Bosboom-Toussaint/Leycester in Nederland/Narede

Uit Wikisource
Naar navigatie springen Naar zoeken springen
Leycester in Nederland
EERSTE BOEK

Inleiding. Een uur voor de inscheping · I. Wat die vrouw wilde · II. Jacoba slaapt · III. Het Troyaansche paard gestald · IV. Douglas · V. De Graaf van Leycester voor het eerst · VI. Wederzijdsche verrrassing · VII. De Kanselier van Gelderland · VIII. Ziekenbezoek · IX. Goede trouw in de staatskunde · X. Hoe jongelieden vrienden worden · XI. Na het avondmaal · XII. De Gouverneur-Generaal · XIII. Waarin velerlei hartstochten en gewaarwordingen in woeling zijn · XIV. Vrienden van den kanselier · XV. Vervolg

TWEEDE BOEK - EERSTE DEEL

XVI. Reingoud · XVII. Hoe Leycester te Utrecht wordt ingewacht · XVIII. Amsterdam en Utrecht · XIX. Sir Philip Sidney en Martina

TWEEDE BOEK - TWEEDE DEEL

I. In het huis van Taco Sijbrandsz · II. Het gezin en de leeraar · III. Velerlei verrassing · IV. Geparfumeerde handschoenen · V. De vierdag van St. Joris · VI. Buiten de feestzaal en daar binnen · VII. Hoe Reingoud en Paulus Buis elkander diensten bewijzen · VIII. Een ontwaken · IX. Iets van de Synode, en hoe twee kerkdienaren hun ambt verstaan · X. Getrouwe dienaars en Leycester’s noodlot · XI. Barbara krijgt een last en Gideon volbrengt er een · XII. Barneveld en Reingoud

DERDE BOEK

XIII. Eene belangrijke ure voor Martina · XIV. Eene beslissing van den kanselier · XV. Een genadige meester, en hoe Sir Philip eindigt · XVI. In ’s Hage en de nieuwe ambassadeur · XVII. Reingoud’s worsteling en wat Jacoba’s lot beslist · Besluit · Narede


LEYCESTER IN NEDERLAND
NAREDE.

Met dit tweede gedeelte van het derde deel ligt mijn roman, Leycester in Nederland, voltooid voor mij. Ik zal niet vele woorden noodig hebben, om dien mijne landgenooten aan te bieden. Reeds hebben zij dien ontvangen, met eene belangstelling en eene welwillendheid, waarvoor ik slechts heb te danken; meerder vragen kon den schijn hebben van onbescheidenheid. Maar iets toch moet ik zeggen, dat ik niet zwijgen mag, schoon ik vreeze, dat ieder het zal hebben opgemerkt: Slechts twee tijdperken van Leycester's verblijf in Nederland heb ik gegeven, waar ik het geheele tijdvak had beloofd. Volkomene oprechtheid zal mij, hoop ik, het best helpen verontschuldigen over deze verandering van programma, om het eens zoo te noemen. Mijn eerste deel was bijna geheel inleiding, en moest dat zijn, niet enkel ter opvoering van de romanfiguren, maar bovenal van de historische personen, en nog het meest inleiding voor het groote historische tijdvak, dat ik mij tot onderwerp had gekozen, en dat niet in eenige losse en ruwe omtrekken mocht worden geschetst, maar waarvan al de enkele deelen een fijne, afzonderlijke toetsing eischten en eene scherpe teekening, tot beter gezicht op het geheel, tot juister waardeering van hetgeen zoude volgen. Want in aanzien van de belangrijkheid, was het wel wat veel verwaarloosd door de historie, althans niet zoo zwaar gewicht toegekend, als het werkelijk heeft gelegd in de schaal van Nederland's volksbestaan; meer gezien, voor het minst, als een tijdperk van wanorde, van jammer, van vernedering, dan als een tijdperk van overgang en van wording van opluikende volksbewustheid, en door die miskenning prijsgegeven aan oppervlakkige beschouwingen of waar die miskenning niet plaats vond, overgelaten aan de eenzijdige blikken van hartstocht en partijgeest. Zoo lag het dáár; voor wie het nemen wilde; maar aan wie het opvatte, deed het groote eischen, zelfs aan de romancière. Zoo besloot ik terstond, waar de belangen zich niet konden vereenigen, het mindere te onderschikken aan het meerdere, den roman aan de geschiedenis, voor 't minst in 't eerste deel, met eene stille belofte aan den eerste, ook zijne rechten te handhaven, waar het later geschieden kon, zonder de andere te krenken. Ik heb getracht, dit aldus te volbrengen; maar juist door beide te geven, wat hun toekwam, bemerkte ik, reeds onder het afwerken van het tweede deel, dat ik den roman zou moeten afknotten en de geschiedenis verminken, of een deel van mijn plan opgeven, en mijne belofte ontrouw worden. Ik besloot tot het laatste; ik besloot slechts twee tijdperken af te handelen in de drie boeken, overtuigd, dat mijn publiek te hoog stond, om niet meer toegeeflijk te zijn omtrent het getal der tijdperken, dan omtrent de behandeling er van; en hetgeen mijn besluit hielp bepalen, was nog dit: Met Sidney en Reingoud, die de geschiedenis mij ontnam, ontvielen mij juist die twee historische personen, die de draden van den roman hielpen weven; de meeste romanfiguren waren te onbelangrijk, om zóó lange perioden door te leven, en met Leycester's eerste vertrek naar Engeland zag ik mijn lossen knoop, als vanzelve, uitééngerukt, terwijl het tegelijk het besluit was van het tweede tijdperk. Het nieuwe, dat volgt, heeft eene zóó gansch andere kleur en karakter dan de beide voorgaanden, zóóvele andere personen vertoonen zich dáár, òf voor het eerst, òf komen meer op den voorgrond, nadat ze door de individualiteit der anderen, òf de omstandigheden ter zijde waren gedrongen, òf in de schaduw gebleven; met één woord juist dit tijdperk is van de vorige zóó scherp afgescheiden, dat het zich lichter leent tot eene geheel nieuwe verdichting, om in te vlechten in de geschiedenis, dan tot eene verlenging, en nieuwe verwikkeling van de oude; en zoo vatte ik het denkbeeld op, dat te geven in een vervolg-roman, dien ik ten eeniger tijd hoop op te vatten, met verfrischte kracht, en na vernieuwde ernstige studie.

Moge men, na deze bekentenis, bij dit voornemen, vrede hebben met mijn veranderd plan. Ik zal hier tegelijk verschooning vragen voor de ééne of andere kleine achteloosheid, die de kleur van anachronismen mocht hebben aangenomen; maar er zijn ook anachronismen, die ik willens heb gemaakt, uit kracht van mijn recht als romanschrijfster alleen, en waarover ik mij dus niet heb te verontschuldigen. Men zal mijne eerlijkheid niet dus verdenken, dat ik het zoude hebben gebruikt, waar ze invloed moesten oefenen op de beschouwing der feiten. Wat betreft mijn oordeel over die feiten en over de historische personen, die ik opvoer, ik durf het geven als mijn eigen, niet als zwerende bij het woord van den een of anderen historieschrijver, maar als het gevolg van eene innerlijke overtuiging en van een vlijtig en consciëntieus onderzoek van alle bronnen, die zich aanboden. Men zal van mij gelooven, dat ik niet volle twee jaren van mijn leven aan die studie heb opgeofferd, om nog dommelend voort te sukkelen, in een of ander gebaand spoor, en nog veel minder, met het gewetenlooze doel om onware voorstellingen op te dringen aan geheel een volk, over zóó iets eerwaardigs, als de geschiedenis van het vaderland, en daarom ook geen enkel woord van al het vele, dat ik zou kunnen zeggen, ter afwering van mogelijke aanvallen der oppervlakkigheid en der bekrompene vasthoudendheid aan zekere begrippen, die wellicht opgeschrikt kunnen zijn, door een vrijen blik op het voorledene; maar wie op zulke punten mijn werk zal kunnen misverstaan, verstaat ook niet mijne woorden in eene narede. Iedere flauwheid sterve mijnentwege haar eigen dood, zelfs waar zij voor eene wijle haar leven greep uit een aanval tegen mijn werk! Mochten slechts van eene andere zijde mijn doel, mijne wenschen, mijne richting niet worden misverstaan door mijne landgenooten! Mochten velen onder hen die hebben begrepen, en zich daarmede vereenigen! Mocht voor hen dit werk worden, wat het mij was onder het schrijven! Ik heb des Heeren zegen daartoe afgebeden, met vast geloof, dat Hij dien niet zal terughouden, zelfs waar die werd ingeroepen over den arbeid der ongewijde kunst, Hem geheiligd, met ootmoedig opzien. Hij gaf mij den levenslust, de kracht en den moed, om dit werk op te vatten en te voltooien; -- zou Hij Zijn zegen onthouden aan het voltooide?

Ik heb mij alléén met één woord te wenden tot den vriend, aan wien ik mijn Leycester in Nederland heb toegewijd. Hij weet, dat het hem toebehoort. Ik dank hem, dat hij het heeft aangenomen. Ik dank mijne lezers voor hun geduld, zoo ze mij ook tot hiertoe vergezeld hebben. Ik zeg hen vaarwel, met de aloude groete van heil en van vrede.

1846.