De Génestet/Arme visschers

Uit Wikisource
Verschil De dichtwerken van P.A. de Génestet (1877) door P.A. de Génestet

Arme visschers

Bekentenis
Uitgegeven in Amsterdam door Gebroeders Kraay.

[ 292 ]

ARME VISSCHERS




I.


’t Is nacht. De hut is klein, niet rijk, maar warm en dicht,
’t Vertrek vol schaduwen ; – toch voelt gij ’t, als een licht
Der liefde speelt er door met koesterende stralen
De schoorsteen draagt den schat van bontgekleurde schalen,
En ’t vischnet – ’t wapen der familie – tooit den wand.
Ginds in de diepte rijst het oude ledikant,
Een erfstuk vast; en op de stroomatras daarneven,
Op banken uitgespreid, rust zacht het jonge leven,
Vijf kleine kindren. Spijt het ver verloopen uur,
Waakt in den haard nog steeds de rosse vlam van ’t vuur.
Nog ééne waakt! een vrouw alleen – met duizend zorgen,
De moeder van die vijf! Ook waakt ze als een die morgen
Een weduw wezen kan, en bij de legersteê
Der kindren knielt ze en bidt.
            Daar buiten huilt de zee.


II.


En daar zwalkt hij, haar schat! Sinds de eerste jongensjaren
Bekampt hij, ’t visscherskind, het noodlot op de baren.
Hij, weêr of geen weêr, steekt in zee, in de’ avondstond,
Wanneer op ’t zwarte hoofd de vloed stijgt : mond bij mond
Wacht immers brood van hem! Hij, ’t ruw bedrijf gewassen,
Bestuurt zijn bark alleen op de ongemeten plassen.
De visschersvrouw is thuis, waar zij het aas bereidt,
’t Gescheurde zeilwerk lapt, de netten maast en breit.
Doch als de vijf straks in de rust zijn, zoekt zij vrede
In ’t Bijbelboek en bidt en volgt hem, in gebede,
Die daar op de’ afgrond drijft, in hollen winternacht. –
Ja, ruw bedrijf! de lucht is zwart, geen starre lacht:
Het wisslend plekjen, als in duisternis bedolven,
Waar, onder ’t barnend schuim der opgeruide golven,
De visch te zamenschoolt, bij rots en blinde klip,
[ 293 ]Is, op den Oceaan, vast niet meer dan een stip,
Groot, als de kamer! En om nu die stip van zegen
Juist uit te vinden, in de mist, den killen regen,
Te winternacht en op die bolle woestenij –
Dat is geen kinderwerk! Hoe naarstig moet getij
En wind berekend! Luk en zeemanskunst zich paren!
Als slangen schuiflen, langs het boord de groene baren,
De kolk bruist op, ’t getouw slaakt als een kreet van wee....
Hij denkt aan vrouw en kroost bij ’t woeden van de zee,
Zij thuis aan hèm; en hun gevleugelde gedachten
Ontmoeten vaak elkaêr in donkre najaarsnachten.


III.


Zij bidt, zij buigt de knie in haar verlaten kluis:
Maar ’t schorre meeuwgekrjsch, het doffe golfgebruis
Stoort telkens haar gebeên .... en duizend beelden spelen
Of spoken haar door ’t hoofd: de zee en haar tooneelen,
De thuiskomst op de reê, de storm die ’t hulkje slaat.
Intusschen, in zijn kast, als ’t bloed in de ader, gaat
De slinger heen en weer, die met zijn kalme slagen
Den tijd, èn lente èn herfst èn blijde èn droeve dagen,
Als weg doet zinken, stuk voor stuk, in ’s afgronds schoot
Daar ieder klokgetik, van vreugde beide en dood
Het sein is in ’t heelal, en wichtjes roept in ’t leven
En graven opent.

        Zij, door zorg en angst gedreven,
Zij peinst: „’t Is toch wel hard zoo arm te wezen! Ach
De meisjes gaan barvoets, ook met den winterdag;
En wittebrood is lekkernij die alle dagen
Niet voorkomt .... Groote God! hoor, wat schrikbre vlagen...
Gelijk de blaasbalg van een smidse loeit de orkaan;
Of reuzenvuisten in hun toom het aanbeeld slaan,
Zoo raast het op de kust. Als ijle haardvuurvonken
Verschieten in de lucht de starren, die er blonken,
In donkren wervelwind. ’t ’Is ’t uur, waarin de nacht,
Van onder ’t zijden maske, een luchtig danser, lacht.
En ’t uur, waarin de nacht, omfloersd met storm en regen,
[ 294 ]- Een kaperkapitein, uit de’ afgrond opgestegen –
Den armen zeeman grijpt en neersmakt op de rots ....
Zijn jongste noodgehuil sterft weg in ’t golfgeklots ....
Zijn hulkje splijt – hij zinkt – beveelt zich Gods genade,
En denkt – aan de’ ijzren ring en ’t zonnetje’ op de kade.
De zee bruist rustloos voort, de nacht is droevig zwart,
Als, van dees beelden vol, haar arm geslingerd hart,
Dat zich in tranen lucht ....


IV.


          Ach! ’t lot dier arme vrouwen,
Die meer dan goed en goud staâg wind en zee betrouwen!
Niet waar? ’t Is hard, ’t is wreed, ook voor ’t gestaald gemoed,
Te denken al het mijn .... mijn ziel, mijn vleesch, mijn bloed,
’t Is in dien bajert dââr, te midden der gevaren,
Ten prooi aan ’t wild gediert der losgebroken baren;
En dat de valsche golf met al die hoofden speelt,
Het jongske, dat voor ’t eerst in ’s vaders zorgen deelt,
Als zijn verzorger-zelf bedreigt; en dat de Winden
Daar boven hen in ’t ruim de dolle tres ontbinden,
Opspelende in de pijp ; en dat ze op dezen stond
Misschien in nood zijn of verzinken in den grond,
En dat men nooit recht weet, helaas, noch wáár zij zwerven,
Noch wàt zij doen: niet of ze zingen, dan wel sterven:
En dat om ’t hoofd te biên aan heel dien Oceaan,
Een wrak, een fladdrend zeil dien mannen moet volstaan..
o Angst! Ook ziet, zij gaan en roepen langs de stranden
Den vloed toe: geeft ze ons weer! en wringen droeve handen..
Maar golf aan golf bruist voort .. geen antwoord op haar beê,
Dan de onbestemde klacht der rustelooze zee.

En Geerte heeft een zorg te meer nog. Op de golven –
Als in het rouwfloers van den donkren nacht bedolven –
Is hij gansch zonder hulp. De jongens zijn nog kleen;
Ach, waren ze maar groot – zoo denkt ze – hij is alleen
[ 295 ]Stil, moeder! als ze straks met vader meê gaan varen,
Roept gij den tijd weêrom toen zij nog kindren waren.


V.


Zij slaat haar mantel om en neemt haar licht. ’t Is ’t uur
Om uit te kijken in de verte, en of het vuur
Brandt op de kust. – Zij gaat. Geen streep nog in het duister.
Geen morgenkoeltje nog. Geen zweem van uchtendluister.
Geen venster flikkert. Niets. ’t Is alles zwart in ’t rond.
’t Stortregent. Niets zoo droef als in den morgenstond
De donkre regen: ’t is of daar geen dag zal gloren,
Of de uchtend, als het kind, in tranen wordt geboren.

Terwijl zij ’t pad zoekt door die halve woestenij
Rijst daar voor Geerte’s blik, vol somber medelij,
Op eens een schaamle hut, een bouwval. Ach, daar binnen
Noch licht, noch vuur. De deur kraakt op vermolmde pinnen;
Op rotte muren hangt een wagglend dak, maar noô
Gedekt met stopplen van versleten, morsig stroo,
Door de’ oostewind gescheurd en uit elkaêr geslagen.

„Och” – spreekt ze bij zich-zelf – „’k vergat al sedert dagen
Naar buurvrouw om te zien! Huib vond haar afgetobd
Laatst door de koorts; ik moet eens kijken ...

                 Geerte klopt
En luistert, – klopt eens weer .... Geen antwoord – Is ’t de morgen
Die haar zóó huivren doet ? „Ziek” – zegt ze – „en met háár zorgen!
Het lijkt ons armen niet, om ziek te zijn. ’t Is waar,
Zij heeft er juist slechts twee, êén meisje, één jongske maar,
Ze is weduw, ze is alleen. – Op, buurvrouw!” – Taal noch teeken
Van binnen. Maar die doodsche stilte schijnt te spreken
Geheimnisvol .... „Mijn God, wat slaapt zij vast! – Op, op!”
En ditmaal, onverwacht, bij Geerte’s angstgeklop,
- Als werd ook ’t zielloos stof door meelij soms bekropen, –
Viel de oude deur van-zelf, droefgeestig, langzaam open.

[ 296 ]

VI.


Zij treedt het stulpjen in, ’t lantarentje’ in de hand;
De regen druipt door ’t dak en zijpelt langs den wand
Der kille kluis. Zij zoekt met angstig mededoogen
In ’t rond .... daar in den hoek ligt voor haar starende oogen,
Een schriklijk voorwerp, stijf, bewegingloos, half naakt
Een lichaam, door den dood verwrongen en mismaakt....
Het lijk van haar die ze eens als wakkre moeder kende,
’t Afzichteljke spook der uitgeteerde ellende,
Wat daar ,van de armoê rest, na de aardsche worsteling!
Haar hand, haar magere arm, reeds blauw, loodkleurig, hing
Ten bedde uit. Angst en schrik scheen om dien mond te zweven,
Half opgesperd, waarmed, bij ’t scheiden van dit leven,
De geest dien stervenskreet geslaakt had, die omhoog
In de eeuwigheid weêrklinkt.

           Bij ’t bed – nog onder ’t oog
Van ’t moeder-lijk – lag daar heur tweetal, zusje’ en broeder,
In de eigen wieg, in rust, glimlachend.

              De arme moeder,
Bij ’t naadren van den dood, had – jongste teederheid! –
Haar mantel en haar dek op ’t wiegjen uitgespreid,
Opdat, als doodskou haar de leden deed verstijven,
Haar kroost, zoo goed het kon, verzorgd mocht achterblijven.


VII.

In ’t trillend wiegje’, o zie, wat sluimeren ze zacht!
Hoe vredig aêmt hun borst, en ’t vrindlijk mondje lacht.
Het schijnt of niets uw rust kan storen, arme weezen
Zelfs niet de jongste Dag. Wat zou ook de onschuld vreezen?
Steeds als een zondvloed plast de regen near, en vlak
Op ’t hutje blaast de wind. Staag druipt door ’t lekke dak
Op ’t voorhoofd van de doode een druppel, die blijft hangen
In ’t oog, en, kille traan, straks neervloeit langs heur wangen.
Steeds als de alarmklok slaat de golfslag.
’t Stomme lijk Droomt in de stilte van het somber schimmenrijk:
’t Is toch, of ’t lichaam, waar de geest van is gescheiden,
[ 297 ]De ziel terugzoekt en den Engel blijft verbeiden
’t Is of de veege mond aan ’t oog vraagt Waar uw glans ?...
En weêr ’t gebroken oog: Waar is uw adem thans!

o Weest dan jong en plukt de bloemen, die er bloeien!
Vult, vult de bekers, lacht, en laat uw boezem gloeien,
Gaêrt mirt en lauwer saam! Weest schoon, weest goed, weest groot
Gelijk als iedre beek toch uitloopt in den schoot
Van de’ eeuwgen Oceaan, dus loopt al ’t menschenleven
Met al zijn heerljkheid – zijn lachjes, die er zweven
Op rozenmond; zijn jeugd, die, zorgloos lacht en stoeit;
Zijn moedervreugd, zijn kus, die ziel en zin ontgloeit;
Zijn hoogtijdagen en zijn geuren en zijn gaven –
Uit in de koû des doods, den killen nacht der graven.


VIII.


Maar wat of Geerte dan toch in dat sterfhuis deed? –
En wat verbergt zij in de plooien van haar kleed,
Het warme schouderkleed? Wat steelt, wat pakt ze mede?
Hoe bonst haar ’t hart toch zool En met gejaagde schrede,
Hoe loopt ze dus, als een die niet durft omzien, voort,
Den wind in ’t aangezicht, door ’t stil en eenzaam oord?
En, met bezorgd gelaat, wat bergt zij, thuis gekomen,
In ’t groote ledikant? – Wat heeft ze weggenomen?


IX.


’t Werd, toen zij thuis was, al wat lichter op de kust;
Zij nam een stoel bij ’t bed en zette zich ter rust –
Gansch rustloos. ’t Matte hoofd zonk op de peluw neder;
Gedachten trokken door haar ziele heen en weder;
Het scheen als werd haar hart gefolterd door verwijt:
En peinzend, bij zich-zelf, sprak zij van tijd tot tijd:
„God! wat zal ’t wezen, als hij t’huiskomt? Is zijn leven
Dan nog niet zwaar genoeg? Vijf kindren brood te geven –
Dat is een post! Als hij mij slaat, mijn beste vriend,
[ 298 ]Dan zal ik zeggen: Ga uw gang. ’t Is wel verdiend!
Het was verkeerd. – Neen toch, ’t was goed. Maar zonder vragen?....
Is hij daar? Neen nog niet. ’t Eind zal de lasten dragen –
’t Is onverstandig .... O daar is hij! .... Wat is ’t dan?
Het is de wind vast. Des te beter! – – Lieve man,
Ik plach toch altijd naar uw thuiskomst te verlangen! ....”
Hier steeg een droeve blos op Geertes bleeke wangen
En zwijgend zonk zij weg in doffe mijmerij,
En hoorde niets meer, noch het stijgen van ’t getij,
Noch ’t akelig gekras der raven langs de stranden,
Maar staarde voor zich heen met saamgevouwen handen.

Fluks opent zich de deur met luid en blij gedruis,
En hartlijk, vroolijk, in den drempel van het huis
Staat Huib, door ’t druipend net gevolgd.
            Mèt wierp de morgen
Zijn licht door de open deur, in ’t kluîsje zoo vol zorgen.


X.


„Gij daar!” – en Geerte vliegt haar echtvriend om den hals,
En kust de borst en ’t buis des kloeken visschers, als
Een vuurge minnares. Hij : „wijfje’, ik heb u weder!”
En op zijn voorhoofd blonk zijn hart zoo sterk als teeder,
Vol liefde en dies vol licht. Zij : „En hoe was ’t op zee ?
Het weer!” – „Slecht.” – „En de vangst!” – „Valt zeker ja niet mee!
De zee is als het woud. Hoor kind, ik ben bestolen!
’k Geloof, de duivel zelf zat in den storm verscholen.
Ik ving geen katvisch, niets. Ook is het net onklaar.
Doch zie je, ik heb je weër, en dat’s het eerste maar!
Wat nacht! Het scheen te-met, bij ’t schriklijk golvenspoken,
Of ’t naar den kelder ging! Ook is mijn touw gebroken.
Maar man en schuit zijn thuis. Nu wat hebt gij gedaan?”
En Geerte ontstelde : – „Ik? Niets!” een huivring greep haar aan –
„Dat net gelapt .... en dan geluisterd.... naar de vlagen....
Aan u gedacht .... ’t zijn donkre nachten, donkre dagen!” –
Zij zweeg een poos en toen, daar vast bij ieder woord
Haar stemme beefde, als van wie schuld heeft, ging zij voort:
„Onz’ buurvrouw, weet ge, die al lange heeft gelegen
Staêg met de koorts, die is gestorven. Gistren tegen
[ 299 ]Den avond is ’t gebeurd, of wel van nacht.
Zij laat Twee kleine kindren ná, twee stumpertjes.
Dat praat Of loopt nog noô. Het is een meisken en een knaapje,
En ’t rneiske heet Margriet – en ’t jongske dat heet Jaapje
Zij had het arm, hoor ....”
           Huib keek ernstig voor zich heen
En wriemelde in zijn vuist zijn ruige muts ineen.
„Ha, duivels!” – peinsde hij – „Vijf en nog twee, dat ’s zeven!
Hoe moet, hoe zal dat gaan? Wij hadden ’t toch aleven
Niet breed, en in den slechten tijd was ’t nu en dan
Al met een leêge maag naar kooi .... ’t Gá zooals ’t kan!
Dat is mijn zaak niet. Dat moet Hij daarbóven weten,
Die heeft gezegd, dat Hij geen weezen zal vergeten!
Waarom – de vader ligt nog pas in ’t groote graf –
Neemt Hij die wurmpjes dan nu ook hun moeder af?
Dat ’s hard! dat ’s duister..... Stil, de Heere zij geprezen,
Maar wie ’t begrijpt .... nu, hoor, daar moet je een bol voor wezen!
Te zeggen: – Voort en werkt, dat gaat hier niet .... zoo kleen!

Vrouw, ga, en breng ze hier! Ze zetten ’t, als ze alleen
Ontwaakten bij dat lijk, van schrik nog op een loopen!
Die moeder klopt bij ons! Doen wij haar kindren open!
En laat ze als zusje’ en broer met de andren zijn.... Geen nood!
Dat kan hier wriemelen, dat klautert op je schoot
Des avonds: wat een pret! Ook merkt Hij ’t, dat je er zeven
Op eens, in plaats van vijf, hier daags de kost moet geven,
Al reken je er niet op .... licht geeft de lieve Heer
Dan ook wat ruimer vangst voor die twee mondjes meer,
Voorts drink ik water en ik werk met dubble krachten!
Kom, haal de kindren!. loop! .... Wat is ’t? Dus in geachten!
Te duivel, vrouw, ben jij er tegen bij geval ....”

Maar Geerte vliegt naar ’t bed en juicht: „Ze zijn er al!”

 (VICTOR HUGO.)
 Dec. 59.
 ————
 Jan. 60.