Cornelis Gerardus 't Hooft/Vereeniging tot Bevordering van Beeldende Kunsten/Premie Uitgave 1910

Uit Wikisource
Premie Uitgave 1910
Auteur(s) C.G. 't Hooft
Datum 1910
Titel Vereeniging tot Bevordering van Beeldende Kunsten. Retrospectieve tentoonstelling. Premie Uitgave 1910
Uitgever Amsterdam: Roeloffzen-Hübner en Van Santen
Brontaal Nederlands
Bron Wikimedia Commons
Auteursrecht Publiek domein

[kaft, voorzijde]


VEREENIGING


tot bevordering van


BEELDENDE


KUNSTEN


RETROSPECTIEVE


TENTOONSTELLING


PREMIE-UITGAVE


1910.


[kaft, achterzijde]



[i]


VEREENIGING


TOT BEVORDERING VAN


BEELDENDE KUNSTEN


RETROSPECTIEVE TENTOONSTELLING


Met tekst van C. G. ’T HOOFT


PREMIE-UITGAVE 1910


[1]


RETROSPECTIEVE TENTOONSTELLING


TER GELEGENHEID VAN HET 70-JARIGE BESTAAN DER MAATSCHAPPIJ


ARTI ET AMICITIAE.


      Reeds vroeger waren de kunstenaars hier ter stede onder de zinspreuk „Kunst en Vriendschap” bijeen geweest. GERARD BRANDT bericht in Vondel’s Leven:
      In den jaare MDCLIII hielden eenige Schilders, Poëten en Liefhebbers der dicht- en schilderkunst, ontrent hondert in getaale, t’Amsterdam S. Lucas Feest: daar ze den twintighsten van October op S. Joris Doelen ter maaltydt gingen en iemant Apollo verbeeldende, den Dichter VONDEL, ten dien einde genoedight, en aan ’t hooger eindt van de tafel op een hoogen stoel geplaatst, den lauwerkrans op ’t hoofd zette. Hier werdt Apelles en Apollo, de schilder en dichtkunst vereenight.
      VONDEL dichtte daarop zijn Sonnet:


INWYJINGE DER SCHILDERKUNSTE OP SINT LUKAS FEEST 1654.


      Gelijk de zonneblom haar oogen
      Uit minne draeit naers hemels bogen,
      En volght met haer gezicht
      Het alverquickend licht,
      De zon, die ’t al zyn verwe geeft,
      En daer geboomte en plant by leeft;
      Zoo volght de Schilderkunst,
      Uit aengebore gunst
      Ontsteecken van een heilig vuur
      De schoonheit van Natuur


      Met hare streecken en penseelen;
      Geeft doode doecken en panneelen
      Het leven, waer ze zweeft en zwiert;
      Vervloeckt de menschen, en ’t gediert.
      O eedle Schildermin,
      O tiende Zang-godin,
      Wij loopen u, met d’andere negen
      Parnas-godinnen tegen;
      Van zingen nog van speelen moe:
      Ontfangh dees kroon: zij komt u toe.


      De wensch van den poeet T. ASSELIJN: „Men vier nu Jaarlyks, aldus haar Jaar-gety,” is helaas niet vervuld, want bij deze twee maaltijden – verder toch strekte zich de bemoeiing der kunstenaars niet uit – bleef het.
      Op bescheiden schaal werden in de achttiende eeuw zoogenaamde Teeken-Colleges opgericht. Op een teekening door S. FOKKE, in het Museum Fodor, – Atlas SPLITGERBER, zien we voorgesteld: Het gezelschap van het Teeken-Collegie terugkeerende van het potverteren en zittende in de Haarlemmer trekschuit, op den 16 Juny 1760.
      Omtrent een ander Kunstgenootschap „Pax artium nutrix” lezen we bij VAN EIJNDE en VAN DER WILLIGEN II 307, dat dit omstreeks dien tijd in de Herberg de Zon op den Nieuwendijk vergaderde. De Heer WRITS, later een der stichters van Felix Meritis, vertoonde daar ter vergadering werk van zijn neef JACOB CATS, die later om zijn uitvoerige waterverfteekeningen zoo gewaardeerd zou worden. In 1814 bij ded begrafenis van den knappen en toenmaals zeer beroemden navolger van POTTER, JAN KOBELL, in de Nieuwe Kerk lezen wij bij dezelfde schrijvers, dat de talrijke stoet kunstenaars en kunstminnaren grootendeels bestond uit leden van het Teekengenootschap „Kunst zij ons doel.” Zeer waarschijnlijk heeft ook deze Vereeniging slechts een kort bestaan gehad. Het „Aanhangsel” op het bovengenoemde werk, in 1840 verschenen, noemt haar reeds niet meer, terwijl zeer terloops de reeds met ruimer bedoeling opgezette Maatschappij ter bevordering der Beeldende Kunsten, de voorganger van de tegenwoordige Vereeniging (in 1845 door Arti et Amicitiae weder ten leven gebracht) wordt genoemd en eindelijk Arti zelf wordt herdacht met deze korte vermelding: Nog heeft men onlangs te Amsterdam een genootschap opgerigt van Beminnaars en Beoefenaars der Beeldende Kunsten onder de spreuk Arti et Amicitiae.
      Uit het argeloos neerschrijven van de volgorde beminnaars en beoefenaars, blijkt dat VAN DER WILLIGEN zeer weinig begrip had van wat bij deze nieuwe Broederschap eigenlijk voorzat. Al was het, waar de jonge Maatschappij reeds dadelijk zulk een succes had spoedig vergeten, bij de stichting zat wel degelijk de wensch voor, alle voogdijschap van zich af te zetten en dat in de eerste plaats, hoezeer de Maatschappij zou bestaan uit kunstenaars en liefhebbers, de leiding in alle zaken steeds in handen van de kunstenaars zou blijven.
      Vreemd was het niet, dat de beoefenaren der schilderkunst toen slechts weinig gezag konden doen gelden. De achttiende eeuw had de kunstbeoefening zien afdalen tot het schilderen van behangsels en tooneeldecors. Wanneer men


1


[2]


leest van Teekenscolleges, dan geeft dat ook volkomen weer hoe ver de bemoeiingen der toenmalige kunstenaars reikten.
      Onder LODEWIJK NAPOLEON had men getracht de kunst weder op te heffen. Er werd een Koninklijk Museum opgericht, er werden moderne schilderijen aangekocht, terwijl sedert 1808 naar het voorbeeld der in 1699 door LODEWIJK XIV voor het eerst georganiseerde periodieke tentoonstellingen, de stedelijke tentoonstellingen werden ingesteld. Deze werden eerst boven de Beurs op het Rokin, later in het Oude Mannenhuis gehouden. In 1808 werd ook bij de instelling van het Koninklijk Nederlandsch Instituut te Amsterdam, aan de Vierde Klasse, de bevordering der Beeldende Kunsten en de Toonkunst opgedragen. Deze klasse bestond uit twintig leden, uit kunstenaars en kunstminnaars gekozen, mitsgaders een aantal correspondenten, zoo buiten- als binnenslands. Dit Instituut schreef prijsvragen uit en aan haar was het toezicht en de schikking aangaande de Openbare Tentoonstellingen van Kunstwerken opgedragen.
      Een nieuwe erkenning van de beteekenis der kunst volgde onder de regering van Koning WILLEM I, toen in 1820 de Stadsteeken-Academie vervangen werd door de Koninklijke Academie van Beeldende Kunsten. Tot directeuren voor het onderwijs werden aangesteld J. W. PIENEMAN, J. A. DAIWAILLE, F. J. H. LSWIT, schilders, P. J. GABRIEL, beeldhouwer, J. E. MARCS, graveur, en T. SUIJS, bouwmeester.
      Aan drie Directeuren van deze instelling zou later Arti zijn ontstaan te danken hebben.
      Ook J. BOSBOOM vertelt ons in zijn autobiographie omtrent den toestand in de kunst vóór de Maatschappij Arti et Amicitiae werd opgericht. „Tijdens mijn optreden in de kunst liet de zelfstandige positie harer beoefenaars nogal te wenschen over. Er ontbrak toen die noodige band tot onderling overleg, om te kunnen optreden waar het gemeenschappelijke rechten of belangen gold. Er ontbrak zelfbestuur en door het initiatief, het actief optreden van enkelen kon slechts nu en dan in dat gemis worden voorzien. Als onmondigen toch stonden zij doorgaans onder zekere voogdijschap van mannen, die, hoewel door de beste bedoelingen gedreven, daarom nog niet op het beste oordeel noch op uitsluitende bevoegdheid aanspraak mochten maken, gelijk zij meenden te mogen doen. Door de oprichting van Arti et Amicitiae in 1839 en van Pulchri Studio in 1848 en nog meer sedert de exposanten gerechtigd waren bij Stedelijke tentoonstellingen, de jury der bekroningen te kiezen, kwam verbetering in den toestand.”
      Op een avondfeest, dat in het najaar van 1839 in den tuin van „Natura Artis Magistra” gegeven werd, zou de Maatschappij Arti et Amicitiae geboren worden. Ons eerste jaarverslag vermeldt hoe daar drie kunstenaren J. A. KRUSEMAN, A. B. B. TAUREL en M. G. TETAR VAN ELVEN bijeen waren, en een hunner onder den indruk van den opgang, dien dit jeugdige Genootschap maakte, de vraag stelde waarom ook beminnaren en beoefenaren der beeldende kunsten zich niet zouden vereenigen en geregeld ontmoeten en voor dit denkbeeld onmiddellijk bijval vond bij zijne collega’s. Ook de twee andere Directeuren der Koninklijke Academie van Beeldende Kunsten stemden daarmede in.
      Nadat een reglement was voorbereid, werdn toen een veertiental kunstenaars op geheimzinnig naamlooze convocatie uitgenoodigd zich bij deze vijf oprichters aan te sluiten. Het was immers toenmaals verboden zonder koninklijke bewilliging vergadering te houden van twintig leden. Den derden December 1839 te acht ure werd in het lokaal „De Karseboom” in de Kalverstraat de eerste bijeenkomst gehouden. Men werd binnengelaten op het wachtwoord „Kunst en Vriendschap.”
      Daar een Latijnsche naam aan de aanwezigen blijkbaar klankvoller toescheen, werd de naam der Maatschappij overgezet in Arti et Amicitiae.
      Den 4den Mei 1840 werd een inwijdingsfeest gevierd in een der zalen van het gebouw der Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen.
      Het ontbreken van een vasten zetel deed zich bij de snel zich uitbreidende Maatschappij echter spoedig gevoelen terwijl dat gemis ook in den weg stond aan de stichting van het reeds van den aanvang af beoogde Fonds voor Weduwen en Weezen.
      In Juli 1840 was men zoo gelukkig het gebouw genaamd Grand Salon benevens het op den hoek van het Spui gelegen hotel Het Wapen van Utrecht, en het pand Kalverstraat 151 te zamen aan te kunnen koopen. Op 10 December werd het nieuwe gebouw feestelijk ingewijd met een vergadering in het benedenlokaal. In de bovenzaal, waar het daaropvolgende feestmaal plaats vond, en die blijkbaar in zijn oorspronkelijken vorm van concertzaal was gebleven, hingen tusschen groote spiegels een twintigtal schilderijen, o.a. het portret van WATTIER ten voeten uit (thans eigendom Rijks Museum), en de Overwinning bij Hasselt, beiden door J. W. PIENEMAN, eene Leda van MORITZ, de Jochebed van J. A. KRUSEMAN, een St. Sebastiaan van PORTMAN en werken van KARSEN, DUBOURCQ, SCHOTEL e.a. Ook was er de buste van REMBRANDT door ROYER, thans door H. M. de Koningin voor onze tentoonstelling afgestaan. Er werden omstreeks veertig toasten gehouden, waarvab vele in dichtmaat. De twee-en-twintig-jarige BOSBOOM nam driemaal het woord. Eerstens „dat Arti over alle vaderlandsche steden mocht worden uitgebreid, ten tweede male aan de bouwkunst: dat het nageslacht eenen naam huldige van de 19de eeuw gelijk wij huldigen dien van VAN CAMPEN, ten derden male: aan Frankrijk’s voorbeeld in het vereeuwigen van der vaderen roem: Nederland hebbe eenmaal zijn Versailles.”
      In 1841 werd deze zaal, onze groote kunstzaal, door den architect TETAR VAN ELVEN verbouwd, en kreeg het aspect dat zij behield tot in 1893 de glazen binnenkap werd aangebracht.


2


[3]


      Op 1 November 1841 werd daar de eerste tentoonstelling, 195 kunstwerken bevattende, geopend.
      In datzelfde jaar werd het Beschermheerschap door H.H. M.M. den Koning en de Koningin aanvaard, terwijl de andere leden van het Vorstelijke Huis en eenige hooge Staatsambtenaren het honorair lidmaatschap aannamen. In December 1840 telde de Maatschappij reeds 255 leden, na vijf jaar 450.
      Hoe de kunstzaal er uitzag, kan men zich het best voorstellen volgens een litho, voorkomende in C. V. D. VIJVER, Geschiedenis van Amsterdam; en naar de prent van DE MARE, verbeeldende een avondkunstbeschouwing uit den ouden tijd, aan lange tafels en sedert 1847 met gasverlichting. Deze prent gegraveerd naar een sepiateekening van C. ROCHUSSEN verscheen in 1851 als Premieplaat der Vereeniging ter Bevordering van Beeldende Kunsten.
      De Catalogus der retrospectieve tentoonstelling bevat nog een derde afbeelding naar J. C. GREIVE, welke ons de zeer belangrijke Zilvertentoonstelling in 1880 voor den geest brengt.
      Terwijl de groote zaal langen tijd in haar eersten toestand bleef bestaan, zou echter het gebouw zelf groote veranderingen ondergaan.
      In 1855 werd het aangrenzende hoekhuis aan het Spui, dat als hotel werd verhuurd, bij Arti aangetrokken. De beide perceelen, waarvan ons een waterverfteekening van 1847 door P. TETAR VAN ELVEN in den Atlas SPLITGERBER in het Museum Fodor een voorstelling geeft, werden onder één gevel vereenigd. Op 15 September 1856 werd het nieuwe gebouw, waarvoor de heer J. H. LELIMAN de plannen had ontworpen, feestelijk ingewijd.
      Nog thans heeft Arti dit uiterlijk grootendeels behouden, daar de verbouwing van 1894 volgens de plannen van de architecten H. P. BERLAGE en A. C. BLEYS, aan welke wij de fraaie traphal en de geheele nieuwere Societeitsinrichting danken, den gevel onveranderd liet en alleen de ingang naar het Spui werd verplaatst.
      Met voldoening mag Arti terugzien op de schitterende reeks tentoonstellingen in hare zalen gehouden, zoowel van die van kunst van tijdgenooten, als van oude kunst of kunstnijverheid.
      Maar ook buiten haar gebouw had eene tentoonstelling plaats, waarop zij trotsch is het initiatief te hebben genomen en die met haar steun en medewerking werd uitgevoerd, en wel de schitterende REMBRANDT-tentoonstelling in 1898, die wel nimmer zal worden overtroffen.
      Zeker zal het niemand vreemd voorkomen, in de Premie der Vereeniging ter Bevordering van Beeldende Kunsten van dit jaar een naklank te vinden van het 70-jarig feest van Arti et Amicitiae.
      Deze Vereeniging toch is in 1845 door Arti gesticht, op de grondslagen eener slechts korten tijd bestaan hebbende Maatschappij. Het verslag van Arti over 1845 vermeldt daaromtrent het volgende: Toen de kunstzaal in het begin des vorigen jaars geopend was, had men beproefd eene verloting te houden, doch uit gebrek aan genoegzame deelneming zich genoodzaakt gezien, deze maatregel te staken. Bij den aanvang echter der tentoonstelling van September l.l. achtte het Bestuur het raadzaam eene geheel anderen weg in te slaan, en eenen meer krachtigen maatregel te beproeven. Voldoende namelijk aan de van onderscheiden kanten ontvangen aanzoeken, om de overblijfselen der ontbondene Maatschappij tot Bevordering der Beeldende Kunsten te verzamelen en aan Arti et Amicitiae te verbinden, werd de Vereeniging tot Bevordering van Beeldende Kunsten in het leven geroepen, als uitvloeisel onzer Maatschappij. Deze maatregel heeft eene alleszins gelukkige uitkomst voor de kunstzaal gehad: ja zelfs de verwachting, die men zich van eene eerste proeve gesteld had, overtroffen.
      Naar het schijnt heeft het bestuurslid A. OLTMANS hieraan den stoot gegeven en de zaak zoodanig bevorderd dat reeds dit eerste jaar voor ƒ 3000.– kon worden aangekocht. De heeren P. L. DUBOURCQ en C. SPRINGER stelden belangloos, alleen tegen vergoeding der drukkosten, voor elk aandeel der Vereeniging waarop geene schilderij zou worden getrokken, een exemplaar van hunne etsproeven beschikbaar.
      Thans is het aantal leden tot omstreeks 6000 gestegen.


      Toen bij Arti’s bestuur de voorbereiding van de herdenking van het 70-jarig bestaan der Maatschappij ter sprake kwam, werd in de eerste plaats het denkbeeld geopperd dat te vieren door het bijeenbrengen van een verzameling schilderijen en teekeningen, welke de herinnering zou verlevendigen aan de kunst, die hare jaarlijksche tentoonstelling hadden te zien gegeven.
      Om de beschikbare ruimte niet al te zeer in beslag te nemen zouden dan van de levende meesters alleen die vertegenwoordigd worden, wier namen voorkomen op het zoogenaamde „Eerebord” in de traphal van het gebouw der Maatschappij. Al spoedig bleek dit denkbeeld minder gemakkelijk te verwezenlijken, dan men aanvankelijk dacht. Terwijl stalen van nieuwere kunst niet moeilijk waren op te sporen, dank zij de voorlichting van welwillende kunsthandelaren, was het spoor der oudere minder gemakkelijk te vinden.


3


[4]


      De voornaamste verzamelingen uit het midden der vorige eeuw zijn bijna alle verdwenen en voor een groot deel in het buitenland verspreid, zoodat men bij de keuze van een goede representatie van onze oudere schilders slechts op zeer weinige collecties was aangewezen. Gelukkig bevatten deze alle met zorg gekozen specimen, zodat het mogelijk bleek tegenover de kunst van 1870 een waardige vertegenwoordiging van die van 1840 te stellen.
      Een kostbare bron, waaruit het ons vergund werd te putten, waren de verzamelingen van de Hooge Beschermvrouwen onzer Maatschappij. Welwillend stelde ook Graaf VAN BENTINCK en WALDECK LIMPURG de verlangde werken beschikbaar, evenals Mevrouw Barsse BRANTSEN VAN DE ZIJP. Voor de nieuwere kunst veroorloofde de Heer P. LANGERHUIZEN ons eene keuze uit zijn kostbare verzameling, waardoor ISRAËLS schitterend vertegenwoordigd werd. De heerlijke MAUVE danken wij den Heer J. T. CREMER, de prachtige NEUHUIJS aan den Heer C. D. REICH JR., terwijl ook andere verzamelaars ons krachtig steunden.
      Zoo vertoonde dan de groote zaal aan de eene zijde de kunst van ISRAËLS, BOSBOOM, de MARISSEN en MAUVE, aan de andere zijde SCHELFHOUT, KOEKKOEK, KRUSEMAN, JAN WEISSENBRUCH, BLES en H. VAN HOVE.
      Wanneer men in ons Rijksmuseum de schilderijen van TROOSTWIJK, van JELGERHUIS, HULSWIT, N. BAUR, KOBELL en DE LELIE bijeenziet, dan meent men te mogen concludeeren, dat er toch altijd iets als een 17e eeuwsche traditie was blijven leven in onze schilderkunst.
      Toch zou het moeilijk zijn de aansluiting daarmede te vinden, en het is eer aan te nemen, dat wij hier te doen hebben met een herleving, die een weerschijn gaf van de toen groeiende belangstelling voor onze oude meesters, die ook zou leiden tot de oprichting van ons Nationaal Museum in 1808.
      Maar bij al hun verdieptheid en warm gevoelen zouden ze toch niet meer zijn dan een nabloei en eerst veel later zou een op broeiender bodem gewonnen kunst, die ook met zijn wortels zou reiken tot waar zij geput hadden, ons brengen de kracht om met rijker middelen en breeder omvatten het wezen der natuur schitterend te verheerlijken.
      Ofschoon men ook het op hen volgende geslacht in hun eerstelingen nog op den ingeslagen weg ziet voortgaan, brengen mogelijk de aanraking met Belgische schilders op de tentoonstelling te Gent of wat de figuurschilders betreft het te Parijs en te Rome door hen aanschouwde, hen in gansch andere banen, dan men korten tijd had kunnen hopen. De schilderkunst werd een ware wedkamp om de vele prijzen en medailles, die tot groote en importante doeken verlokten, die het hoog-historieel deden bloeien, terwijl het ontwaakte patriotisme de te boek stelling wenschte onzer deelneming aan de groote krijgsbedrijven.
      Wanneer vorstelijke steun onze kunst had kunnen doen uitblinken, boven die van andere volken, zeker ware geen natie in gunstiger gesteldheid geweest. Weinig vorsten hebben zoozeer hun daadwerkelijke belangstelling in de schilderkunst getoond als WILLEM III.
      Indien de ruimte dit had toegelaten, ware zeker nog een beter beeld gegeven en ware Arti’s werkzaamheid nog beter geïllustreerd door eene reproductie in een drietal zalen van het belangrijkste van eene tentoonstelling in 1840, van eene in 1870 en in 1890. Ongetwijfeld is dit een der voordeelen van collecties als die van FODOR, BORSIK–SILLEM, VAN EEGHEN en VAN LIJNDEN, dat in een afgerond geheel zonder latere toevoegingen zoo uitstekend een bepaald tijdperk wordt afgebeeld.
      In de eerste zaal zou ongetwijfeld J. A. KRUSEMAN’s portret van Baron VAN SLINGELANDT (1839) eene eereplaats hebben ingenomen zoowel om den schilder als om den geportretteerde. J. A. KRUSEMAN was leerling van zijn neef C. KRUSEMAN en had in 1822 te Brussel nog de leiding van den reeds bejaarden DAVID genoten. Zijn tijdgenoot IMMERZEEL prijst zijn portretten „om de goede gelijkenis, het smaakvolle der standen, de gelukkige uitdrukking der stoffen en het oordeelkundig aanbrengen der accessoires, die aan het geheel eene losheid en bevalligheid geven, die men zeldzaam in de voorstelling van enkele hoofden of beelden aantreft.” Hij was met TAUREL en TETAR VAN ELVEN een der stichters der Maatschappij.
      Ook de voorgestelde Baron VAN SLINGELANDT stond in nauwe betrekking tot haar, zooals blijkt uit de warmte, waarmede zijne nagedachtenis in het jaarverslag over 1844 wordt herdacht.
      J. W. PIENEMAN, mede een der oprichters en de eerste voorzitter, wiens prestige de jonge Maatschappij zulk een krachtigen steun gaf, en die door haar een doel te geven in de Stichting „Het Fonds voor Weduwen en Wezen” haar een vast en blijvend punt van werkzaamheid en streven schonk, zou hier mede in deze buurschap op zeer eigenaardige wijze zijn vertegenwoordigd geweest. Immers ook de Heer C. W. M. KLIJN, stads-architect, dien hij ten halven lijve heeft voorgesteld, op het portret, dat de traphal versiert, nam een zeer belangrijke plaats in onze Maatschappij in, aan welke hij na zijn dood in 1859, zijn portret legateerde, zooals hij schreef niet om zich zelven te verheffen, maar om in het werk van den grooten PIENEMAN, den jeugdigen kunstenaren een voorbeeld ter navolging en leering achter te laten. Zeker is dit portret niet een der minsten die PIENEMAN heeft geschilderd en staat ons dit werk om zijn picturale kwaliteiten nader dan dat van J. A. KRUSEMAN. De kleine herhaling van „den Slag bij Waterloo” herinnerde ons hier aan zijn belangrijkste oeuvre dat van 1824 dateert.


4


[5]


      De damesportretten van G. A. SCHMIDT, hoe verdienstelijk en keurig gepenseeld, konden ons het gemis niet vergoeden van zijn in dit tijdvak zoo gevierden naamgenoot WILLEM HENDRIK, bekend om zijn historische tafereelen.
      Van H. W. COUWENBERG, den uiterst bekwamen graveur, beroemd om zijn teekeningen in O. I. inkt naar de Schuttersmaaltijd van V. D. HELST, nu in TEIJLER’s Genootschap, was hier een vast geteekend en scherp waargenomen portret. Ook van J. C. HAMBURGER, die vooral in zijne geteekende damesportretten uitmuntte, was er werk.
      Het in deze Premie gereproduceerde werk van J. H. KOEKKOEK, den stamvader van de bekende schildersfamilie, doet ons dezen kennen als een zaakkundig en welberaden compositeur, wien het natte element volkomen familjaar was. IMMERZEEL bericht ons dat zijn werk in Engeland en Duitschland zeer gewaardeerd werd, waarom men het hier te lande waarschijnlijk weinig ontmoet.
      Zijn zoon BAREND CORNELIS KOEKKOEK was wel de beroemdste van de schilders van dien naam. Zijn werk heeft dezelfde vaardigheid als dat van zijn vader. Hij was vroeg rijp, immers in het Rijks-Museum treffen wij reeds een schilderijtje van 1824. Met bijzonder gemak weet hij alles wat hij in zich opnam, na te vertellen, niet zonder breedsprakigheid. Het is dezelfde omhaal van woorden, die wij vinden in zijn Herinneringen en mededeelingen van eenen landschapschilder, 1841, waar hij zijn gevoelens op den Drachenfels aldus weergeeft: „De wereld met haar gedruisch, met hare voorthollende driften, begeerten en daaruitvoortvloeiende handelingen en bewegingen, ligt twaalf honderd voeten onder U. Hier wordt het hart niet door dezelve overweldigd, maar gevoelt de grootheid en liefde van het Opperwezen, en de kleinheid en ondankbaarheid van den mensch meer dan anders.”
      Hoezeer ook bewonderd en zeker terecht om werk van de kwaliteiten van „De Groote Eik” van 1841, vond vooral zijn later werk, met steeds die bewondering, die hem eens den Prins der landschapschilders deed heeten. In de Kunstkronyk van 1851, misprijst men zijn ijskoude achtergronden en het tooneelmatige van het geheel.
      A. SCHELFHOUT was toen eveneens in de volle kracht van zijn talent, hoewel zijne werkzaamheid zich nog over eenige tientallen jaren verder zou uitstrekken. Van de beide op de tentoonstelling ingezonden stukken maakte destijds vooral de „Fransche kust,” in 1845 door hem te Rotterdam geëxposeerd, grooten opgang, al wenschte men bij voorkeur een winter van hem te bezitten.
      In werken als de „Storm aan de Kust” in het Museum Fodor voelen wij, al hebben de latere schilders ons directer en heviger indruk gegeven, wat hij ons wil suggereeren, het aangieren van den wind, hoe de lage wolkgevaarten over de bleeke duinen wegtrekken en de kokende zeeën het wrak overstelpen.
      Wel picturaal gezien, eenvoudig in groote vlakken was het strandgezicht van 1839 door zijn leerling J. H. V. D. DRIFT. Zijn werk komt naar het schijnt weinig voor, en tot groote bekendheid heeft hij het in zijn later jaren niet gebracht.
      Van H. VAN DE SANDE BAKHUIJSEN bevatte de tentoonstelling een kloeke eenvoudige studie van Koeien aan de rivier, die het frissche van een opzet geheel had behouden, terwijl W. VERSCHUUR door een WOUWERMAN-sujet, een halt bij een herberg vertegenwoordigd was.
      Van B. J. VAN HOVE was slechts een onbeduidend teekeningetje uit zijn nadagen geëxposeerd.
      Het schilderij van A. VAN WALDORP had niets wat het van zijn bekende werk bizonder onderscheidde.
      Van JAN VAN RAVENSZWAAIJ, van wien men in een behoorlijke teekeningen-collectie gewoonlijk eenige studiebladen van koeien of paarden ontmoet, was hier een kleine schaapskooi, en van zijn leerling en neef JOHANNES, uit diens laatste levensjaar een uitvoerig geschilderde watermolen.
      Een eenigszins schetsmatig landschap van BOSBOOM was zeer merkwaardig, maar vertegenwoordigde dien vroegen tijd niet zoo goed als „het oxaal van de kerk te Dixmuyde”, een schilderij dat in 1843 door den toenmaligen Prins van Oranje bij een bezoek op BOSBOOM’s atelier werd aangekocht.
      Ook BLES zullen wij zoowel in het eerste als in het laatste tijdvak van deze zeventig jaren aantreffen. Zijn „Aensien doet Vrijen” (1844) was een zijner eerstelingen van de vele illustraties van Oud-Hollandsche spreekwoorden, waarmede hij langen tijd succes zou hebben.
      Omtrent de beide hier aanwezige schilderijen van HUIB VAN HOVE, welke in 1848 te Rotterdam waren geëxposeerd, leest men in een Brief in de Kunstkronyk: „Verder onder de meer uitgelezene stukken behooren nog, naar mijn inzien, de no. 294 en 295 van H. VAN HOVE BZN., twee bevallige stukjes: Het Voorportaal is zeer naïf, het luisterende meisje geestig van uitdrukking; de geheele toon behagelijk. Ik stel het boven de vischmarkt, waarin ik minder harmonie van toon en wel eenige stijfheid vind, bij iets prentachtigs.”
      Met ISRAËLS zijn wij reeds aan het tweede tijdvak genaderd. Hoezeer deze tentoonstelling, die zich tot een tweetal zalen moest beperken, slechts een zeer vage weerschijn kon geven van een zoo belangrijke kunstperiode is hier wel het duidelijkst. Om ISRAËLS te vertegenwoordigen was meer noodig dan zelfs zoo belangrijke en kapitale werken als „Mijmering”, de „Kaartspelers” en zijn laatste zelfportret. Wij hebben, om ons zijn loopbaan eenigszins voor te stellen, noodig daarbij te denken aan zijn „Margaretha van Parma”, „Langs het Kerkhof”, „Na den Storm” uit het Stedelijk Museum,


5


[6]


„Het Huisgezin van den Koster”, „Bij het Varkenshok”, zijn „Kinderen aan het Strand” en „Vrouwen op den Uitkijk”, „Alleen op de Wereld”, „Als men oud wordt”, het „Twentsch Binnenhuis” in Dordrecht’s Museum, „De zoon van het oude volk”, „David en Saul”, „De Joodsche Huwelijksplechtigheid”.
      In zijn „Mijmering” is reeds weinig meer van den leerling van PIENAMAN en J. A. KRUSEMAN terug te vinde, eer denkt men hier aan naklanken van hetgeen hij te Parijs had zien voortbrengen. Mogelijk was die invloed nog in zijn mij niet bekend debuutschilderij „Aaron en zijn zonen” van 1848 te constateeren. Zeker ademt „Mijmering” reeds een geheel anderen geest en men kan zich bij dit schilderij begrijpen, dat ARY SCHEFFER’s Gretschen en sedert diens andere kunst ook dieper gevoelens bij hem hadden doen ontwaken. Maar ook als schildering – van het blauwe kleed kan ALLEBÉ met bewondering gewagen – is dit werk voor het begin der vijftiger jaren iets zeer bizonders geweest.
      C. BISSCHOP debuteerde toen met een hier aanwezig wat zoetelijk schilderijtje „de Minnebrief”, waarin toch al iets van zijn later streven naar sterke kleuren in een palet van geel en rood te voorschijn komt.
      Dezelfde herinnering aan onze 17e eeuwsche kunst gaf het schilderij van J. C. MERTZ 1848, die intusschen daarmede grooter verwachtingen moet hebben gewekt, dan later zouden worden verwezenlijkt.
      In deze periode past ook goed het werk van J. H. SCHOLTEN, beroemd om zijn dames met zijden japonnen. Intusschen ook deze heeft in zijn „Jager bij zijn dood paard” in het Museum Fodor getoond, dat in eene richting, waarbij niet de techniek zou overheerschen, voor hem een arbeidsveld had kunnen liggen.
      J. STROEBEL, evenals BISSCHOP, leerling van HUIB VAN HOVE, en die de eerste schreden van JACOB MARIS zoo beleidvol steunde, was hier wel met later werk vertegenwoordigd doch behoort naar zijn streven geheel tot deze middenperiode. Maar al waren zijn figuren ook ontleend aan vervlogen tijden en al moest daarbij de fantasie telkens vele leemten aanvullen, toch was voor hem de schilderkunst een picturaler begrip, dan voor zijn tijdgenoot HERMAN TEN KATE. Diens illustratief talent werd zeer gunstig gedemonstreerd in zijn schilderij „de Parlementair” van 1862.
      Meer nog dan bij de laatstgenoemden zou bij BAKKER KORFF de anecdote het thema zijn, dat den grond zou vormen van zijne kunst. Hoewel in zichzelf van fijne geesteigheid, in onze bewondering van zijn kunst treedt zij echter geheel op den achtergrond. Met buitengewone distinctie, met vaste hand en een uiterst kleurgevoelig en scherpziend oog, heeft hij in zijn schilderijtjes van kleinere afmetingen meesterstukjes van schilderkunst voortgebracht.
      Met hem zal men C. ROCHUSSEN gaarne als een der smaakvolste vertegenwoordigers van dit tijdvak herdenken. Zijn werk is van een beweeglijker orde en meer naar het illustratieve gericht. Niet in zijn schilderijen, van welke het Dordrecht’s Museum een uitstekend staal bevat, maar in zijn handig en raak neergeschreven waterverfteekeningen ontplooide zich zijn talent op het schoonst.
      NICOLAAS PIENEMAN, die in de jaren 1846 tot 1860 met slechts korte onderbrekingen, als voorzitter optrad, was, dank zijn vele relaties en vooral dank zij de vriendschap, die Z. M. WILLEM III hem betoonde, een groote steun voor Arti. GERARD BILDERS getuigt van hem, dat hij door zijn hooge en buitengewone positie veel goeds kon doen en dat ook deed. Hij werd met groote plechtigheid op 3 Januari 1861 in de Nieuwezijds Kapel begraven. Zijn in den Catalogus opgenomen portret door zijn leerling W. J. MARTENS, was met rouw omhangen in de kunstzaal geplaatst, waar men zich den 10en Januari vereenigde en zijne nagedachtenis door J. J. L. TEN KATE gehuldigd werd. Wanneer wij ook, evenmin als de Heer KNEPPELHOUT in zijn antwoord aan G. BILDERS, in PIENEMAN een schilder van den allereersten rang ontdekken, met genoegen zal men zich het bevallige „Meisjeskopje”, door het Museum Fodor hier ingezonden, blijven herinneren.
      Van diepgaander gehalte, zoowel van geest als van uitvoering, was de kunst van J. G. SCHWARTZE, van wien wij hier zagen zijn sympathiek zelfportret en zijn portret van pastoor FENTROP.
      In VAN TRIGT’s Alva bij Margaretha van Parma vond men iets terug van zijn leermeester ROBERT FLEURY en LEIJS. Zijn tweede inzending werd door hem in 1867 op de tentoonstelling van Arti geëxposeerd onder den titel „Ernstige dag”, en gaat buiten zijn eigenlijke genre. Het best is VAN TRIGT wel gekenschetst in zijn schilderijen van 1872 in Dordrecht’s Museum.
      Met P. J. SCHOTEL en L. MEIJER zou bij de zeeschilders het getij wel geheel verloopen, en men kan zeggen, dat toen MESDAG weer aan het natte element zijn indrukken zou gaan ontleenen er een nieuwe wereld zonder eenige traditie voor hem openlag.
      Als opvolgers van KOEKKOEK en SCHELFHOUT vinden wij in deze tweede periode HANEDOES, J. W. BILDERS en diens zoon GERARD, S. L. VERVEER, V. D. MAATEN, ROOSENBOOM, LIESTE, VAN SEGGERN, MOLLLINGER, STORTENBEKER en ROELOFS.
      Van KOEKKOEK en HANEDOES is geen groote sprong, wanneer men denkt aan eenige doeken in de verzameling VAN LIJNDEN. Het meest eigen is zijn werk in de landschappen uit de omgeving van Haarlem in het Dortsche (1863) en in het Rijks-Museum (1869).


6


[7]


      J. W. BILDERS was zonder twijfel een forscher en schilderachtiger natuur, die in zijn hier aanwezige werk „Neerlandsch woeste toestand”, dat deel uitmaakte van de Historische Galerij en in zijn Kasteel te Vorden (1871), uitstekend getypeerd was.
      Zijn zoon A. G. BILDERS en MOLLINGER hebben in hun korte leven sympathieke beloften uitgegeven. Van den eersten bevat het Legaat WESTERWOUDT in het Rijks-Museum en van den laatsten het Museum „Kunstliefde” te Utrecht goede specimen.
      Van de overigen treedt alleen W. ROELOFS, een leerling van H. V. D. SANDE BAKHUIJZEN, op den voorgrond. Denkt men aan zijn werk in Dordrecht’s Museum of het kleine schilderijtje in het Museum Fodor, dan is de afstand, die het van dat van zijn voorgangers als KOEKKOEK scheidt, zeer belangrijk. Het is echte deftige kabinet-kunst, waarin de schilder, vasthoudend aan een goed gesloten compositie, zijn belangstelling aan alle onderdeelen weet te geven. Wanneer ons polderlandschap met zijn rustige jaagpaadjes, zijn molens en drijvende wolkenluchten, weer tot de later komenden zal gaan spreken, is hij het die daaraan den stoot gaf. De Retrospectieve Tentoonstelling gaf van hem te zien een schets „Koeien” van mooie kloeke compositie, herinnerende aan Fransche kunst en een schilderij, Koeien in een open landschap, dat van een koeler palet geschilderd was.
      Van K. KARSEN is het hierbij onder de reproducties opgenomen werk eenigszins afwijkend van zijn gewone genre. Waar geen groote gebouwen of architectuur hem noopten tot detailleering, heeft zijn kunst zich vrij kunnen ontplooien en toont hij een goed begrip van ruimte en een groote gevoeligheid, vooral in de wijkende plans.
      Zijn leerling C. SPRINGER zou deze laatste eigenschap wel ongeveer geheel missen, toch is het begrijpelijk, dat zijn werk, dat zeker van technische vaardigheid getuigt, succes had.
      JAN WEISSENBRUCH bekend om zijn Stadhuis te Kuilenburg in Dordrecht’s Museum en zijn Poort te Leerdam in het Rijks-Museum, was vertegenwoordigd door een schilderij uit 1847 „de Veerkade te ’s Gravenhage”, in een bruinen toon geschilderd, een blond gekleurde aquarel en een groot stadsgezicht, werk van een nuchter kloek beschouwer, die weinig uit zijn gewonen tred ging, maar de verdienste bezit van, zooals de Kunstkronyk van 1851 schreef, te blijven „buiten de gewone manier en konventie”.
      Zijn jongere neef JAN HENDRIK WEISSENBRUCH was wel een gansch andere geest. Al verdraagt hun vroeger werk zich heel goed, in de latere jaren is er wel moeilijk grooter tegenstelling denkbaar. De uitvoerigheid, die tot de tachtiger jaren ook JAN HENDRIK betrachtte, maakt dan plaats voor spontaan en eenvoudig aankijken der natuur en wij zijn dan getuige van zijn verrukking bij het grootsche moment, dat het snel verschuivend licht bij laag drijvende luchten over ons polderlandschap brengen kan.
      Evenals WEISSENBRUCH was GABRIËL de echte landschapsschilder, die het liefst buiten studies schilderde, en daarin vaak het complete van een schilderij wist te brengen. Maar ook in zijn rustig gecomponeerde schilderijen vinden wij veel van den adem der natuur. Meer dan anderen verstond hij het te geraken tot het subtiele benaderen van de trilling van de atmosfeer. Hij wist zijn luchten te transponeeren in een gamma van een diep kleurig gehalte, en met zijn lenigen toets doet hij het onstoffelijke van verre horizonten voor onzen geest oprijzen.
      Merkwaardig werd men op deze tentoonstelling herinnerd aan eenige belovende vroeg gestorven schilders; TH. HANRATH, van wien een zeer met POGGENBEEK verwante „Melkbocht” was ingezonden, C. METZELAAR, van wien hier een door hem in 1872 in Arti geëxposeerd „Gezicht op Amersfoort” hem als iemand met een rustigen breeden kijk en echt gevoel voor ons Hollandsch stedeschoon deed kennen, van JOZEF NEUHUIJS, wiens werk naast dat wat zijn later beroemde tijdgenooten toen maakten, zeker niet achterstond.
      ARTZ was gerepresenteerd door een hem zeer familiaar sujet, een visschersmeisje op het duin, van een grijsblond palet geschilderd. Al mist men in zijn werk den jubel, het uitbundige van zijn voornamer tijdgenooten, toch weet hij in de behandeling van dezelfde onderwerpen iets eigens te leggen.
      Ook van den dierenschilder J. H. L. DE HAAS zou men dit kunnen zeggen. In beider werk zal men niets vinden, wat niet ten volle verantwoord is; het is van echt Hollandschen degelijkheid.
      J. B. JONGKIND, wiens „Rotterdam”, bekend uit de verzameling J. H. VAN EEGHEN, nog eenigzins den leerling van SCHELFHOUT deed kennen, bood in zijn monumentaal opgevatte „Ondergaande Zon” (Etretat) een merkwaardige vergelijking met de „Fransche kust”, die SCHELFHOUT weinig jaren vroeger geschilderd had. Alleen het aanbrengen der stoffage op den voorgrond toont hoe zelfs toen de traditie van zijn leermeester nog nawerkte.
      De „Terugkeer der reddingboot” van H. W. MESDAG (1876) gaf dezen rustig beschouwenden kloeken vertolker van ons Scheveningsche strand in zijn volle kracht.
      In het „Sneeuwlandschap” van ANTON MAUVE was de poëtische stemming vlot en luchtig vertolkt, terwijl in een kapitale aquarel een van zijn schapen-sujetten behandeld was.
      Van JACOB MARIS was het bekende kapitale „Havengezicht” van vollen zwaren toon, dat de Heer P. LANGERHUIZEN bezit, de waardige vertegenwoordiging.


7


[8]


      De Heer NEERVOORT VAN DE POLL had de Maatschappij in staat gesteld MATTHIJS MARIS te bewonderen, in het mystieke „Gretchen”, het subtiel geschilderde en intiem begrepene „Achterbuurtje”, en het sterke rijp doorschilderde landschapje, vroeger in de verzameling J. H. VAN EEGHEN. Het „Achterbuurtje” is in de Kunstkronyk van 1863 gereproduceerd en was toen evenals het voor eenige jaren voor de Verzameling van Moderne Kunst te Amsterdam uit de nalatenschap van L. HANEDOES verworven schilderijtje in diens bezit. Blijkbaar heeft deze den veelbelovenden beginner willen aanmoedigen. De kritiek was toen weinig vriendelijk. Erger is echter dat het landschapje indertijd door een onbevattelijke tentoonstellingsjury geweigerd werd.
      WILLEM MARIS, wiens „grauwe” werk van zijn debuut in Arti in 1863 door de kritiek met weinig instemming werd ontvangen (een dergelijk stuk bevindt zich in het Haagsche Museum), zou in weken als hier aanwezig waren, zich later ontplooien tot een kolorist van een rijk en schitterend palet, wiens composities van prachtig samenstel van eenden of koeien tot het schoonste behooren, wat de Hollandsche schilderkunst heeft voortgebracht.
      Van POGGENBEEK, die minder ver reikte, maar wien het intime van ons landschap, met zijn welige boomgaardjes en glanzig vee wel was geopenbaard en met zijn smeuïg palet in fijn genuanceerde groenen wist weer te geven, was hier een belangrijk vroeger werk ingezonden.
      ALBERT NEUHUIJS was schitterend vertegenwoordigd met het bekende schilderij van den Heer REICH „Moeder en Kind” en met de „Enkhuizer Courant”, de krachtige, sterk van kleur, opgevoerde aquarel, en „Bij de Wieg” uit de verzameling P. LANGERHUIZEN.
      Ook de prachtige representatie van ISRAËLS’ kunst dankten wij aan dezen verzamelaar. Niet gemakkelijk zou men buiten de Musea een zoo belangrijk en kapitaal schilderij als de „Kaartspelers” hebben gevonden, dat ook in 1876 toenmaals als eigendom van den Heer POST in Arti werd geëxposeerd.
      IRAËLS’ zelfportret vormde het klankvolle sluitstuk dezer tijdelijke verzameling.
      Rustig en bezonken is dit werk van zijn grijsheid uitgesproken met volle nerveuze levenskracht.


      Hoezeer op deze tentoonstelling ook een ruimer vertegenwoordiging van de werken van hen, die de oprichting der Maatschappij beleefden, belangwekkend geweest zou zijn, het was duidelijk, dat zij haar kracht moest ontleenen aan hen, die zich eerst later ontplooiden en aan hen die later kwamen – aan ISRAËLS, die reeds in 1856 in zijn „Langs het Kerkhof” een nieuwen klank zou brengen in het al te toneelmatige en weinig doorvoelde, dat het werk zijner voorgangers kenmerkt – aan BOSBOOM, de MARISSEN en MAUVE, in wier werk in weidscher weelde zou opbloeien de heerlijkheid en schoonheid van ons vaderland.


C. G. ’T HOOFT.


8


[9]


INHOUD.


CH. ROCHUSSEN: GRAVIN PETRONELLE IN DE ABDIJ VAN EGMOND.
      H. M. DE KONINGIN


A. H. BAKKER KORFF: EEN FLAUWTE.
      Mevr. de Wed. P. A. L. VAN OGTROP, Amsterdam.


H. VAN HOVE: VISCHMARKT.
      W. C. PH. O. GRAAF VAN BENTINCK EN WALDECK LIMPURG, Middachten.


J. B. JONGKIND: ETRETAT.
      Douair. VAN ALPHEN–HOVY, ’s-Gravenhage.


K. KARSEN: DONAU.
      Dames BOELEN, Hilversum.


J. H. KOEKKOEK: ZEEGEZICHT.
      L. HOYACK, Amsterdam.


Tekst van C. G. ’T HOOFT.


[plaat 2]


Vereeniging tot bevordering van beeldende kunsten 1910. Photogravure en druk van Roeloffzen-Hübner en van Santen, Amsterdam.
 
A. H. BAKKER KORFF - EEN FLAUWTE.


[plaat 4]


Vereeniging tot bevordering van beeldende kunsten 1910. Photogravure en druk van Roeloffzen-Hübner en van Santen, Amsterdam.
 
J. B. JONGKIND - ETRETAT.