen schalken Lord heb miskend!” riep Ivonne smartelijk. »Een jonkman, Jacoba! die tot de treffelijksten onzer geleerden hoort, als vader zelf menigmaal heeft gezegd; die mijn verloofde was van der jeugd af, naar der familie intentie; met wien ik bruid en bruigom speelde; uit eigen vinding; die mij liefhad als eene zuster, en die mij meer waard was dan mijne beide broeders samen: ook was hij zacht en gevallig voor mij, als geene broeders dat weten te zijn. Ook wie mij eens had gezegd, dat ik een ander tot bruigom zou wenschen, zou ik hebben uitgespot in ’t aanzicht. En toch, toch heeft die onedele edelman hem verdrongen door de passie van ’t oogenblik, en door de vergelijking van zijn uiterlijk schoon met des anderen leelijkheid, — want hij was leelijk; — en zie! voor dat ratelgoud van die uiterlijke kwaliteiten overzag ik al het innerlijk schoon van een overtreffelijk harte, en een vroom en deugdgezind gemoed! IJdele narrin als ik was!…”

»En nu hebt ge rouwe van zulke onwijze keuze?” sprak Reingoud’s kleindochter medelijdend en wat verwonderd, bij den plotselingen stroom van tranen, die Ivonne het spreken in de keel smoorde.

»Ja! ik heb berouw!' riep deze. »Ziedaar mijn onverwinnelijk leed! O! Ik zou hem nu kunnen schatten! Ik heb nu beteren zin! Ik heb nu beter oordeel! Ik zou hem nu kunnen liefhebben, als hij het verdient!…”

»O! Maar is er dan niemand, die hem kennis kan geven van uw veranderden zin? Eens vromen mans ware liefde moet iets hebben, naar mij dunkt, van des Heeren vergevende goedigheid, en hij zal uw terugkeer niet ten ontijde achten; alleen, niet waar? daartegen schroomt uwe schuchterheid?”

»Al ware die te overkomen, ’t is hier al verloren! Hij is anders als vele anderen, zijne teerheid is geschokt, verkoud! Want mijn heer vader heeft hem mijne dwaling niet verborgen, en dat heeft zijn harte gansch afgetrokken van mij, en hij heeft het gewijd aan wat hoogers, dan zulke wereldsche genegenheden, naar ik spreken hoor. Overzeker blijft mij geene hope meer op aardsch geluk; maar te meer behoefte aan de Hemelsche vertroostingen, die het geloof ons kan reiken en slechts één verlangen voor mijn gansche jonge leven…: te behooren tot de religie, die hij belijdt, mij dunkt, dat zou mij soelaas geven, en als een onmerkbare, maar innige band zijn tusschen ons…, zoo slechts de welwaarde Helmichius…”

»Die doet zich nu wachten. Maar nu gij spreekt van een innerlijke band door de religie, dat kan immers zijn, al is daar geene uitwendige eenheid van vormen; voor ’t minst zoo leert hij mij… ”

»Wie hij?”

»O, zie! nu ga ik ook u van mij mededeelen… Uw broeder Elias heeft mij eens ter preek geleid…”

»Elias naar een predikatie! Dat moet wel geweest zijn bij die van de Duifhuiskerke!”

»Neen, ’t was bij de Gereformeerden!”

»O! dan… dan kan het geweest zijn bij… Zoo wil toch vertellen, hoe…”

Maar een tikken op de deur waarschuwde de meisjes van een naderend bezoek. Op Jacoba’s zacht »binnen!” vertoonden zich twee bezoekers tegelijk, Wernerus Helmichius en Gideon.

Wij dienen u even op te helderen, hoe zij dus samen waren, en hoe zij elkander hadden ontmoet. Ontmoet hadden zij elkander niet. Gideon had Wernerus opgezocht in zijne woning. Hij vond hem niet thuis; hij had hem eene wijle moeten wachten.

»Bijna had ik u opgezocht in ’t consistorie, wetende, dat gij daar waart, zoo ik niet had gevreesd, dat een ongewijde…”

»Een doctor theologiae, als gij, kan wel nooit een ongewijde zijn bij raadpleginge der kerke, waarde heer Florensz.!”

»Toch! Toch! Mij dunkt, meester Modet moet op zulke privilegiën niet vrijzinnig zijn.”

»Eilieve! laat mij dezen eene wijle vergeten! Onze kerkeraad was lang, en, — zal ik waar zijn, wat heftig en wat warm, en juist door hem. Hij verliest, meer dan hij moest, den toon van een kerkedienaar voor dien van een kerkeheer; en nu, in goeden ernst! Waarom blijft gij u dus houden buiten onzen werkelijken dienst? Wij hadden geesten en harten als de uwe noodig, om zulken broederen tot tegenwicht te zijn. Of versmaadt de jonge geleerde, de dubbeld gedoctorde, die kerkelijke beroepinge, die wel tot den heiligen dienst gerechtigt, maar die ook aansluit en verbroedert met zoovele ongeleerden en eenvoudigen, als er zijn, onder ons dienaren?”

»Gansch gewis niet doet hij, welwaarde Helmichius! Slechts mij vergenoegende met mijn recht als doctor der theologie, om schrifture te mogen onderwijzen, wenschte ik mij dit jaar af te houden van den vasten dienst!”

»Dat is meer voorzichtig, doch minder volijverig, dan ik van uwe vurige vroomheid had gewacht!”

»Dank voor de goede meening! Alleen men behoeft den strijd niet te vermijden, al bindt men zich niet aan een perk.” En glimlachende voegde hij er bij: »Ik zal uwe zaak voorstaan, als vrijwillige dienstman. Gebruik mij, waar gij wilt! Leen mij hier! Roep mij ginder! Draag mij lasten op! Zend mij her en der! Alleen, geef mij niet weg voor vast, noch bind mij aan ietwes, waar het de stoffelijke zaken der Kerke geldt! Ik ben onhandig in de politiek.”

»Anderen zijn er te feller op afgericht, meer dan mij goeddunkt. Zoo is ’t u in ernst meenens, nog vooreerst geen vasten stoel aan te nemen?”

»Familie-aangelegenheden verbieden het.”

»Ik begrijp: de Kanselier! Nu, voor uwe ruste mag ’t geene schade zijn!” en Wernerus zuchtte.

»Als nu eenmaal de nieuwe kerkordre, door de Haagsche Synode vastgesteld, in werking is gekomen, mogen ook die woelende wateren tot ruste worden gebracht!” sprak Gideon, plaats nemende op den aangeschoven stoel. »Is er, naar uw oordeel, wat goeds beslist bij die Synode, welwaarde heer?”

»Veel, dat goed kan stichten, mits het worde geëxecuteerd, als het bedoeld werd! Zeer zeker is het nut en oorbaar, dat daar worde gezorgd, goede ordre te houden in de gemeente Christi! Zeer zeker is het nut en noodig, dat daar vaste regelen zijn voor de kerkleer, opdat geene, dan de gezonde en zuivere leere, naar Gods woord worde gepredikt en beleden, en de stoornissen en verwarringen, die tot hiertoe geheerscht hebben in de eene, en de vreemdigheden, die men ziet invoeren in de andere, of voor ’t minst gepoogd heeft, dat te doen. Doch ik heb nu hope, dat dit alles zal ten beste komen, de Heer der Kerke helpende; zijnde daartoe Zijn dierbare naam met oprechte smeekinge aangeroepen in den gebede, vóór het aanvangen en bij het eindigen van onze wichtige werkzaamheden.”

»Als niet anders is te denken van eene vergadering zulker vrome en eerwaarde mannen, saamgekomen tot zulk hoogheerlijk doel; en een eerwaardig man, als Jacobus Kimedoncius, tot voorzitter hebbende! zekerlijk in ’t belang der orthodoxie was de keuze van zulken praeses recht, een leerling van Ursinus!”

»Hij was daar op zijne plaatse! Schoon daar ruime keuze was van loffelijke, vrome en welgeleerde mannen! Ik gaf hem met volle toeërkenning zijner bekwaamheid mijne stem; doch

zoudt ge gelooven, dat zelfs die keuze onder sommige broederen moeite heeft gegeven? ’t Is waar, zij geschiedde meest door des Graven invloed.”

»Dan had ik toch eerder Libertus Fraxinus gewacht!” merkte Gideon aan.

»Neen! Die was juist geërgerd en gansch ontevreden. Hij voelt zich ietwat in Mylord’s gunst teruggedrongen door Kimedoncius, wien de waardige heer van Meetkerke bij Leycester in goed gevoelen heeft gebracht, en hij schrijft dit toe, niet aan den goeden blik, dien de Graaf heeft op personen en zaken, als men ze onder zijne aandacht brengt, maar aan…, ik weet niet, welke kwestie, die hij zelf gehad heeft met den heere Sidney, houdende die voor de oorzaak van wat verachtering in dier heeren faveur…'

Gideon schudde even het hoofd.

»Fij! dat wij, bij ’t bespreken van zulke zake weer terstond op zooveel menschelijks stuiten!” hervatte Helmichius, een weinig kleurende. »Hoe lange zal ’t nog zijn, eer we geen kerkedienaren hebben zullen, dan die eene eere van Christi Kerke mogen geroemd worden? Hope heb ik, dat daartoe zullen medewerken de verordeningen der Synode, omtrent de studiën der aankomende theologen, omtrent de professoren der godkunde, omtrent de examina der dienaren, die inkomen uit de sekten; het strenge toezicht, dat er zal gehouden worden omtrent nieuwelingen en monniken, die zich stellen reformatie te prediken, en als het voormaals ging, her- en derwaarts dwalende, leeraarden, wat hun inviel, zonder te achten op schrifture of belijdenisse, en van wier wandel en zeden, als zich niet hebbende gesteld in vaste plaatse, men geen nauwkeurig bericht konde hebben, als ze ten leste tot wettelijken dienst werden aangesteld…”

»Een goede zaak is ’t, acht te geven op de nieuwelingen, die inkomen; alleen het zou ook niet kwaad zijn, een oog te houden op de ouden, die op zulke wijze zijn ingedrongen!' sprak Gideon. »Daar is een Modet, die wat onderwijzinge in de theologie hoog noodig had, sinds hij Calvijn en Beza opiniën aandicht en stellingen toeschrijft, dergelijken nooit de hunne waren, of daaraan ze nooit dus, of voor ’t minst niet met zóó straffe overdrijving gedacht hebben.”

»Modet acht zich een hervormer, niet meer noch minder dan Lutherus of Calvinus zelf! Om het vuur van zijn ijver mogen de vlammen zijner overdrijving een weinig geduld worden!”

'Ja! maar als hij gedenkt, daarmede brand te stichten!” viel Gideon in, met eene zekere hevigheid.

Wernerus zag hem doordringend aan.

»Wat brengt u tot die harde verdenking, mijn zachte jeugdige broeder?

»Zachtheid is flauwheid, waar men in Christi name geweld ziet plegen, en zich niet daar tegen verzet!” hernam Gideon; sterk kleurende. »Ik heb grooten strijd gehad met Modet.”

Helmichius scheen wat ontdaan.

»Werkelijk? O, lieve jonge vriend! Ga doch omzichtig te werk met zulken! Ik mag u daartoe manen, hebbende Datheni dagen hier beleefd en nog wel als jongste dienaar, moetende zijne bestraffinge dragen!”

»In trouwe?” vroeg Gideon. »Dat mag u geen lichte proeftijd zijn geweest tot oefening! Ik wil hopen, dat er nu gelijkstelling onder de dienaren is verordend?”

»De verordening is er; alleen zal ze kunnen bestaan bij zedelijk of burgerlijk overwicht? En nog daartoe, broeder! uit zorge moet ik u onderrichten, dat de dienaren onder elkander de cencure zullen oefenen… Doch laten wij dit! Acht gij het niet voor een goed besluit, dat er door de kerkeraden alomme zal worden toegezien op goede schoolmeesters, die niet enkel de sprake en vrije konsten, maar ook de godzaligheid en den catechismus zullen onderwijzen, opdat God niet alleen van de volwassenen, maar ook van de kinderen ter rechter tijd gekend en geprezen worde, en zulks op de zuivere zeden en goede kennis onder de nakomende Christenen, van den ruimsten invloed moge wezen? Acht gij het niet van groot voordeel, dat er op de verkiezing en beroeping der doctoren en professoren worde acht gegeven, zulks daar geene anderen zullen beroepen en aangenomen worden, dan die de belijdenisse des geloofs der Nederlandsche Kerke, mitsgaders den Christelijken catechismus zullen onderteekenen, het gezuiverd geloof belijden en van goede burgerlijke en onaanstootelijke zeden getuigenis kunnen brengen? Zal het niet van nutte werking zijn, dat de catechismus voortaan stiptelijk in de namiddagkerken zal gepredikt worden, en zoo de zwakken en eenvoudigen, die nog vrij onwetende zijn, in de beginselen en fundamenten der ware religie mogen onderwezen worden, omdat anderszins de vijanden der waarheid geen klein, maar vrij groot avantagie zouden hebben op dezulken, om hen van de ware leer af te trekken? Is ’t niet goed en oorbaar, dat sinds er hier te lande tweeërlei tale gesproken wordt: — de Duitsche en de Waalsche; — die beide zich zullen vertegenwoordigd zien door afzonderlijke kerkeraden, en gesticht door predikanten, die talen kundig? Is ’t niet goed en oorbaar, dat èn dienaar, èn ouderlingen van die beide, onderling goede correspondentie zullen houden tot meerdere nut en stichting van allen te zamen; en dat de sacramenten van doop en avondmaal zullen worden bediend naar algemeene ordre door zuivere dienaren, niet echter met berooving der vrijheden van iedere gemeente in ’t bijzonder? Is ’t niet den Christelijken wandel eens volks vorderlijk, dat daar de censure en geestelijke discipline moge heerschen, nevens de straffen der burgerlijke overheden, en dat die geoefend zal worden met waardigheid, en zooveel ’t zijn kan, met Christelijke liefde? Is ’t niet goed en oorbaar, dat de Christelijke feest- en vierdagen zijn vastgesteld op zulker wijze, dat ze onderscheidenlijk van de papistische heilige dagen met stichtinge voor de gemeenten kerkelijk zullen gevierd worden? Dat de avond-gebeden, die zoo vruchtbaar zijn bevonden geworden, zooveel doenlijk zullen worden algemeen ingevoerd, en niet zullen weggenomen worden, zonder oordeel der Classis en der Gereformeerde overheid? Is ’t niet een besluit, een Christenvolk waardig, dat in nood en zware tijden de dienaren het recht zullen hebben, der overheid vóór te stellen, het instellen en heiligen van vast- en biddagen? Dat er met advies der kerkedienaren voortaan eene geregelde ordonnantie op het sluiten der Christelijke huwelijken zal gemaakt en onderhouden worden? Doch vergeef mij! Ik kan niet wel alle negen-en-zeventig artikelen, door de Synode vastgesteld en bij Zijne Excellentie, den Gouverneur-Generaal, nu geapprobeerd, met u doorloopen; daar ligt een afschrift er van te uwen dienste. Welhaast ook zullen ze tot ieders oorbaar publiek worden gemaakt, en ze voor u te verdedigen, zal, hope ik, niet behoeven, — mag ook eigenlijk niet wel geschieden door mij, die partij en rechter ben in eene zaak, daartoe ik het mijne heb gewerkt, zijnde scriba der Synode.”

»Alle deze instellingen schijnen mij van wondre nuttigheid voor deze tijden, en naar de behoeften des tijds gansch berekend; alleen, zullen ze even geschikt zijn voor onze nakomenden?”

»Hoe komt ge daarop? Kan men eischen, dat wij onze instellingen zullen richten naar tijden, die nog niet zijn? En wij willen doch van hen vertrouwen, dat zij niet zooveel minder met oordeel des onderscheids zullen bedeeld zijn, dan wij zelve, en op hunne beurt zich zullen voegen naar ’t geen hunne tijden zullen vorderen, niet vragende, wat de onzen noodig hadden! Anderszins hadden wij onze overouderen moeten laken, dat zij, wezende van ’t Roomsch geloof, ordonnantiën maakten, om dat te onderhouden. Wie bindt ons daaraan? Wie zal onzen gang binden aan hun tred?”

»Zeker niet wijze en vrome mannen, als gij zelve een zijt, dergelijken die tijden ook wel zullen opleveren; alleen ’t vooroordeel, de stijfheid der opiniën en de kortziende bekrompenheid mogen dan wel heerschen, als nu ten dage, dien wij beleven.”

»Toch is er in voorzien!” sprak Helmichius. »Alle drie jaren zal er een Synode Nationaal gehouden worden, om wat er gebrekkelijks mag bevonden worden, aan te vullen, en zoo daar abuizen mochten zijn ingeslopen, die weg te ruimen.”

»Toch is het wenschelijk, dat er dergelijke abuizen niet velen mogen wezen, zijnde dit der Nederlanderen aard, dat ze de oude usantiën niet gaarne te niete doen, zelfs nadat het gebrekkelijke daarvan is ingezien, als ware voor hen oudheid voor degelijkheid het bewijs! Doch gij zegt wel, waardige heer! Voor die te zorgen, is niet onze taak. God geve hun wijsheid te hunner tijd!” sprak Gideon, terwijl hij het afschrift der Synodale besluiten in handen nam, en snel doorliep. Plotseling hield hij stil bij artikel LXII: de psalmen Davids sullen in de kerken gesongen worden, latende die gesangen, die men niet en vindt in der heilige schriftere. Hij wees het Helmichius met een glimlach. »Bij exempel dit! Zal dat geldend mogen zijn voor de naastvolgende eeuw? Doch waarheid is ’t, dat er niet is bepaald, naar welke overzetting; dat laat ietwat ruimte! Is die van Dathenis voorshands behouden?”

»Zij is ’t; zelfs heeft men het den Heere van Aldegonde wat oevel genomen, dat hij de zijne opnieuw heeft aangeboden; diens ondanks is hem de nieuwe vertolking van den Bijbel toevertrouwd.”

»Dat verheugt mij! Zóó waardige taak in zóó reine hand, in zóó schrander hoofd! En hoe is het eindbesluit tegen die van de Duifhuis-kerke, daarvan ten platte lande nog zooveel gemeenten bestaan?”

»Die overeenkomst, tusschen deze en de consistorie, is nu kerkelijk bevestigd.”

»Overeenkomst?” Gideon schudde zacht het hoofd. »Welwaarde heer! Beken, dat het wel een verdrag is, geteekend met de pertisaan op de borst!”

»Ik erkenne dat; want ook alle overigen zullen de negen-en-zeventig artikelen moeten onderschrijven, of ontzet worden; alleen, men moet aan den drang der tijden wat toegeven, en reeds is men rekkelijk genoeg met nu toe te geven, dat voortaan die van St. Jacob waren, in de Domkerke zullen mogen ten Avondmaal gaan, zonder nader onderzoek en belijdenis.”

»Dit luidt uitermate vrijzinnig!”

»En mij dacht, dat, wie door zijne consciëntie geperst werd, bij ons in te komen, ook geen opzien zou hebben, rekenschap te geven van de gronden, waarop hij wilde toetreden. Mij schijnt deze toelatinge eene onvoorzichtigheid, die ik niet heb kunnen weren, maar die men begaan heeft uit vreeze, die luiden mochten anders ganschelijk de kerken mijden, dat zij, lacy! reeds aanvingen te doen. Vorders is de zaak van Koolhaas en die van Huiberts ook weder opgehaald en voor de Synode gekomen doch u daar particulariteiten van mede te deelen, zou mij wel gelusten, indien ’t mij niet aan tijd gebrak; ik heb mijn woord gegeven tot een bezoek…”

»Zoo mijne goede bekende Coornhert in mijne plaats ware, hij zou zich geenszins aan dit vermaan storen; doch ik voor mij begeere veel meer die twisten te vergeten, dan ze haarfijn uit te pluizen; slechts wil ik met u bidden, dat de ingestelde ordre aan onze belangstellende hope moge beantwoorden!”

»Dat zal zij ongetwijfeld; slechts eene zaak ontrust mij. Het is niet zeker, dat zij door alle provinciën en steden zal worden aangenomen en gemainteneerd! Zonderling niet in de provinciën Zeeland en Holland!”

»Daar is weer die vreemde geest van politieke onderscheiding, die voor ’t minst in ’t geestelijke niet moest bedacht worden.”

»Zoo hield ik het ook! Dan, de Staten-Provinciaal achten zich gekrenkt en gemankeerd door ’t samenroepen der Synode op ’t gezag van Mylord Leycester! Zij hebben velerlei strijdpunten, en kwestieuse en dubieuse onderscheidingen daaromtrent gemaakt, en ’t is te duchten, dat, hetgeen ontworpen is tot vordering van eenheid en eendracht, op nieuws de stof zal worden tot oneenigheid en twistinge, zoo God de Heer daar niet krachtiglijk in werkt!”

»Mylord Leycester en zijn gezag schijnt mij op dit punt een nuttig middel en werktuig!” hernam Gideon, zonder ironie.

»Op diens medewerking is ook ons beste betrouwen. Reeds heeft de Graaf de kerkenordre bekrachtigd, doch de partijschap tusschen dezen en de Staten begint heftiger en openlijker te worden, en men heeft vrij wat af te dingen op Zijner Exellentie’s gezag in dit en andere zaken. De Staatschen roepen luide, dat het een triomf is van de consistoriale predikanten, en dat het slechts dienen mag ter stijving van Leycester’s heerschzucht en hunne aanmatiging. En schoon er veel menschelijks onder loopt, schoon meer dan ik wenschte, en meer dan het moest, politieke belangen zich hier mengen onder de kerkelijke, is ’t toch waarheid, dat er bij eene zulke behoefte aan ordre, als er was, niet moest gezien worden op menschen strijd, maar op Gods eer! En laat het nu zijn een triomfe van eene partij, die wat ijverend is voor meesterschap, zij is ook ijverig op Gods woord, en zal nu, daar haar triomf dat bevestigt…”

»Mits zij van dien triomf met matiging gebruik maakt, mits zij de overwonnenen sticht en leidt, doch niet vervolgt en tot oproer dwingt… Doch vergeef! ’t Geen mij tot u voerde, was eene bede, voor u om toe te staan geene zware zake, — voor mij om te verkrijgen eene hoog wichtige. — Zoudt gij mij eene uwer predikbeurten willen afstaan, hetzij eene weekbeurt, hetzij een eenvoudigen avondbidstond? Mijn hart dringt mij in deze dagen van verwarring en schrik en tweedracht, ook mijn woord van liefde en vrede te spreken.”

»Van harte zij ’t u gegund en toegestaan! Alleen gun mij eene waarschuwing, mijn jonge vriend! Geef ditmaal in uwe predikatie den keizer, wat des keizers is! In de vorige hebt gij dat verzuimd, en daar is veel sprekens over gevallen.”

»Ik zou Mylord Leycester verkort hebben in eere of recht, bij een eenvoudig woord over het lijden Christi?” vroeg Gideon verwonderd.

»Dat zeg ik niet; alleen gij hebt van Zijne Excellentie gezwegen, en dat is, naar sommiger oordeel, verzuim.”

»Maar in ’t eind, wij zijn geroepen Christus te prediken, en niet eenig wereldsch heer, van welk politiek belang dan ook!”

»Maar als nu de gemeente in den persoon van zulken heer zich de belangen der Kerk als vertegenwoordigd voorstelt…, heeft een predikant dan het recht, haar te onthouden, wat haar behoefte is, wat bij gemis haar wantrouwen wekt, en hare stichting vermindert…?”

Gideon bedacht zich eene wijle in diepen ernst; daarop antwoordde hij:

»Ik achte, dat een predikant zijne hoorders moet opvoeren tot zijne hoogte, en zich niet laten neerrukken tot hunne laagte, waar het Christi voorschriften geldt, tegenover hunne opvattingen en vooroordeelen. De Heer heeft gezegd: "Mijn koninkrijk is niet van deze wereld!" dies zullen zijne dienaren de wereldsche belangen geenszins inmengen, waar ze getuigenis hebben te geven van Hem.”

»Nu, mijn jonge broeder! Ik wil u daarin niet dwingen, slechts raden. Volg daarin uwe eigene innerlijke overtuiging! Alleen, gij spraakt daar van schrik, verwarring en tweedracht; ik wil toch niet hopen, dat die hier in de Kerke opnieuw heerschende zijn?”

»In de kerke hier te Utrecht niet, heer! daar heerscht nu rust; schoon niet wel te berekenen is, wat er schuilt onder eene ruste, dus verkregen; doch in de stad, in ’t wereldlijke, in ’t burgerlijke… Goede heer Helmichius! ’t Is wel te zien, dat gij eerst heden in Utrecht zijt teruggekomen! Hier hebben schromelijke voorvallen plaats gevonden. Niet tevergeefs is Modet hier gebleven! Mijn verschil met hem…”

»Wat is er, Dierick?” vroeg Wernerus zijn bediende, die met een veelbeduidend gezicht binnentrad en aarzelend staan bleef.

»De oude heer van Reinst bidt u eene wijle haastelijk te mogen toespreken.”

»Die is welkom! Met uwe goedachting, doctor!”

Gideon boog zich. De man, die binnenkwam, droeg op het gelaat en in de houding zulke zichtbare sporen van diepe mistroostigheid, dat beide predikanten er terstond door getroffen werden, en Helmichius haastig vroeg:

»U moet iets overkomen zijn, beste heer van Reinst!”

»Veel, veel, welwaarde heer! Te veel, om u nu te klagen; slechts wilde ik u even de hand drukken tot vaarwel, eer ik Utrecht verliet.”

»Gij gaat Utrecht verlaten?” vroeg Wernerus in de hoogste verwondering.

»Zoo groote jammer is mij opgelegd! Ik moet wel. Ik vreeze zelfs, dat ik te lang gemard heb, voor mijne veiligheid en die der mijnen.”

»Maar hoe kan ’t zijn, heer! dat een geacht poorter, als gij, en die hier zóóvele luiden aan zich verplicht heeft, dus bedreigd wordt in veiligheid in uwe stad?”

»Och, heer! Gij weet dan niet? Ik sta op de nieuwe lijst der uitgezetten…; voor vier dagen kreeg ik er kennis van; ’t is heden de vijfde dag! Vóór zonneschijn van den zesden, moet ik de stad verlaten hebben!”

»Maar wie beveelt zulk eene hardheid?” vroeg Wernerus.

»Men gebruikt den naam van den Gouverneur-Generaal; doch wie ’t drijven, zijn Modet en de burger-hoplieden.” Helmichius verschrikte heftig.

»Ha! Is het dat?” en hij zag Gideon aan. »Ik wist wel, dat er ordre was van de uitzetting van sommige verdachte personen, die verstandhouding hielden met samenzweerders en Spaanschgezinden.”

»O, welwaarde heer! van die ordre is ’t, dat ze gebruik maken, om allen uit te bannen, die hen in den weg staan. Mij heeft men zelfs niet eenmaal de aantijging genoemd, daarvoor ik dus hard gestraft worde. Ik kan niet nagaan, dat ik eenige schuld heb; mij is alleenlijk verweten, dat ik verkeer hield met Roomschgezinden. Dat waar is; want ik zie niet, waarom goedgeaarde poorters, in dezelfde stad, van denzelfden landaard, niet vredig en als vrienden met elkander konnen omgaan, al dienen zij God en Christus op andere wijze. De Roomsche burgers, die mijne vrienden waren, hebben in de bange dagen van den Prins, moedig en trouw, goed en bloed gesteld voor ’t Vaderland en de vrijheid, als ware patriotten; en nu zien ze zich dus gehaat en vervolgd, als waren zij boeven en verraders van hun land! Daarbij, ik heb behoord tot die van St. Jacob, en kon niet besluiten, bij de consistorischen over te gaan, dat op zekeren dag Modet mij verweten heeft, met vele heftige redenen; daarom oordeele ik, dat mij dit nu overkomt!”

»Lacen! Lacen! Zulke willekeurige handelingen mogen Mylord Leycester’s naam gehaat maken, de Engelsche natie in ongunst brengen, en de religie zelf in hate!” sprak Wernerus.

»Ja, nobele man! zoo is ’t! Niet allen hebben, als ik, de onpartijdigheid om te scheiden, wat de regeerders bevelen en hoe de uitvoerders de bevelen misbruiken, en ’t is ondenkelijk, op hoe bittere wijze des Graven name over de tonge gaat, onder sommige burgers, door die barbaarsche en onwettelijke handelingen der Reingoudisten!”

»Heer Reingoud zelf kan daaraan geene schuld zijn, wezende in ’s Hage, en toch gaat dat alles op zijne rekening!”

»Zoo is ’t; maar God de Heer zal te zijnen tijd de schuldigen openbaren en de onnoozelheid doen triomfeeren! En nu, vaarwel, waardige Helmichius! ’t Is mijn tijd van gaan! Een rijk man leefde ik hier in deze stad; — een arme balling keere ik daaruit! U moest ik dit klagen, eer ik ging.”

»Wil nog niet gaan!” riep Helmichius. »Dat zal dus niet voltrokken worden!”

»Hoe wilt gij ’t weren, eerwaarde man! waar de hooge overheid gebiedt en zulk geweld haar steunt? Zoo ik blijve, vreeze ik plondering en geweld; zoo ik ga, ben ik van mijne ambten vervallen, en Modet’s creaturen zullen die haastelijk onder zich verdeelen!”

»O ramp! O jammer!” riep Wernerus. »Nu begrijp ik uwe heftige ingenomenheid, doctor Gideon. Maar gij, beste vriend! ga niet! Ik zal mij uwen borge stellen, en zoo haast de Graaf hierheen komt, dat met den kortsten zal zijn, voor u intercedeeren!”

»Zou ’t mij reeds veel zijn, zoo gij voor mij verkrijgen kondt, dat ik mij bij Zijne Excellentie verantwoorden mocht; — weerstaan aan ’t bevel durf ik niet; het mocht als rebellie genomen worden, zelfs onder uw borgtocht; het banbevel, dat de Graaf van Nieuwenaar houdt, was eigenhandig van Leycester.”

Gideon, die, tot hiertoe gezwegen had, zag eene wijle ernstig op de beide mannen, zette zich toen aan de schrijftafel van Helmichius, en reikte daarna den heere van Reinst een gezegeld blad perkament, dat hij uit zijn zak had gehaald.

»Ik verbeeld mij, dat een eigenhandig tegenbevel hier van eenige kracht moet zijn!' sprak hij, het van Reinst toereikende.

In de hoogste verwondering staarden beide mannen Gideon aan.

»Des Graven eigen hand! Jonge man! Ik ken u niet…”

»Wees gerust, heer! ’t Is geen namaaksel!” glimlachte Gideon. »De Graaf gaf mij dit, opdat ik er de gunst zoude boven schrijven, die ik verlangde, als belooning, voor hetgeen hij geliefde een dienst te noemen, en dat slechts een plicht was.”

»Bij den Hemel, mijn lieve heer! dat hadt gij beter kunnen gebruiken dan voor mij, een vreemde!”

»Beter gebruiken? Dat zal de Graaf van Lecester niet zeggen, als ik hem zal aandienen, hoe ik door zijne gift een onrecht voorkomen heb, dat op zijn naam werd gedreven.”

»Maar voor u zelven…”

»Gij vergeet de vreugd, die mij gewordt, een eerlijk Christenmensen te verplichten, — een man, daar Wernerus Helmichius zich borg voor wilde stellen! En nu, mijn heer! ééne bede! Gij zult u bereid houden, u voor den Graaf te vertoonen, zoo haast die u vóór zich zal roepen!”

»Niets is zoo oprecht mijn wensch, als door Zijne genade gehoord te worden. Gun mij te gaan, welwaarde Wernerus! Ik keer niet haastig genoeg, om zoo goede tijding aan de mijnen over te brengen, die al vast vertwijfelen van zorge. Edele welwaarde heer! van u nog die gunst: uw naam en uwe hand?”

Toen Gideon den eersten noemde, en de anderen reikte, knielde de man, eer hij het verhinderen kon, en kuste die.

»En gij moet een ambtsbroeder worden van Modet!” zuchtte hij bijna met een zeker medelijden.

»Waarom zou hij niet? Wel mogen er tegenstellingen zijn bij zoodanige exempelen!' sprak Wernerus.

»En als ik mij vleie, medebroeder van Helmichius…!”

Toen de heer van Reinst was gegaan, sprak Wernerus:

»Ik vreeze, beste doctor! dat gij daarmede in moeite kunt komen, wezende alreede in discoord met Modet; maar ik mocht het u niet ontraden, zijnde dit eene daad, daarmede gij een weerdig Christen uitredt, en die u de Heere in genade zal aanrekenen, hoe gij daardoor ook in leed mocht komen.”

»Eilieve, heer Helmichius! Spreken we daaraf niet meer! Dat is geene groote zake. Ik ben een klein weinigje gunsteling van den Graaf, en een klein weinigje jurist, mijne verantwoording zal niet zwaar zijn; want met deze uitzetting is gezondigd tegen recht en vrijheid der provincie niet alleen, maar tegen alle forme van burgerlijk recht; iets, dat licht is aan te wijzen, waar ’t noodig zal zijn.”

»En gij oordeeldet zoo straks, dat geen dienaar zich moeien zal met recht oft politiek?”

»Geen dienaar alleen, maar ieder Christen, waar hij zijn medebroeder aangerand ziet, mag zich stellen voor diens rechten; alleen, ik blijve houden niet van den stoel, waarvan alleen God en Christus verkondigd moeten worden. Ik zal niet tegen de uitzetting prediken.”

»Als dit voortgaat, ik wel!” sprak Helmichius. »Men mag werken en bidden tot afkeeringe en verbrekinge van list en geweld; en sinds hiertoe geene vleeschelijke wapenen in mijne hand zijn gegeven, zoo wil ik mij bedienen van het woord der vermaning tegen iederen medepleger van dit, al moest mij dit zelve ook op uitzetting komen te staan.”

»Verhoede dit de Hemel! Als de Graaf hier is, zal ’t onrecht voorbij wezen!”

»En om u daartegen te veiligen, valt mij in, dat gij u wenden kondt aan heer Reingoud. Zelve moet ik zoo aanstonds mij begeven naar zijn huis…”

»Is de heer van Couwenburch terug uit ’s Hage?”

»Ik meene van niet, en ben er genoodigd tot de samensprekinge met eene jonge dame.”

»Wat drijft dan toch de jonkvrouw Jacoba? Ook mij heeft zij verlangd te spreken, en omtrent dit uur bescheiden.”

»Ligt roept de jonkvrouw het gansche consistorie bijeen, of ’t wel praepareert zij eene tegen-Synode!” lachte Wernerus.

»Neen! neen! Daar moet iets ernstigs in haar omgaan bij zulken stap! Wat het zijn mag?”

»Wij kunnen samen gaan en zullen het wel-haast vernemen!” hernam Wernerus, die in Gideon een weinigje naijver begon te onderstellen, op het vertrouwen zijner proseliete, en die lust had, dien naijver een weinigje te straffen door scherts, tot de uitkomst zelve dien nevel zou verdrijven.

Zoo trad hij binnen, onvoorbereid op het zien van eene andere dan Jacoba. Gideon was een van die oprechte en zuivere zielen, die niet noodig hebben, zich te verbergen, en de gewoonte, hunne gewaarwordingen te ontveinzen en hunne gelaatstrekken in de macht te houden, niet hebben aangenomen. De smartelijke verrassing van Ivonne’s wederzien schetste zich dus in leesbaar schrift op zijn bewegelijk gelaat, en het jonge meisje zelf liet het hoofd op Jacoba’s schouder vallen, als bedwelmd; maar hief het daarna schielijk op, en trachtte haar blik zoo stout te maken en zoo strak, als zij meende, dat het haars vaders dochter betaamde. Gideon intusschen herstelde zich snel, en toen de eerste verrassing voorbij was, nam een koele ernst hare plaats, die Ivonne hard moest zijn om op te merken. Geloovende aan hare onverschilligheid voor hem, duchtte hij, dat zij er dwazen toorn in zoude zien, zoo hij haar niet toesprak in tegenwoordigheid van die anderen, die haar kennen moesten, als de dochter van zijn voogd, als de zuster van zijn vriend. Zoo naderde hij haar en sprak haar toe bij den familie-naam. Het zoete »Ivonne!” wilde hem niet over de lippen.

»Juffer Leoninus! wilt gij mij iets zeggen van het welvaren der uwen?”

»Ze zijn wel; — de Kanselier… is… niet thuis…;” bracht Ivonnette met moeite uit, niet enkel, omdat het haar schokte, hem weer te zien en zóó te moeten toespreken; maar ook, omdat ze begreep, hoe ze plotseling bekend werd aan Helmichius, zonder dat zij zelve de hardheid van die ontdekking door eenige inleiding had kunnen verzachten. En zij had recht: Wernerus Helmichius raadde alles, toen hij herhaalde:

»De Kanselier? Mejonkvrouwe is eene dochter van den Kanselier van Gelderland?” En hij zag op haar, met eene mengeling van droefheid, ernst en goedig medelijden.

»Gij wist dat niet?” vroeg Gideon met verwondering.

»Neen! Ik wist het niet: en het ware veel beter geweest, zoo ik geweten had…,' hernam deze, Ivonnette aanziende.

»Het blijkt, dat hier misverstand heerscht, en dat ik ten ontijde ben gekomen. Zal het beter zijn, dat ik ga?” sprak de jonge doctor, met een vragenden blik op Jacoba; want hij wist den knoop van dit vreemde samentreffen niet te vinden, dan in eenige vergissing. Haar hierin van opzet te verdenken, stootte hij met zijne gansche ziel terug. Het dacht hem ook onwaarschijnlijk, dat Ivonnette haar van hunne verhouding zou hebben ingelicht.

»Ga niet, heer doctor!” sprak Jacoba, die Ivonne’s verwarring alléén had toegeschreven aan hare beschaming, tegenover Helmichius. »Uw goede raad en uw goed woord zullen hier niet te over zijn. Misverstand is hier niet; maar wel een toevallig samentreffen, dat in de hand des Heeren tot eenige goede uitkomst mag leiden! Ik had u gebeden tot mij te komen om mijnentwille; dáárvan niet wetende, koos mijne wellieve vriendin Ivonne ditzelfde uur, om hier een onderhoud te hebben met den welwaarden Helmichius, dien zij tot haar vertrouwden vriend en leeraar voor lang heeft uitverkoren.”

Gideon kon niet nalaten, bij dit woord naar Ivonnette heen te zien, zoo verraste hem, wat hij hoorde: de dochter van den Kanselier een Gereformeerd predikant tot vertrouwde en leeraar! Maar Jacoba, die niets begreep van de valsche schaamte en de de gewone vormen der samenleving, oordeelende, dat geheele oprechtheid goed moest zijn voor alle partijen samen, ging voort met kalmen eenvoud:

»En schoon zij hem, om redenen, haar naam en hare familie heeft moeten verzwijgen, zij was nu voornemens, van dat en van meer oprechte mededeeling te doen, meester Helmichius! Zijt dus niet te zeer gestoord, heer! als ware hier van misleiding of mistrouwen de reden… En gij, heer doctor! wel bekend zijnde met haar vader, en vriend in harer ouders huis, moge uwe voorspraak en bijstand haar van grooten dienst zijn, bij ’t gene zij nu wenscht en bedoelt!”

»Mijne hulp en bijstand is te allen tijde tot den dienst van jonkvrouwe Leoninus!' antwoordde Gideon een weinig strak; schoon ik niet rade, hoe zij die kan begeeren of noodig hebben.”

»De grootste dienst, die de jonkvrouw nu is te bewijzen, zal wel zijn, haar eene wijle rustig onderhoud te vergunnen met mij!” sprak nu Helmichius, die Ivonnette was genaderd, en die zag, dat zij onder hare aandoeningen bijna bezweek.

»Dat is wel recht!” hervatte Jacoba. »Eilieve, heer doctor! wilt gij mij volgen!”

Met blijdschap greep Gideon deze uitredding aan, voor hem zelven en voor Ivonnette. Zoo haast Wernerus zich met deze alleen zag, zette hij zich naast haar, en met goedheid op haar ziende, was zijn eerste woord een woord van troost; het woord van verwijt achtte hij niet noodig te spreken tot haar, die zich zelve op dit pas wel genoeg verweet, en die wel genoeg werd terneergedrukt door het gevolg van hare fout.

»Zit doch niet daar als verwezen en verslagen, jonkvrouwe Leoninus! Daar is immers nietwes voor u verloren…”

»Ben ik dan niet gansch verachterd en verloren in uwe opinie?” vroeg zij.

»Waarom zoudt gij? Meent gij, dat het u zoozeer schaden zal in mijn geest, dat ik ook uw familienaam kenne, sinds ik van al het andere, u betreffende, reeds onderricht was?”

»Maar nu gij weet, dat ik hoore tot een geslacht, dat zoo gansch afkeerig is van de religie… nu ik u dit verholen heb… Wat dunk moet gij nu wel niet van mij hebben, welwaarde heer?” En onder hare tranen door waagde zij het, naar hem op te zien met zichtbare onrust en twijfel.

»Welken dunk van u, mejonkvrouw? Dien, dat uwe zwakheid en onervarenheid, aan zich zelve overgelaten, het goede hebben gezocht en gewild, al ware ’t op heimelijken weg, en schoon verkeerde en onwettelijke middelen altijd af te keuren zijn, zelfs bij ’t goede doel, zoo is ’t toch ook waar, dat eene doling, als de uwe, noch eene onvergefelijke is, noch eene onherstelbare!”

»Gij zoudt mij dus nog willen voorthelpen? Gij weet nu alles, en gij denkt er niet op, mij te verlaten…?”

»Mijne schuld zoude grooter zijn, dan de uwe, zoo ik daarop nu dacht, u eenzaam en zonder steun te laten in ’t midden van zulk pad!”

»O! Gij verlaat mij niet?” riep Ivonne met herlevenden moed. »Gij verlaat mij niet? schoon gij weet, hoedanig de opiniën zijn van de mijnen?”

»Minder dan ooit, wellieve jonkvrouw! Schoon ik bekenne, dat het mij goed ware geweest, zoo gij mij niets verzwegen hadt, en niet in het geloove gelaten, dat alleen gij en niet de uwen buiten aanraking met onze Gereformeerde Kerke waart levende. Hetgeen nu geschied is, zal zekerlijk mijne verantwoording voor den Kanselier wat zwaar maken, doch die achtbare heer is voor een billijk en rechtvaardig man bekend, die verder zal willen zien dan de schijn, en niet zal veroordeelen zonder hooren!”

»Zonder hooren? Maar, goede welwaarde heer! gij zult toch mijn heer vader van dit alles geen bericht doen?”

»Zonder eenigen twijfel zal ik, mejonkvrouw! Zoo haast Zijne Edelheid is terug uit ’s Hage, zal ik hem het gepasseerde tusschen ons blootleggen…”

»O, lieve goede heere; doe dat niet! Doe dat niet!” bad Ivonne. »Ik zeg het niet uit kleinmoedige vreeze voor zijn toorn.”

»Ook zou ik weten, dien af te wenden, al ware het op mij…”

»Maar als hij weet, wat ik zoek, is alles verloren.”

»Hoe kan daarbij verloren zijn, wat God de Heer u heeft laten vinden?” hernam hij ernstig.

»Niet wat ik nu heb, zoo de Heere mij sterkt!” hernam zij; »want mij dunkt, zulke verdrukkinge zou men mij niet kunnen aandoen, dat ik niet van nu aan mij vasthield aan mijne innerlijke religie. Maar — hetgeen ik nog wensch te bereiken, — juist dat, waarom ik u nu tot eene overlegging hierheen had genood, zal dan mij worden ontzegd. De Kanselier zal nooit… nooit toestaan, dat ik mij aansluite aan de Gereformeerde Kerke, dat ik belijdenis doe van de ware religie.”

»Maar ik zie toch ook niet, hoe gij er, zonder zijne voorkennis en buiten zijne toestemming, toe geraken zoudt!” hernam Wernerus ernstig. »Gij kunt toch niet bedoeld hebben, dat ik hierin uwe hulpe zoude zijn, en dat ik, een dienaar des Heeren, eenmaal tegenover uw achtbaren vader zoude willen staan, met die vlek op ’t voorhoofd en die schaamte op ’t aanzicht, als wie zijn ambt had misbruikt, om in ’t heimelijk zijne dochter een stap te helpen doen, die ganschelijk strijdig is tegen zijn wil en erkende beginselen. Voorwaar! dan zou de wijsgeer, die tot geen geopenbaarden godsdienst zich belijdt, doch die leeft en wandelt, enkel naar het licht en de wet der nature, geschreven in zijn herte, een groot voordeel hebben op dien dienaar der Kerke, die zich Christi eigen roemde, en een der eerste geboden had helpen schenden; niet achtende op der ouderen gezag over hunne kinderen. Voorwaar neen, jonkvrouwe! dat hebt ge niet van mij gehoopt; dat hebt ge niet van mij gewild!”

»Lacy! eilacen! Durf ik mij zelve bekennen, wat ik hoopte of wilde? Het is al duisternisse in mijne ziel! Maar toch is het niet, men moet Gode meer gehoorzamen dan de menschen, als het op religie aankomt?”

»Eerstelijk is daar geen eisch van uws vaders zijde, dat gij u voegen zoudt naar eene religie of sekte, strijdig met Gods woord, noch wordt u de toegang gesloten tot de Heilige Schrifture; en zoo dat zijn mocht, zoo ge tot openlijke belijdenisse Christi en der gezonde leere, der ware religie krachtigen drang en roepinge hebt, dan moet zulks geschieden, na eerbiedige bede uwer ouders om instemming hiermede, althans nooit in ’t heimelijk, en daarna zou ’t nog altijd door een moeilijk vraagstuk blijven, dergelijk wel een consistorie zoo mogen worden voorgelegd oft gij zulks zoudt mogen doen, ondanks wederstand uwer ouderen?”

»Dan voorzie ik, dat mijne oprechte behoefte en mijn weleerlijk verlangen te geenen dage zal voldaan worden!” zuchtte Ivonne.

»En waarom niet?” hernam Helmichius. »Waar ik niet het recht hebbe, tegen des Kanseliers erkende gevoelens te handelen in ’t geheim, daar blijft mij, in mijn ambt, als uw vriend en als Christen het recht, om hem vrijmoediglijk aan te spreken, over het feilbare van die gevoelens zelve, en het ontoereikende van die, voor zijn lijdend kind, op zulker wijze, dat ik met Gods hulp hem bewege, zijne dochter toe te laten, den weg te volgen harer overtuiging; al moest het wezen, dat hij voor zich zelven in de zijne onverzettelijk bleek.”

»En gij zult dat willen?”

»Of ik het wil! Ik zou gansch mijn plicht verzaken, zoo ik het kon verzuimen. Slechts moet gij mij veroorlooven, den heere Kanselier uwe gansche zake aan te dienen.”

Zij verbleekte.

»Als ik aan mijne moeder denke, slaat mij de schrik om het harte.”

»Het gedenken aan den Heer en Zijne trouw moge u toch wel moed geven tot zoo kleine wereldsche verdrukkinge, als ik u aanraden zou te ondergaan, met alle lijdzaamheid en met volkomene liefde, te allen tijde, maar zonderling daarom, sinds gij in alle deze dingen niet onschuldig zijt tegen uwe ouderen.”

»En tegen u!” sprak zij met neergeslagen oogen. »Doch gij, waardige heer! gij hebt vergeven; is het niet zoo?”

»Gij zoudt mij groot onrecht hebben gedaan, het tegendeel eene enkele wijle te gelooven!” hernam hij, haar de hand biedende. »Zoo is dit nu tusschen ons afgesproken; ik zal in dezen voor u opkomen bij de uwen. En nu, mejonkvrouw! nog eene andere zake, die u nauw ter harte gaat. Vergunt ge mij daar wat sprekens in? Heb ik misgeraden? Is ’t niet doctor Gideon Florensz., de jonge man, die eens aan u was verloofd, en…?”

»En wien ik nu genegen ben met hart en zin, en met betere erkenning van zijne waardij!” zuchtte Ivonne. »Slechts is nu alles verbroken en verkoud tusschen ons. O! Ik heb het gevoeld uit dien éénen blik, dien hij op mij wierp!”

»Betrof het hier een anderen jongen man, ik zou in trouwe vreezen, dat uw berouw afstuiten zoude op een verbitterd harte. Maar hij is niet van diegenen, die zich verharden onder den prikkel van den wrok…”

»Dat ook is mijne minste vreeze; maar hij heeft het harte afgewend van mij, om alle zijne genegenheden op te dragen aan den Heer, als Elias mij eens heeft verteld, met een kennelijk misnoegen, noemende zulks dweepziekte, en leggende dit mij toe als schuld.”

»De liefde en de dienst van den Heer kunnen samengaan met eene eerlijke verbintenis der trouw. Bij die gedachten zal Gideon niet blijven, en ook daarom niet, sinds er licht oorzaak tegen hem uit genomen zou worden van wat geheime voorkeur voor den ongetrouwden staat. Ik zal hem dat zwaar op het harte drukken… en sinds uwe verbintenis eene gewenschte is door uwe ouderen…”

»Zij was het zoozeer, dat mijn heer vader ten leste zou hebben toegegeven op het stuk der Gereformeerde religie, om zijns ambts wille.”

»Nu dan zie! Zoo des jonkmans hart u nog genegen blijkt, is met dien vernieuwden band ook het religie-bezwaar opgeheven! Ziedaar, in trouwe! eene uitkomst des Heeren, die, door ons samentreffen hier, uw stilzwijgen dus ongewacht ijdel maakte. Wil u gewennen, om op Zijne werkinge goede achtinge te nemen in alle gevallen uws levens; dat is Hem tot eere en het zal uwer ziele profijtelijk zijn! Draag ook Hem deze hope op, dat ze geene ijdele moge zijn, en gun mij uwe tusschenspraak te wezen… Plotseling zweeg hij, en luisterde.

Jacoba’s stem trof hem het gehoor met een onduidelijk geroep om hulpe.

»Mijn God! wat kan dat zijn!” riep hij, en liep af op het geluid, Ivonnette hem haastig volgende.

De stem had geklonken uit Reingoud’s huisvertrek, en daar ook vonden ze Jacoba neergestort, meer nog dan neergeknield, aan de voeten van eene vrouw, die haar verpletterde onder een vloed van beleedigingen, door hare onschuld wel niet begrepen, doch waarvan reeds de toon haar dus ontzette, dat zij in vreeze voor mishandeling om bijstand riep.

Dat de vrouw Marguérite Laguillaire was, heeft ieder gewacht. Deze zelve was in de meest hartstochtelijke overspanning. De vreemden ziende, vatte zij Jacoba bij den arm, en wilde haar met een ruk opheffen van den grond; maar het arme kind week schuw en sidderend achterwaarts, en scheen nauw meer de bewustheid te hebben van opstaan. Helmichius en Ivonnette richtten haar op, en haar steunende vroeg de eerste:

»Maar waar is dan toch Gideon? Hoe kan ’t zijn, dat hij u dus heeft verlaten op zulken stond?”

»Slechts eene korte wijle was hij met mij, toen is de vrouwe gekomen!” fluisterde Jacoba zacht en vreesachtig.

Werkelijk was Gideon niet lang met haar gebleven. Toen ze hem in het huisvertrek had gevoerd, had ze hem gezegd, op den toon van naïeve gulheid, gemengd met eerbied, dien ze gewoon was tot hem te voeren:

»Heer doctor! Dat doet mij wonder, dat daar niet meer vertrouwde vriendschap blijkt te wezen, tusschen u en de zuster van Elias. Wil toch wat goedheid hebben voor de arme Ivonne, en haar bijstaan met raad en voorspraak, zij heeft veel geleden door de passie der liefde, en is daarin nu gansch teloorgesteld, zulks ze nu ook haar besten troost zoekt in de religie.”

»Zij doet daar wel aan, en God geve, dat die verkiezing eene vaste en blijvende moge zijn!”

»Maar zij heeft daar benevens nog een verlangen… Schoon ’t wel aardsch en wereldsch is en nauw voor te dragen aan een geestelijk heer van uwe vroomheid!” hernam zij blozende. 'Daar moet een jonkman zijn, daaraan ze eenmaal ten hijlik is beloofd geweest…”

»Ja, een zulke is er!” hernam Gideon verbleekend, en met die soort van hardheid in den toon, waarmede men ’t gewonde gevoel somtijds verbergt. »Maar dat betreft eene familiezaak, daarin ik liefst niet worde gemoeid. Spreken wij, van wat u belangt, mejonkvrouw!”

Jacoba dacht nu inderdaad, dat Gideon’s strakheid uit vrome ergernis oorsprong nam. Zij was afgeschrikt van voortgaan; maar de belangstelling in Ivonne had haar den lust benomen, om van zich zelve te spreken. Zoo had zij afscheid van hem genomen, en hij was dankbaar geweest, dat hij zich had kunnen verwijderen. Alleen gebleven, wilde Jacoba niet terstond naar hare kamer teruggaan, uit vreeze Ivonne hinderlijk te zijn. Zoo riep zij Barbara, om met deze iets te bespreken omtrent het onthaal van hare bezoekers; maar in plaats van Barbara’s oor had hare stem eene andere toehoorster getroffen. Uit de paneeldeur was Marguérite tot haar gekomen. Het ongewachte daarvan zou alléén reeds de onnoozele ontsteld hebben; doch bitterheid, argwaan, jaloezie, alle heftige en hatelijke tochten waren in Marguérite’s ziel losgebroken, op het zien van dit voorwerp harer brandende nieuwsgierigheid; — op het zien, hoe dat geen kind was, maar eene schoone, volwassene jonkvrouw, en alle die driften, die in haar woelden, had ze, onder eene hageljacht van hardheden neergestort over dat onschuldige hoofd, en dat woeden hield aan en steeg zelfs, waar het zich slechts door tranen en verwarde uitroepen van verwondering beantwoord zag; tot het arme slachtoffer zich hulpe noodig dacht. Dat alles zeide Jacoba aan Wernerus niet: slechts met angst op Laguillaire wijzende, sprak zij:

»Mevrouwe heeft zich hier gevonden, en zich gansch zeer gestoord getoond tegen mij, zonder dat ik wete, hoe of waarom!”

»Eene gansch vreemde vrouwe?” vroeg Ivonne, deze aanziende.

»Neen, geene vreemde!” riep Marguérite. »Maar eene zulke, die hier vrouwe moest zijn en meesteresse in huis, en die vergeten wordt en verzaakt en verdrukt, het al om den wille van…, God weet, wie ’s keefskind, zoo al geene boel!”

»Zoo gij anders eene Christin zijt, geeft gij u zonderlinge zeer toe aan onchristelijke drift, vrouwe!” sprak Helmichius. »Ons allen immers zijt gij vreemde, en gij neemt dit woord…”

»Vreemde! vreemde!” herhaalde zij met een wilden, bitteren lach. »Ik zeg u, ik ben het niet!” En ze scheen willens het gansch register harer sombere rechten ook voor dezen te herhalen, maar midden in haar woeden bleef ze plotseling steken en verbleekte als eene doode; hare felle, blinkende oogen sloeg ze neer, als door een plotseling licht getroffen, en zag angstig om zich, als zoekende naar een schuilhoek, en in denzelfden oogenblik Wernerus ter zijde duwende, en achter Jacoba omgaande, week zij in een hoek van ’t vertrek, als kon zij zich dáár verbergen.

De ongelukkige had Reingoud gezien, die, bij ’t binnentreden, op den dorpel was blijven staan, met den donkersten wolk op zijn voorhoofd, den scherpsten glimlach der dreigende ironie om den mond, en den doodelijksten pijl zijner blikken in het oog.

Terwijl hij de uitwerking van die wapens gadesloeg op haar, die ze treffen moesten, had hij zich kunnen beraden, hoe het gevaar te keeren, dat het samentreffen van die vrouw met Helmichius en Jacoba, zijne faam van stemmigheid kon dreigen bij den eerste, of de fijne bloem der achting breken bij de laatste. Maar hij was rijk in hulpmiddelen; — en koel en deftig, alsof hij niets had opgemerkt, trad hij het vertrek in, en groette Helmichius met zijn gewonen avondgroet. Maar Jacoba ging naar hem toe, en sprak onder snikken:

»Grootvader! Hoe ik ontsteld ben! Wat ik geleden heb!”

»Geleden, gij?” En het was zichtbaar, dat het woord hem pijn deed; minder oprecht was zijne vraag: »En waardoor?”

»Daar is hier een wonder geval met eene vrouw!” sprak Wernerus, ter zijde tredende, opdat Reingoud deze zou kunnen opmerken.

»Goede hemel! dat is jammerlijk!” riep Reingoud hoofdschuddend. »Is de krankzinnige hier?”

»De krankzinnige!” — Dat woord scheen allen waarheid: die vreemde kleeding, dat loshangend haar, die gespannenheid der trekken, die wildheid der oogen, en haar onsamenhangend woeden, en daarna haar angstig vluchten, haar zwijgen, haar samenkrimpen zonder kennelijke oorzaak, haar onnoozel wegschuilen, dat alles, zeker! konde voor kenteekenen worden genomen van een verward brein; — en wie haar nu zag neergehurkt in haar schuilhoek, sidderend onder Reingoud’s blik, en toch, als door betoovering, het strakke oog telkens weer op hem richtende; — die zeker moest Reingoud’s woord niet voor eene vinding houden.

»’t Is treurig; maar ik dacht aan zoo iets.”

»Ja, krankzinnig!” vervolgde Reingoud, altijd Marguérite in ’t oog houdende, terwijl hij over haar sprak, of ze niet daar was. »En zoo zij dat niet ware, zou men haar van ongelijkbare boosaardigheid moeten verdenken, sinds ze geen toeleg schijnt te hebben, dan haar eigen en anderer verderf. Gij zult zien, hoe ik haar leiden moet!” fluisterde hij Wernerus in. Toen op Marguérite toegaande, knielde hij nevens haar, en sprak haar woorden toe, in eene taal, die niemand verstond. Het mocht wel Spaansch zijn; maar ze klonken zóó zoet, zóó zoet, dat het wel de tonen eener bezwering geleken. Ook deden zij hunne werking. De vrouw stond op, sloeg nog een vurigen en smartelijken blik op Jacoba, maar haar mond zweeg, en langzaam volgde zij toen de aanwijzing van Reingoud’s vinger, tot aan de paneeldeur, die hij voor haar opende, en waar ze binnentrad.

»Eene ongelukkige verwante van mij, uit barmhartigheid in mijn huis genomen, die ik gehoopt had voor allen te verbergen!” sprak Reingoud, toen zij verwijderd was. »Uw schrik is een weinig uwe eigene schuld, Jacoba! sinds ik u gebeden had, u binnen uwe eigene kameren te houden, juist om deze reden!”

»Ik heb het altijd gezegd, dat die vrouw onraad zou brengen in uw huis!” sprak Barbara, die mede was binnengekomen, en met bezorgdheid op dit tooneel had toegezien.

»Ja, Barbara! ook zullen wij haar daaruit verwijderen, en allen, die ten ontijde de tong roeren!” voegde hij er zachter bij. »Wel-waarde Helmichius! gun mij, even bij die arme te gaan; anders mocht zich die vlaag herhalen!”

»Doe hierin, wat gij noodig acht, heer! Ik gedenk deze juffer naar huis te geleiden. Gij thuis zijnde, mag de Kanselier ook wel uit ’s Hage zijn wedergekeerd?”

»Voor ’t minst had de gansche Staatsraad bevel, om vooruit te reizen, voor Zijne Excellentie!” hernam Reingoud, en ging binnen bij Marguérite.