Naar inhoud springen

Commentarii de bello Gallico/Inleiding

Uit Wikisource
Gedenkschriften van den Gallischen oorlog (1894) door Julius Caesar, vertaald door Dr. J. J. Doesburg

Inleiding

Eerste boek
Uitgegeven in Amsterdam door S. L. van Looy en H. Gerlings.

[ 1 ]

 

INLEIDING.


Gajus Julius Caesar werd den 13en Juli van het jaar 100 v. Chr. geboren. Zoon van een vader, die praetor was geweest, en van de voortreffelijke Aurelia, genoot hij een uitmuntende opvoeding en wekte reeds in zijn jeugd groote verwachtingen op, ofschoon nog langen tijd niemand dat genie in hem vermoedde, waarvan hij later op staatkundig en militair gebied de schitterendste bewijzen heeft geleverd. Zijn verwantschap met Marius, den leider der volkspartij, en zijn huwelijk met de dochter van Cinna, Marius' partijganger, brachten hem in moeielijkheden met Sulla, het hoofd der senaatspartij, na diens overwinning (82 v. Chr.), en het kenmerkt den jongen man, dat hij weigerde aan Sulla's bevel te gehoorzamen, te scheiden namelijk van zijn echtgenoote. Door een vrijwillige ballingschap den machtigen dictator, die hem had begenadigd, ontwijkende, keerde hij, na krijgsdienst in Azië gedaan te hebben, op het bericht van Sulla's dood in 78 naar Rome terug, alwaar hij al dadelijk de opmerkzaamheid tot zich trok door een aanklacht tegen Dolabella wegens afpersing in de door dezen in het jaar 80 bestuurde provincie Macedonië. Voor de tweede maal naar het Oosten gereisd (76), voltooide hij zijn vorming als redenaar bij den rhetor Molo op Rhodus. [ 2 ]Uit den derden Mithradatischen oorlog te Rome teruggekeerd, werd hij de meest beteekenende man der demokratie geacht en wierp hij zich van nu aan voorgoed op de staatkunde. In hem had de demokratie een hoofd gevonden, dat, in alles haar vroegere leiders overtreffende, tegen de partij der optimaten zonder de minste verschooning optrad en haar op alle wijzen vervolgde. In 68 quaestor werd hij in 65 aediel, in 63 pontifex maximus, in 62 praetor, om daarna het bestuur der provincie Hispania ulterior op zich te nemen, waar hij zich reeds door krijgsdaden onderscheidde. In 60 wederom te Rome verschenen, ten einde naar het consulaat voor het volgende jaar te dingen, rees bij hem de gedachte, door een verbond met den door den senaat in zijn eischen gedwarsboomden, als overwinnaar van Mithradates uit het Oosten teruggekeerden Pompejus, beider invloed tegen de aristokratie te vereenigen. Het eerste driemanschap ontstond, dat de macht in handen legde van Caesar. Pompejus en Crassus en een tegenwicht tegen den senaat vormde. Gekozen consul voor het jaar 59, liet Caesar zich het stadhouderschap van Gallië opdragen, en hier zag hij zich het tooneel geopend, waarop hij schitterenden roem verwerven en te gelijk en vooral, ten behoeve der demokratie, een uitmuntend leger kon vormen. Niet lang bleef het driemanschap eendrachtig van zin. Al was het in 56 te Lucca onder den drang der omstandigheden vernieuwd en bevestigd, op den duur bestond er geen overeenstemming. Sedert Pompejus, ijverzuchtig op het klimmend aanzien en de stijgende macht van Caesar, bij wiens krijgsdaden in Gallië zijn Aziatische overwinningen bijna in vergetelheid geraakten, allengs meer met de nobiliteit, die den veroveraar van Gallië doodelijk haatte, wijl zij in hem den gevaarlijksten vijand der oude instellingen begon te zien, op goeden voet geraakte — [ 3 ]sedert Pompejus zich in de hoofdstad het consulaat zonder ambtgenoot had weten te verwerven en hij daar een invloed bezat, welke dien van Caesar verre overtrof, was de breuk onvermijdelijk. Zij leidde tot den burgeroorlog. Verslagen bij Pharsalus (48), Thapsus (46), Munda (45) ging de republikeinsche partij onder. Uit den burgeroorlog was de alleenheerschappij opgerezen. Onbetwist nam Caesar de plaats in van een monarch, wiens reusachtige taak het was, niet alleen het zoowel door het langjarige, ellendige oligarchisch bestuur, als door den burgeroorlog zwaar geschokte rijk tot rust te brengen en het nieuw leven in te blazen, maar ook om zijn heerschappij op hechten grondslag te bevestigen. De samenzwering van Brutus en Cassius maakte een einde aan ' s mans werkzaamheid en aan zijn leven. Op den 15en Maart 44 viel hij onder moordenaarshanden in de zitting van den senaat. "Gajus Julius Caesar was in de volle beteekenis des woords een groot man, groot in alles, wat hij ondernam. Maar noch als redenaar, noch als schrijver, noch zelfs als veldheer heeft hij dien graad van volkomenheid bereikt, waarop hij stond als staatsman. Zijn onbevangenheid van oordeel, die hem nooit eenige illusie over personen of zaken deed maken, zijn buitengewoon scherp verstand, zijn ongehoorde wilskracht stelden hem in staat het ideaal na te streven van de wedergeboorte van zijn diep gezonken volk. Aan dien grootschen arbeid heeft hij tot zijn laatsten snik gearbeid"[1]. Caesar schreef: "Gedenkschriften van den Gallischen oorlog" in zeven boeken en „Gedenkschriften van den burgeroorlog" in drie boeken. In 59 voor den tijd van vijf jaar (58—53) tot stadhouder van Gallië benoemd, werd zijn mandaat in [ 4 ]55 met vijf jaar verlengd; doch het uitbreken van den burgeroorlog veroorloofde hem niet, het tiende jaar in de provincie te blijven. De gedenkschriften nu (commentarii) van den Gallischen oorlog verhalen de geschiedenis der eerste zeven jaren van zijn stadhouderschap en werden door den schrijver zelven in 51 openbaar gemaakt, toen hem gelast werd zijn leger te ontbinden en ter verantwoording naar Rome te komen. Die over den burgeroorlog beginnen met den 1en Januari 49. In dit werk, geschreven na den burgeroorlog, wijkt Caesar af van de in den „ Gallischen oorlog" gevolgde behandeling, om in ieder boek een jaar te beschrijven, want de eerste twee boeken verhalen de gebeurtenissen van 49, het derde die van 48, terwijl het sluit met het begin van den Alexandrijnschen oorlog.

Uit beide werken van den grooten man straalt een helder, nuchter verstand en een ijzeren wilskracht ons tegen. Klaar en eenvoudig is de voorstelling, in een objectieven toon, waarin Caesar als een vreemd toeschouwer van de gebeurtenissen spreekt. Eenvoudig de taal, vrij van alle ongewone, zoowel ouderwetsche als vulgaire, uitdrukkingen. Maar zoo kunsteloos en eenvoudig de vorm is, zoo rijp overwogen is de inhoud. „ Zonder ooit plomp de waarheid te verkorten, verstaat de vervaardiger meesterlijk de kunst, de daadzaken tot een geheel te groepeeren en op de rechte plaats te zwijgen; zonder ooit in pocherij te vervallen, of ook slechts den schijn van objectiviteit op te geven, weet hij zijn persoon en verdienste op ' t voortreffelijkst in 't licht te plaatsen, zijn handelen als gerechtvaardigd, zijn beweeggronden als zuiver voor te stellen"[2]. Het midden houdende tusschen een eigenlijke geschiedenis en een eenvoudig dagboek beoogen de commentariën een staat[ 5 ]kundig doel. Zij zijn een gelegenheids- en partijgeschrift. Zouden de gedenkschriften van den burgeroorlog het bewijs leveren, dat Caesar alles had gedaan, wat in zijn vermogen stond om den burgerkrijg te vermijden, de mémoires over den Gallischen oorlog moesten, kort vóór den burgeroorlog, het volk toonen, wat hij voor de grootheid van het Romeinsche volk had verricht, welk een zware taak hij had volbracht en waartoe hij verder in staat zou blijken.

Uit het oogpunt van objectiviteit staan zijn gedenkschriften van den burgeroorlog lager dan die van den Gallischen krijg, waarin hij, niettegenstaande het opgemerkte, een over 't geheel betrouwbaar beeld der gebeurtenissen geeft. Caesars schriftelijke arbeid is door anderen voortgezet. De twee laatste jaren van den Gallischen krijg zijn beschreven door den legaat Aulus Hirtius en worden als achtste boek aan de gedenkschriften van dezen oorlog toegevoegd. Van den Alexandrijnschen oorlog, bevattende de gebeurtenissen van 47, den Afrikaanschen, behelzende die van 46, en den Spaanschen oorlog van 45 zijn de auteurs onbekend, al meenen velen in eerstgenoemd werk den schrijver van het toevoegsel tot den Gallischen oorlog te herkennen.<ref>¹) Zie Schanz. Gesch. d. Röm. Literatur bij Müller. Handbuch d. klassischen Altertums-Wissenschaft, 1890. VIII, 1er Teil.
Behoudens een enkele ter plaatse aangeduide afwijking hield ik mij aan den tekst van Rudolf Menge (Gotha, Perthes). Verder raadpleegde ik de vertalingen van Köchly en Rüstow (Berlin, Langenscheidt) en van Oberbreijer (Leipzig, Reclam).


  1. Zie mijn „Geschiedenis der Romeinen". Amsterdam, 1892.
  2. Teuffel, Geschichte der Römischen Literatur.