De Avondpost/1916/Nummer 9512/Avond-editie/Kunstzaal d’Audretsch

Uit Wikisource
‘Kunstzaal d’Audretsch. „De Anderen”’ door B.
Afkomstig uit De Avondpost, donderdag 11 mei 1916, Avond-editie, p. A 2. Publiek domein. De zetfout in de voorlaatste alinea is omwille van de leesbaarheid gecorrigeerd.
[ A 2 ]

Kunstzaal d’Audretsch.

De Anderen”.

 De 24 Maart j. l. opgerichte „vereeniging van beeldende kunstenaars De Anderen” houdt haar eerste tentoonstlling van werken der leden in een paar der bovenzalen van het expositielokaal aan den Hoogen Wal.
 Woordvoerder van deze vereeniging schijnt te zijn het lid de heer Theo van Doesburg, die de tentoonstelling inleidde met een lezing en een „voorwoord” schreef ter nadere toelichting van het „nieuwe geluid”, door „de Anderen” gebra[c]ht.
 Herhaalde malen hebben de lezers van dit blad uit artikel[e]n van de hand van denzelfden schrijver kennis kunnen nemen van zijne opvattingen in zake beeldende kunst, en door deze niet als bekend te veronderstellen, zou ik schrijver en lezers beide onrecht doen.
 Veel van ’s Heeren van Doesburg’s „premissen” zou ik, zonder mijn meening eenig geweld aan te doen, gerust en gaarne onderschrijven, doch meer vreemd in schijn dan in wezen, met zijn conclussies ben ik het vaak niet eens.
 Ik schrijf over uit het „Voorwoord”:
 „Evenmin als de Wetenschap of de Godsdienst of wat ook, stilstaat, maar steeds voortschrijdt, evenmin staat de schilderkunst stil. Wij veranderen en de Kunst met ons. Onze omgeving verandert en de kunst wijzigt zich naar de eischen, die wij aan onze omgeving stellen. Onze levensinrichting wijzi[g]t zich naar de uitvindingen op wetenschappelijk en technisch gebied. Wij branden geen vetkaarsen meer, maar wij verlichten ons huis met electrisch licht en wij verlangen in dit licht door een nieuwe schoonheid omringd te zijn. Het is dwaas, te meenen, dat onze kunst ooit op een stilstaand punt [z]ou komen en dat een zekere vormelijke en kleurige uiting, die wij in onze jeugd gewend waren „Schilderkunst” te noemen, nu en altijd „de” schilderkunst blijven zou.”
 Akkoord! Geheel akkoord! Ik heb, o zoo dikwijls, getracht op mijn wijze te zeggen, dat de kunstformule niet voor eeuwig voorgesteld kon worden en het de genieën zijn, die haar telkens voor een periode vinden.
 „Het doel der schilderij ligt in de aesthetische, niet in de practische waarde.” Volmaakt waar.
 „De natuur is voor den kunstenaar niet een voorbeeld, maar behoort tot zijn materiaal, waarvan hij gebruik maakt, zooals hem dat goeddunkt. Niet hij dient de natuur, maar de na[t]uur dient hem.” Dat is het standpunt geweest waarop alle waarachtige kunstenaars zich geplaatst hebben. Noch da Vinci, noch Rembrandt, noch Daubigny hebben de natuur als voorbeeld gebruikt. Ook hun was de natuur slechts materiaal. En feitelijk zouden hun kunstwerken, naast de natuur geplaatst, geen grooter, doch slechts een ander soort verschil vertoonen dan die van bijvoorbeeld die van Marc, wiens arbeid we kortgeleden, vonden of van Rik Wouters, wiens schilderijen nog op het oogenblik in dezelfde lokalen aanwezig zijn.
 „Beeldend en zelfstandig w[o]rdt de schilderkunst eerst, zoodra zij in hare uitdrukkingsmiddelen het vermogen bezit eene innerlijke realiteit (ontroering, gedachte, enz.) in een uiterlijke (zichtbare) realiteit om te zetten.”
 Door de spatieering van dezen zin door den auteur van het voorwoord, schijnt wel de opvatting gewettigd, dat hierin nu aangegeven is, wat eigenlijk des Pudels kern is van de door „de Anderen” gebrachte kunst.
 Maar ik zie er dat niet in. De ware kunst door alle eeuwen heen, heeft juist dat vermogen bezeten, de innerlijke ontroering van den kunstenaar in zijn werk tot een zichtbare realiteit om te zetten.
 Geven mij des woordvoerders woorden geen houvast, in het tentoongestelde werk vind ik dat evenmin. Hoe in de teekeningen van Laurens van Kuik de natuur als materiaal gediend heeft, ontsnapt mij.
 Een teekening is getiteld: „geïnspireerd op het geluid van den spoortrein, rollend over het viaduct”; een ander: „geïnspireerd op de geluiden der handelsstad Rotterdam”
 Zuster Bertha de Boer geeft een aantal pastels, waarvan d[e] titels luiden: „Beethovens scheppingsdrang”, „Lustgevoel”[,] „Al het uwe is het mijne”, „de geestelijke geboorte”, en dergelijke. In mijn jeugd vermaakte ik mij wel eens, door een druppel petroleum op water te laten vallen, met de eigenaardige, grillige en fraai gekleurde vlammen die dan te zien kwamen. Meer of anders zie ik in haar teekeningen niet.
 Nu geeft het „Voorwoord” hier voor wel zekere oplossing. Het komt omdat ik „optisch beschouw, wat beeldend gezien moet worden”. En: „beeldend zien is geestelijk zien.”
 Voor mij zijn dit woorden zonder beteekenis, evenals de kleurenmeng[e]ling[e]n van de meest[e] van de tentoongestelde dingen.
 En daar daar ten slott[e] het „Voorwoord” nog vermeldt dat er „ook m[e]nschen zijn die he[t] orgaan voor be[e]ldende kunst bezitten en voor wie [e]en schilderij nog iets meer is dan een gewirwar van kleuren en vormen, en dat voor de[z]ulken de hier tentoongestelde werken beteekenis hebben als beeldende kunst”, blijft mij, die dan blijkbaar niet tot „dezulken” behoor, slechts over mij te scharen onder hen, die „niet in staat zijn een schilderij te zien, omdat zij niet met Verbeelding zien”.
 Maar mijn overtuiging is, dat de beeldende kunst zich in dit „Abstractisme”, door „de Anderen” voorgestaan, op een terrein begeeft, dat het hare niet is; dat het te voren afweren van iedere bedenking met een hooghartig: „dan heb je er geen gevoel voor” een versleten maniertje is, en een vlag die al vele bedenkelijke ladingen gedekt heeft; en dat deze wijze van het bovenzinnelijke te willen verbeelden, hoe ernstig ze mogelijk hier bedoeld is, aan vele niet te controleeren grappenmakers ruimte zal laten om het menschdom te verlakken.

B.