Burgeroorlog in Frankrijk/Adres IV

Uit Wikisource
Naar navigatie springen Naar zoeken springen

Adres van de Generale Raad over de burgeroorlog in Frankrijk - 1871[bewerken]

IV[bewerken]

De eerste poging van de slavenhouderssamenzwering tot onderwerping van Parijs, volgens welke de Pruisen het zouden bezetten, leed schipbreuk op Bismarcks weigering. De tweede poging, op de 18de maart, eindigde met de nederlaag van het leger en de vlucht van de regering naar Versailles, waarheen haar de gehele bestuursmachinerie moest volgen. Door voorspiegeling van vredesonderhandelingen won Thiers thans tijd om de oorlog tegen Parijs voor te bereiden. Maar waar moest hij een leger vandaan halen? De overblijfselen van de linieregimenten waren zwak in aantal en onzeker van stemming. Zijn dringende oproepen aan de provincies om Versailles met hun nationale gardes en vrijwilligers te hulp te komen, stuitten af op een openlijke weigering. Slechts Bretagne zond een handjevol chouans, die onder het witte vaandel vochten, elk met het hart van Jezus in wit linnen op de borst, en wier strijdkreet was: Vive le roi! (Leve de Koning!) Thiers bleef er dus wel op aangewezen, in allerijl een bende bijeen te trommelen: matrozen, mariniers, pauselijke zouaven, Valentin’s gendarmen, Pietri’s stedelijke politieagenten en mouchards (spionnen). Dit leger zou echter tot in het belachelijke onvoldoende zijn geweest, wannaar niet langzamerhand de keizerlijke krijgsgevangenen, die Bismarck op bepaalde termijnen los liet, waren teruggekeerd, voldoende aan de ene kant om de burgeroorlog aan de gang — en aan de andere kant om Versailles in kruipende onderdanigheid aan Pruisen te houden. Gedurende deze oorlog zelf moest de politie van Versailles op het leger van Versailles passen, terwijl de gendarmen dit leger met zich mee moesten slepen, door zich zelfs overal op de gevaarlijke posten het eerst bloot te geven. De forten, welke vielen, werden niet genomen, maar gekocht. De heldenmoed van de Communards overtuigde Thiers dat de tegenstand van Parijs door zijn eigen strategisch genie en de bajonetten, waarover hij had te beschikken, niet kon worden gebroken.

Tegelijkertijd werden zijn betrekkingen tot de provincies steeds moeilijker. Geen enkel adres van goedkeuring kwam in om Thiers en zijn landjonkers op te vrolijken. Juist integendeel. Van alle kanten stroomden deputaties en adressen binnen en eisten op geenszins eerbiedige toon verzoening met Parijs op de grondslag van de ondubbelzinnige erkenning van de republiek, het bevestigen van de gemeentelijke vrijheden en het ontbinden van de Nationale Vergadering, wier mandaat was vervallen. Zij kwamen in zulk een massa binnen, dat Dufaure, Thiers minister van justitie, de staatsprocureurs in een circulaire van 23 april beval, de “kreet om verzoening” als misdaad te behandelen! Met het oog evenwel op het hopeloze vooruitzicht, dat zijn campagne hem bood, besloot Thiers, zijn tactiek te veranderen en schreef hij voor het gehele land gemeenteraadsverkiezingen tegen de 30ste april uit, op grond van de nieuwe gemeentewet, die hij de Nationale Vergadering had gedicteerd. Met de intriges van zijn prefecten hier, met de vreesaanjaging van zijn politie dáár, verwachtte hij met het grootste vertrouwen, door de uitspraak van de provincies aan de Nationale Vergadering de morele macht te geven, die zij nooit had bezeten, en van de provincies de materiële macht te verkrijgen, die hij nodig had om Parijs te overwinnen.

Reeds onmiddellijk in het begin had Thiers het nodig geoordeeld, zijn roversoorlog tegen Parijs, in zijn eigen bulletins verheerlijkt, en de pogingen van zijn ministers om in geheel Frankrijk een nieuw schrikbewind in te voeren, aan te vullen met een kleine verzoeningskomedie, die voor meer dan één doel moest dienen. Zij moest de provincies misleiden, de middenklasse te Parijs verleiden en vooral aan de zogenaamde republikeinen in de Nationale Vergadering de gelegenheid geven om hun verraad jegens Parijs achter hun geloof aan Thiers te verbergen. Op de 21ste maart, toen hij nog geen leger bezat, had hij aan de Vergadering verklaard: “er mag gebeuren wat wil, maar ik zal geen leger naar Parijs sturen”. Op de 27ste maart stond hij weer op: “Ik heb de republiek als voldongen feit aangetroffen, en ik ben vast besloten, haar in stand te houden”. In werkelijkheid onderdrukte hij in naam van de republiek, de revolutie in Lyon en Marseille, terwijl in Versailles het noemen alleen van deze naam in het gebrul van zijn landjonkers verloren ging. Na deze heldendaad verzachte hij het voldongen feit tot een verondersteld feit. De prinsen van Orleans, die hij voorzichtig uit Bordeaux had laten vertrekken, konden thans, onder openlijke verkrachting van de wet in Dreux vrijelijk intrigeren. De concessies, die Thiers bij zijn eindeloze bijeenkomsten met de afgevaardigden van Parijs en de provincies in uitzicht stelde, hoezeer zij ook voortdurend van toon en kleur wisselden, kwamen tenslotte altijd hier op neer dat zijn wraak zich waarschijnlijk tot het “handje vol misdadigers, die aan de moord op Clément Thomas en Lecomte” deel hadden genomen, zou beperken, wel te verstaan op voorwaarde, dat Parijs en Frankrijk de heer Thiers zelf zonder voorbehoud als de beste republikein zouden erkennen, juist zoals hij in 1830 Louis Philippe had erkend. En zelfs de concessies, niet alleen dat hij zorg droeg ze twijfelachtig te maken door de officiële toelichtingen die zijn ministers in de Nationale Vergadering daarbij gaven, neen, hij had ook zijn Dufaure om te handelen. Dufaure, deze oude orleanistische advocaat, was te allen tijde de hoogste rechter van de staat van beleg geweest, zowel in 1839 onder Louis Philippe en in 1849 onder Louis Bonapartes presidentschap, als nu in 1871, onder Thiers. Wanneer hij geen minister was, verrijkte hij zich door te pleiten voor de Parijse kapitalisten, en sloeg uit de politiek kapitaal, door te pleiten tegen de wetten, die hij zelf had ingevoerd. Thans, niet voldaan door een reeks van onderdrukkingswetten door de Nationale Vergadering te jagen, die, na de val van Parijs, daar de laatste overblijfselen van de republikeinse vrijheid moesten uitroeien, wees hij zelf het lot van Parijs van te voren aan door de, hem nog te langzame procedure van de krijgsraden te verkorten en een nieuwbakken, draconische verbanningswet in te dienen. De revolutie van 1848, die de doodstraf voor politieke misdadigers afschafte, had deze door deportatie vervangen. Louis Napoleon waagde het niet de heerschappij van de guillotine te herstellen, tenminste niet, dit openlijk uit te spreken. De jonkersvergadering, nog niet stoutmoedig genoeg om zelfs maar aan te duiden dat de Parijzenaars geen rebellen, maar moordenaars waren, moet derhalve haar, voor haar reeds vaststaande wraak tegen Parijs tot Dufaures nieuwe deportatiewet beperken. Onder al deze omstandigheden zou Thiers zijn verzoeningskomedie onmogelijk zo lang opgevoerd hebben als zij niet, wat hij juist wilde, het woedende gehuil van de landjonkers had opgewekt, wier herkauwers verstand geen begrip had noch van het spel, noch van de noodzakelijkheid van zijn huichelarij, valsheid en achterbaksheid.

Met het oog op de naderende gemeenteraadsverkiezingen van de 30ste april, voerde Thiers op de 29ste een van zijn grote verzoeningsscènes op. Midden in een stortvloed van sentimentele rederijkerij riep hij van de tribune van de Nationale Vergadering uit: “De enige samenzwering tegen de republiek, die er bestaat, is die van Parijs, die ons dwingt Frans bloed te vergieten. Ik herhaal het nog eens en nog eens: laat deze snode wapens vallen uit de handen van hen, die ze hanteren, en de straf zal onmiddellijk geschorst worden door een vredesdaad, die slechts het kleine aantal misdadigers uitsluit”. Op de heftige onderbrekingen van de landjonkers antwoordde hij: “Zegt gij mij, mijne heren, ik verzoek het u uiterst dringend, heb ik ongelijk? Spijt het u werkelijk dat ik de waarheid kon zeggen, dat er slechts een handjevol misdadigers is? Is het niet een geluk te midden van al ons ongeluk, dat de mensen die in staat waren om het bloed van Clément Thomas en generaal Lecomte te vergieten, slechts zeldzame uitzonderingen zijn?”

Maar Frankrijk bleef doof voor de redevoeringen van Thiers, waarin hij zich vleide, een parlementaire sirenenzang te hebben geleverd. Uit al de 700.000 gemeenteraadsleden, gekozen in de 35.000, nog aan Frankrijk gebleven gemeenten, konden de verenigde legitimisten, orleanisten en bonapartisten er slechts 8000 bezetten. De daarop volgende herstemmingen en aanvullende verkiezingen vielen nog vijandiger uit. In plaats dat de Nationale Vergadering uit de provincies de zo zeer benodigde materiële macht ontving, verloor ze zelfs de laatste aanspraak op morele macht: nl. de uitdrukking te zijn van het algemeen kiesrecht in Frankrijk. En om de nederlaag te voltooien, bedreigden de nieuw gekozen gemeenteraadsleden van alle Franse steden de usurpatorenvergadering in Versailles met een tegenvergadering in Bordeaux.

Daarmee was het lang verwachte ogenblik voor het beslissende optreden voor Bismarck gekomen. Op heerserstoon gaf hij Thiers bevel onverwijld gevolmachtigden voor het definitieve sluiten van de vrede naar Frankfort te zenden. In deemoedige gehoorzaamheid aan de roep van zijn heer en meester, haastte zich Thiers, zijn beproefde Jules Favre, gesteund door Pouyer-Quertier, te zenden. Pouyer-Quertier, een “vooraanstaand” katoenspinner uit Rouaan, een vurig en zelfs slaafs aanhanger van het tweede keizerrijk, had daaraan nooit iets verkeerds ontdekt, behalve het handelsverdrag met Engeland, dat zijn eigen fabrikantenbelang benadeelde. Nauwelijks te Bordeaux tot minister van financiën van Thiers benoemd, klaagde hij ook reeds dit “onheilige” verdrag aan, gaf te verstaan dat het spoedig afgeschaft zou worden, en had zelfs de onbeschaamdheid, zij het ook tevergeefs (daar hij zijn rekening buiten Bismarck had gemaakt), een poging te wagen om de oude beschermende rechten tegen de Elzas onmiddellijk weer in te voeren, omdat daartegen, naar hij zei, geen nog geldige internationale verdragen in de weg stonden. Deze man, die de contrarevolutie voor een middel hield om het arbeidsloon te Rouaan naar beneden te drukken, en het afstaan van Franse provincies als een middel om de prijs van zijn waren in Frankrijk op te schroeven, was hij niet reeds van te voren aangewezen als de waardige maat van Jules Favre, in zijn laatste, zijn gehele werk bekronend verraad?

Toen dit voortreffelijke paar gevolmachtigden in Frankfort kwam, snauwde Bismarck hun onmiddellijk het bevel toe: óf herstel van het keizerrijk, óf zonder tegenspraak mijn eigen vredesvoorwaarden aannemen! Deze voorwaarden omvatten een verkorting van de betalingstermijnen voor de oorlogsschadeloosstelling naast de voortdurende bezetting van de Parijse forten door Pruisische troepen, totdat Bismarck zich met de stand van zaken in Frankrijk tevreden verklaarde, zodat Pruisen als hoogste scheidsrechter in de binnenlandse aangelegenheden van Frankrijk werd erkend! Daartegenover was hij bereid ter uitroeiing van Parijs het gevangen genomen bonapartistische leger los te laten en hun de directe ondersteuning van de troepen van keizer Wilhelm te verlenen. Als waarborg voor zijn eerlijkheid maakte hij de betaling van de eerste schadevergoedingstermijn afhankelijk van de “pacificatie” van Parijs. Zulk een lokaas werd natuurlijk door Thiers en zijn gevolmachtigden gretig verslonden. Zij ondertekenden het verdrag op de 10de mei en zorgden ervoor dat het reeds op de 21ste door de Nationale Vergadering werd bekrachtigd.

In de tijd tussen het sluiten van de vrede en de aankomst van de bonapartistische gevangenen, voelde Thiers zich des te meer verplicht tot het hervatten van zijn verzoeningskomedie, daar zijn republikeinse handlangers uitermate behoefte hadden aan een voorwendsel om bij de voorbereiding van het Parijse bloedbad een oog toe te doen. Nog op de 8ste mei antwoordde hij aan een deputatie van verzoeningsgezinde burgers uit de middenklasse: “Zodra de opstandelingen tot capitulatie besluiten, zullen de poorten van Parijs een week lang voor allen wijd open blijven staan, behalve voor de moordenaars van de generaals Clément Thomas en Lecomte.”

Enige dagen daarna door de landjonkers wegens deze belofte heftig ter verantwoording geroepen, weigerde hij elke opheldering, maar voegde er de veelzeggende wenk aan toe: “Ik zeg u, er bevinden zich ongeduldigen onder u die te veel haast hebben. Deze moeten nog acht dagen wachten. Aan het einde van deze acht dagen zal het gevaar zijn geweken en de taak zal dan beantwoorden aan hun moed en hun bekwaamheden”. Zodra MacMahon in staat was te beloven, dat hij spoedig Paris binnen zou kunnen rukken, verklaarde Thiers aan de Nationale Vergadering dat hij “Parijs zou binnen trekken met de wet in de hand en volledige boete zou verlangen van de ellendelingen, die het leven van soldaten hadden geofferd en openbare gedenktekenen hadden verwoest”. Toen het ogenblik van de beslissing naderde, zei hij tot de Nationale Vergadering: “Ik zal zonder barmhartigheid zijn”; tot Parijs, “dat zijn vonnis was geveld”; en tot zijn bonapartistische bandieten, dat zij van staatswege verlof hadden om naar hartenlust hun wraak op Parijs te koelen. Eindelijk, toen verraad de poorten van Parijs voor generaal Douay had geopend, onthulde Thiers op de 22ste aan zijn landjonkers het “doel” van zijn verzoeningskomedie; die zij zo hardnekkig hadden misverstaan. “Enige dagen geleden heb ik u gezegd dat wij ons doel naderden; vandaag kom ik u zeggen: het doel is bereikt. De zege van de orde, gerechtigheid en beschaving is eindelijk behaald”.

En dat was ze. De beschaving en gerechtigheid van de bourgeoisorde treedt te voorschijn in haar waar, van onweer zwanger licht, zodra de slaven in deze orde tegen hun heren in opstand komen. Dan vertoont de beschaving en gerechtigheid zich als onverholen woestheid en wetteloze wraak. Elke nieuwe crisis in de klassenstrijd tussen de toeëigenaar en de voortbrenger van de rijkdom brengt dit feit feller aan het licht. Zelfs de afschuwelijkheden van de bourgeoisie van juni 1848 verdwijnen in het niet voor de onuitsprekelijke laagheid van 1871. De zelfopofferende heldenmoed, waarmee het Parijse volk, mannen, vrouwen en kinderen, acht dagen lang, na het binnenrukken van de Versaillanen, de strijd voortzette, weerkaatst evenzeer de grootheid van hun zaak, als de helse daden van de soldateska de ingeboren geest weerkaatsen van de beschaving, wier gehuurde voorvechters en wrekers zij zijn. Inderdaad: een roemruchte beschaving, wier levenskwestie hierin bestaat: hoe moeten de stapels lijken van hen, die na de strijd door haar werden vermoord, worden weggeruimd!

Om een tegenhanger voor het gedrag van Thiers en zijn bloedhonden te vinden, moeten wij teruggaan tot de tijden van Sulla en van de twee Romeinse driemanschappen. Dezelfde massaslachting in koelen bloede; bij het moorden dezelfde minachting voor leeftijd en geslacht; hetzelfde systeem van marteling van de gevangenen; dezelfde vogelvrijverklaringen, maar thans tegen een gehele klasse; dezelfde woeste jacht naar de verborgen gehouden leiders, omdat er ook niet één zou ontkomen; dezelfde denunciaties tegen politieke en persoonlijke vijanden; dezelfde onverschilligheid bij het neersabelen van volkomen buiten de strijd staande mensen. Slechts dit ene onderscheid is er, dat de Romeinen nog geen mitrailleurs hadden om de vogelvrij verklaarden bij hopen te gelijk neer te leggen, en dat zij niet “in hun handen de wet” droegen, noch op hun lippen de kreet van de “beschaving”.

En nu, na deze schanddaden, de andere, nog weerzinwekkender kant van deze bourgeoisbeschaving, door haar eigen pers beschreven!

“Terwijl”, schrijft de Parijse correspondent van een Londens Toryblad, “terwijl in de verte nog enige schoten weerklinken en onverzorgde gewonden tussen de grafstenen van Père-Lachaise liggen te sterven, terwijl 6000 verschrikte opstandelingen in de doodstrijd van de wanhoop in de doolhof van de catacomben zijn verdwaald, en men nog ongelukkigen door de straten ziet drijven om in troepen door de mitrailleurs te worden neergeschoten, is het ergerlijk de cafés gevuld te zien met absintdrinkers, biljard- en dominospelers; te zien hoe vrouwelijke verworpenheid langs de boulevards loopt te pronken, en te horen hoe het luide geschreeuw van de zwelgerij uit de gesloten kamertjes van de deftige restaurants de nachtrust stoort”.

De heer Eduard Hervé schrijft in het Journal de Paris, een door de Commune onderdrukt Versaillaans dagblad:

“De manier, waarop de Parijse bevolking(!) gisteren haar bevrediging aan de dag legde, was inderdaad meer dan lichtzinnig, en wij vrezen dat het mettertijd erger zal worden. Parijs ziet er thans feestelijk uit, wat zeker niet te pas komt, en als we niet “de Parijzenaars van het verval” genoemd willen worden, moet daar een einde aan worden gemaakt.”

En dan citeert hij de plaats van Tacitus:

“En toch, de morgen na die vreselijke strijd, en zelfs vóór hij geheel was uitgevochten, begon Rome, verlaagd en verdorven, opnieuw zich te wentelen in die poel van wellust, die zijn lichaam vernielde en zijn ziel bevlekte: — alibi proelia et vulnera, alibi balnea popinaeque (hier gevechten en wonden, daar baden en restaurants)”.

De heer Hervé vergeet alleen dat de “Parijse bevolking”, waarvan hij spreekt, slechts de bevolking van het Parijs van Thiers is, de francfileurs, die in drommen uit Versailles, Saint-Denis, Rueil en Saint-Germain terugkeren, inderdaad het “Parijs van het verval”.

In elk van haar bloedige triomfen op de, zichzelf offerende voorvechters van een nieuwe en betere maatschappij, overstemt deze, op de knechtschap van de arbeid gegrondveste, verachtelijke beschaving het gehuil van haar slachtoffers door een ophitsend lasterlijk geschreeuw, dat door een wereldwijde echo wordt weerkaatst. Het vrolijke arbeiders-Parijs van de Commune verandert plotseling, onder de handen van de bloedhonden van de “orde”, in een pandemonium. En wat bewijst deze geweldige verandering aan het bourgeoisverstand van alle landen? Niets, dan dat de Commune de beschaving in de ban had gedaan. Het Parijse volk offert zich met geestdrift voor de Commune; het aantal van zijn doden werd nog door geen enkele vroegere slag bereikt. Wat bewijst dit? Niets, dan dat de Commune niet de eigen regering van het volk, maar de gewelddaad van een handvol misdadigers was. Die vrouwen van Parijs laten blijmoedig hun leven op de barricaden en ook op de plaats van de terechtstelling. Wat bewijst dit? Niets dan dat de demon van de Commune haar in Megaera’s en Hekate’s heeft veranderd. De bezadigdheid van de Commune gedurende twee maanden van onbetwistbare heerschappij vond haar weerga slechts in de heldenmoed van haar verdediging. Wat bewijst dit? Niets, dan dat de Commune twee maanden lang onder het masker van de gematigdheid en menselijkheid de bloeddorst van haar duivelse lusten zorgvuldig hield verborgen om daaraan in het uur van haar doodstrijd de vrije loop te laten.

Het Parijs van de arbeiders heeft in de daad van zijn heldhaftige zelfopoffering gebouwen en monumenten mee in vlammen doen opgaan. Als de beheersers van het proletariaat zijn levend lijf in stukken scheuren, mogen zij er niet langer op rekenen dat zij triomferend in de onaangetaste muren van hun woonsteden zullen terugkeren. De Versaillaanse regering schreeuwt: brandstichting! en fluistert dit wachtwoord al haar handlangers in de oren, tot in het verst verwijderde dorp, om overal jacht te maken op haar tegenstanders, die nu verdacht worden brandstichters van beroep te zijn. De bourgeoisie van de ganse wereld ziet met welgevallen op de massaslachting na de slag, maar zij is ontzet over de ontwijding van huis en have.

Als regeringen aan hun oorlogsvloten van staatswege een vrijbrief geven om “te doden, te verbranden en te verwoesten”, is dit een vrijbrief voor brandstichting. Toen de Britse troepen moedwillig het Capitool te Washington en het zomerpaleis van de keizer van China verbrandden, was dit toen brandstichting? Toen Thiers zes weken lang Parijs bombardeerde, onder het voorwendsel, dat hij alleen zulke huizen in brand wilde steken, waarin mensen waren, was dit brandstichting? In de oorlog is vuur een volmaakt rechtmatig wapen. Gebouwen, die door de vijand zijn bezet, bombardeert men om ze in brand te steken. Moeten de verdedigers ze verlaten, dan steken zij ze zelf in brand, opdat de aanvallers zich daarin niet kunnen vastzetten. Verbrand worden, was steeds het onvermijdelijke lot van alle in het gevechtsfront van alle geregelde legers van de wereld gelegen gebouwen. Maar in de oorlog van de onderdrukten tegen hun onderdrukkers, de enige rechtmatige oorlog in de geschiedenis, daarin zou dit in geen enkel geval mogen gelden! De Commune heeft het vuur, in de strengste zin van het woord, als verdedigingsmiddel gebruikt. Zij paste het toe, om voor de Versaillaanse troepen die lange, rechte straten te versperren, die Haussmann opzettelijk zo open voor het artillerievuur heeft aangelegd; ze maakte er gebruik van om haar terugtocht te dekken, juist zoals de Versaillanen bij hun oprukken gebruik maakten van hun granaten, die op zijn minst evenveel huizen vernielden als het vuur van de Commune. Nu nog is het een vraag, welke gebouwen door de verdedigers en welke door de aanvallers in brand zijn gestoken. En de verdedigers namen eerst hun toevlucht tot het vuur, toen de troepen van Versailles reeds met hun massaal afslachten van gevangenen waren begonnen. Bovendien had de Commune reeds lang van te voren openlijk aangekondigd, dat zij zich, als zij tot het uiterste werd gedreven, onder de puinhopen van Parijs zou begraven en van Parijs een tweede Moskou zou maken, zoals de verdedigingsregering dit, weliswaar slechts als dekmantel van haar verraad, eveneens had beloofd. Juist voor dit doel had Trochu de nodige petroleum laten komen. De Commune wist, dat hun tegenstanders zich niet om het leven van het Parijse volk, maar zeer veel om haar eigen Parijse gebouwen bekommerde. En Thiers had zijnerzijds verklaard, dat hij in zijn wraak onverbiddelijk zou zijn. Zodra hij eerst zijn leger slagvaardig had aan de ene kant, en aan de andere de Pruisen de aftocht versperden, riep hij uit: “Ik zal zonder erbarmen zijn! De boete zal volkomen zijn en streng de justitie”. Als de daden van de Parijse arbeiders vandalisme zijn, dan waren zij het vandalisme van de wanhopige verdediging, niet het vandalisme van de triomf, waaraan de christenen zich schuldig maakten ten opzichte van de werkelijk onschatbare kunstwerken van de heidense oudheid; en zelfs dit vandalisme is door de geschiedschrijver gerechtvaardigd als een onvermijdelijk en betrekkelijk onbeduidend voorval in de reuzenstrijd tussen een nieuwe, opkomende, en een oude, in elkaar stortende maatschappij. Nog minder was het het vandalisme van Haussmann, die het historische Parijs wegveegde, om voor het Parijs van de lanterfanters plaats te verschaffen.

Maar de terechtstelling door de Commune van de vierenzestig gijzelaars, in de eerste plaats van de aartsbisschop van Parijs!

De bourgeoisie en haar leger hadden in juni 1848 een sedert lang uit de oorlogvoering verdwenen gebruik weer ingevoerd: het doodschieten van weerloze gevangenen. Dit brute gebruik is sinds die tijd in meerdere of in mindere mate toegepast bij iedere onderdrukking van een volksopstand in Europa en India, waarmee bewezen is dat het een werkelijke “vooruitgang van de beschaving” was! Aan de andere kant hadden de Pruisen in Frankrijk weer de gewoonte ingevoerd gijzelaars te nemen, onschuldige mensen, die met hun leven borg stonden voor de daden van anderen. Toen Thiers, zoals wij zagen, reeds bij het begin van de strijd het menselijke gebruik van het doodschieten van de communalistische gevangenen van kracht maakte, bleef voor de Commune niets over dan, ter bescherming van het leven van deze gevangenen, tot de Pruisische gewoonte haar toevlucht te nemen en gijzelaars te nemen. Het leven van de gijzelaars was dubbel en dwars verbeurd door het aanhoudend neerschieten van gevangenen door de Versaillanen. Hoe had men hen nog langer kunnen sparen na het bloedbad, waarmee MacMahons pretorianen hun intocht in Parijs vierden? Moest ook het laatste tegenwicht tegen de niets ontziende woestheid van de bourgeoisregeringen — het nemen van gijzelaars — tot louter spotternij worden? De werkelijke moordenaar van de aartsbisschop Darboy is Thiers. De Commune had steeds en steeds weer aangeboden de aartsbisschop, en een heel stel papen op de koop toe, tegen de enkele Blanqui, die door Thiers werd vastgehouden, uit te wisselen. Thiers weigerde hardnekkig. Hij wist dat hij met Blanqui aan de Commune een hoofd zou geven, terwijl de aartsbisschop zijn doel het best zou dienen als lijk. Thiers volgde in dit opzicht Cavaignac na. Welk een geschreeuw van ontzetting hieven niet in juni 1848 Cavaignac en zijn mannen van de orde aan, toen zij de opstandelingen als moordenaars van de aartsbisschop Affre brandmerkten! En toch wisten zij heel goed dat de aartsbisschop door de soldaten van de orde was doodgeschoten. Jacquemet, de vicaris-generaal van de aartsbisschop, had bij hem onmiddellijk na de daad een daartoe strekkend getuigenis ingediend.

Dit hele koor van laster, dat de partij van de orde bij haar bloedfeesten nooit tegen haar slachtoffers verzuimt aan te heffen, bewijst alleen dat de huidige bourgeoisie zich beschouwt als de rechtmatige opvolgster van de gewezen feodale heer, die elk wapen in zijn hand tegenover de plebejer geoorloofd achtte, terwijl welk wapen dan ook in de hand van de plebejer al van te voren een misdaad was.

De samenzwering van de heersende klasse tot omverwerping van de revolutie door een, onder de bescherming van de vreemde veroveraar gevoerde burgeroorlog, een samenzwering, welker sporen wij gevolgd hebben van september tot de intocht van MacMahons pretorianen door de poort van Saint-Cloud toe, bereikte haar hoogtepunt in het bloedbad van Parijs. Bismarck zag verheugd van zin neer op de puinhopen van Parijs, waarin hij wellicht de “eerste termijn” zag van die algemene verwoesting van de grote steden, waarom hij reeds had gesmeekt, toen hij nog een eenvoudige jonker was in de Pruisische Chambre Introuvable van 1849. Hij ziet met tevredenheid naar de lijken van het Parijse proletariaat. Voor hem is dit niet slechts het verdelgen van de revolutie, maar tezelfdertijd het verdelgen van Frankrijk, dat nu in werkelijkheid is onthoofd, en nog wel door de Franse regering. Met de oppervlakkigheid, die alle succes hebbende staatslieden eigen is, ziet hij slechts de buitenkant van deze geweldige historische gebeurtenis. Waar heeft ooit te voren de geschiedenis het schouwspel vertoond van een overwinnaar, die zijn overwinning bekroont door zich niet alleen er toe te lenen als gendarm, maar zelfs als gehuurde bravo van de overwonnen regering op te treden? Tussen Pruisen en de Commune van Parijs bestond geen staat van oorlog. Integendeel: de Commune had de vredespreliminairen aangenomen en Pruisen had zich neutraal verklaard. Pruisen was dus geen oorlogvoerende partij. Het handelde als bravo, als laffe bravo, omdat het zich zelf niet in gevaar begaf, als gehuurde bravo, omdat het vooraf de betaling van zijn bloedgeld van 500 miljoen afhankelijk stelde van de val van Parijs. En zo trad van 500 miljoen afhankelijk stelde van de val van Parijs. En zo trad dan eindelijk het ware karakter van die oorlog aan het licht, waartoe de voorzienigheid bevel had gegeven tot tuchtiging van het goddeloze en liederlijke Frankrijk door het vrome en zedelijke Duitsland! En deze ongehoorde verkrachting van het volkenrecht, zelfs zoals het door de juristen van de oude wereld werd begrepen, in plaats van de “geciviliseerde” regeringen van Europa wakker te schudden, om over dit rechtverkrachtende Pruisen, niets anders dan het werktuig van het Petersburgse kabinet, de ban van de volkeren uit te spreken, drijft hen slechts tot de overweging, of de weinige slachtoffers, die door de dubbele keten van posten om Parijs ontsnappen, ook niet aan de Versaillaanse beulen moeten worden uitgeleverd!

Dat na de geweldigste oorlog van de nieuwste tijd het overwinnend en het overwonnen leger zich met elkaar verbinden om gemeenschappelijk het proletariaat af te slachten, een zo ongehoorde gebeurtenis bewijst niet, zoals Bismarck gelooft, dat de zich naar boven worstelende nieuwe maatschappij definitief wordt onderdrukt, maar dat de oude bourgeois maatschappij volslagen verbrokkelt. De hoogste heroïsche verheffing, waartoe deze oude maatschappij nog in staat was, is de nationale oorlog, en deze blijkt thans louter regeringszwendel te zijn, die geen ander doel heeft dan de klassenstrijd, en die verdwijnt, zodra de klassenstrijd in de burgeroorlog oplaait. De klassenheerschappij is niet langer meer in staat om zich in een nationale uniform te verbergen; de nationale regeringen vormen tegenover het proletariaat een eenheid!

Na Pinksterzondag van 1871 kan er geen vrede en geen wapenstilstand tussen de arbeiders van Frankrijk en de onteigenaars van hun arbeidsvoortbrengselen meer bestaan. De ijzeren hand van een gehuurde soldateska kan misschien beide klassen een tijdlang in gemeenschappelijke onderdrukking onder de duim houden. Maar de strijd moet steeds weer opnieuw uitbreken, in steeds toenemende omvang en er kan niet aan getwijfeld worden, wie ten slotte de overwinnaar zal zijn — de weinige onteigenaars, of de geweldige, arbeidende meerderheid. En de Franse arbeiders vormen slechts de voorhoede van het gehele moderne proletariaat.

Terwijl de Europese regering zo, voor Parijs, het internationale karakter van de klassenheerschappij door de daad bevestigen, schreeuwen zij moord en brand over de Internationale Arbeidersassociatie, de internationale tegen-organisatie van de arbeid tegen de wereldburgerlijke samenzwering van het kapitaal, als de voornaamste bron van al dit onheil. Thiers klaagde haar aan als de despoot van de arbeid, die zich voor zijn bevrijder uitgeeft. Picard beval, alle verbinding van de Franse internationalen met die van het buitenland af te snijden; graaf Jaubert, de oude, tot mummie geworden medeplichtige van Thiers in 1835, verklaarde het als de voornaamste taak van alle regeringen, om haar uit te roeien. De landjonkers van de Nationale Vergadering heffen tegen haar een gehuil aan en de gehele Europese pers stemt met het koor in. Een achtenswaardig Frans schrijver, die volstrekt niets met onze Associatie heeft te maken, uit zich als volgt: “De leden van het Centraal Comité van de Nationale Garde zijn, evenals het grootste deel van de leden van de Commune, de werkzaamste, helderste en energiekste koppen van de Internationale Arbeidersassociatie. . . . . mensen, die volstrekt eerlijk zijn, oprecht, vol begrip en toewijding, zuiver en fanatiek in de goede zin van het woord”. Het politioneel getinte bourgeoisverstand stelt zich natuurlijk de Internationale Arbeidersassociatie voor als een soort van geheime samenzwering, wier centraal gezag van tijd tot tijd opstanden in verschillende landen beveelt. Onze Associatie is evenwel inderdaad slechts de internationale band, die de meest vooruitstrevende arbeiders in de verschillende landen van de beschaafde wereld verenigt. Onverschillig waar, en in welke vorm, en onder welke omstandigheden de klassenstrijd enigerlei betekenis krijgt, daar spreekt het ook vanzelf, dat leden van onze Associatie op de voorgrond staan. De grond, waaruit zij opgroeit, is de moderne maatschappij zelf. Zij kan niet worden doodgetrapt, al wordt er ook nog zoveel bloed vergoten. Om ze dood te trappen, zouden de regeringen vóór alles de dwingelandij van het kapitalisme over de arbeid moeten doodtrappen, dus de voorwaarde van haar eigen parasietenbestaan.

Het Parijs van de arbeiders, met zijn Commune, zal eeuwig worden gevierd als de roemrijke voorbode van een nieuwe maatschappij. Zijn martelaren tronen in het grote hart van de arbeidersklasse. Zijn verdelgers heeft de geschiedenis reeds thans aan de schandpaal genageld, en alle gebeden van hun papen zijn niet bij machte om hen daarvan te verlossen.

De Generale Raad:
M. T. Boon, Fred. Bradnick, G. H. Buttery, Caihill, William Hales, Kolb, Fred. Lessner, G. Milner, Thomas Mottershead, Charles Murray, Pfänder, Roach, Rühl, Sarler, Cowell Stepney, Alf. Taylor, W. Townshend.

Corresponderende secretarissen:

Eugène Dupont, voor Frankrijk; Karl Marx, voor Duitsland en Holland; Friedrich Engels, voor België en Spanje; Hermann Jung, voor Zwitserland; P. Giovacchini, voor Italië; Zévy Moritz, voor Hongarije; Anton Zabicki, voor Polen; J. Cohen, voor Denemarken; J. G. Eccarius, voor de Verenigde Staten.

Hermann Jung, voorzitter; John Weston, penningmeester; Georg Harris, secretaris voor de financiën; John Hales, algemeen secretaris.
256, High Holborn, Londen. W.C., 30 mei 1871.